Daar zag hij een heerenhuis, waarvan het kelderraampje openstond. Toen hij bij de ramen opzag, bemerkte hij, dat het benedenhuis onbewoond was.
‘Zou ik eens een kijkje nemen?’ dacht hij, ‘misschien vind ik er nog wat, dat waarde heeft.’
En hij wrong zich door het kleine raampje.
Hij kwam in den kelder terecht, vond in het halfduister de keldertrap, en beklom deze. De deur was niet op slot en weldra stond hij in de gang van het groote, stille huis.
't Was hem vreemd te moede. Wat moest hij daar doen? Zou hij maar niet gauw terugkeeren? Of eventjes verder zien? 't Was toch geen onaardig avontuur; wie weet, wat hij nog zag en vond en.... de buitendeur was op slot, zoodat niemand hem kon overvallen.
Wacht, dat zou hij toch eerst voor alle zekerheid eens even nakijken. In orde; kwam er onraad, dan had hij tijd, om over de schutting op het land te vluchten, dat achter het huis was. Toen liep hij behoedzaam de heele woning door, snuffelde in alle hoeken en gaten, deed kasten open en draaide aan de kranen.
Sapperloot, dat was een mooie; met vakkennis bekeek hij de kraan in de keuken, draaide hem dicht en weer open, kortom, hij had schik in het degelijke stuk werk.
‘Die is geld waard,’ mompelde hij.
Hij kon er zijn oogen bijna niet afwenden.... Maar stil, wat was dat? Haastig dook bij weg achter de keukendeur en wachtte met kloppend hart den loop der dingen af. Doch er gebeurde niets, want het geluid, dat hem had doen schrikken, was eenvoudig het gerucht van twee luidsprekende voorbijgangers geweest.
Toen liep hij weer naar de kraan en de ‘prachtige’ looden pijp, die er aanzat, en hij greep naar zijn zakmes, dat scherp genoeg was, om.......