‘Willem!’ klonk plotseling ooms zware stem.
‘Ja, oom,’ riep de jongen terug, meer dood dan levend.
‘Kom je direct beneden?’
‘Ja, oom.’
Maar hij talmde niet zuinig, drentelde heen en weer, zag eens in den spiegel en.... schrok van zijn gezicht. Wat zag hij er uit! Als 't oom maar niet opviel en deze hem dadelijk begon te ondervragen.
‘Kom je nou?’ klonk Mien's stem.
Hij raapte al zijn moed bijeen en ging, voetje voor voetje.
‘Wat zie je warm,’ zei oom, na een poosje, ‘scheelt er wat aan?’
‘Nee, oom, niks, ik ben maar zoo warm.’
‘Je hebt je zeker weer te druk gemaakt vanmiddag. Werkdagen zijn beter voor je dan Zondagen.’
Meer maakte oom er niet van en de maaltijd verliep zonder dat er iets bijzonders voorviel.
Er volgde een slapelooze nacht voor den jongen en hij was blij, toen de eerste schemer het begin van de werkweek aankondigde. Hij stond heel vroeg en heel zacht op, kleedde zich aan en ging weer uit het raam turen.
Plotseling brak hij in snikken uit. Hij leunde met het hoofd op beide handen en liet zijn tranen den vrijen loop. Berouw en spijt over het verleden, angst voor de toekomst konden hem maar niet tot bedaren doen komen. De werkweek, die hij zich zoo bemoedigend had voorgesteld, begon slecht.
Neen! niet slecht, goed voor den jongen, die door snoep- en speelzucht zoo zwaar had misdaan, maar die thans het slechte, het verschrikkelijke van zijn daad begon in te zien.
‘Moeder, help me!’ kreunde hij.
Hij dacht aan zijn ouders, die hem geen steun konden geven;