| |
| |
| |
XII.
Verleiding en schuld.
Van Bergen besloot Wim voorloopig bij zich te houden. Daarvoor waren verschillende reden. Vooreerst had zijn lieve vrouw het herhaalde malen als haar wensch te kennen gegeven en hoewel Van Bergen zich niet tot iets had verbonden, omdat hij steeds had geantwoord: ‘Daarvan niet, vrouw; jij gaat niet heen,’ woog dat verlangen der doode toch zeer zwaar bij hem.
Bovendien zou binnen eenige jaren de vader van hun pleegkind wel terugkeeren en loste alles zich op natuurlijke wijze op.
Mien sprak ook een woordje mee ten gunste van den jongen, die zelf niet over heengaan dacht, laat staan er over sprak.
Daar oom in het huis bleef wonen, ging alles dus oogenschijnlijk als voorheen.
Gelijk een kamer niet wezenlijk verandert, als de zon haar stralen er niet meer inwerpt, zoo was er in de regeling, in de ‘bedoening’ van dit stille huis op de Kade ook zoo goed als geen verandering gekomen na tante's dood.
Maar de zon ontbrak: er was geen tintelende liefde, geen troostende opgewektheid, geen weldoende warmte.
Oom sprak heel weinig; o zoo dikwijls gebeurde het, vooral in de eerste weken, dat hij den geheelen dag geen woord zei.
| |
| |
En als hij den mond opende, dan was het vaak alleen, om Wim terecht te wijzen, voor wien hij nu Vader en Moeder tegelijk moest zijn. Hij zou, hij mocht den teugel niet laten verslappen.
Wim, gewillig en openhartig tegenover tante, werd stuursch en achterhoudend tegenover haar man; hij zocht, zooveel het hem mogelijk was, zijn geluk op straat.
Daar vond hij makkers, daar vond hij afleiding, ontspanning. Vond hij ze niet, dan zocht hij ze. Stokkie verscheen heel weinig, want die was op een kantoor gekomen, en Prop had veel huiswerk, omdat hij op 't eind van dit leerjaar naar de Hoogere Burgerschool zou gaan. Maar voor die twee waren anderen in de plaats gekomen.
Dirk Drein vooral werd een trouwe vriend. Dirk had vaak centen op zak en hij was er niet zuinig mee.
Hij trakteerde op allerlei snoeperijen: op sinaasappelen en noten, op korstjes en caramels, en onze Wim, die nu thuis zooveel minder lekkers kreeg dan vroeger, nam maar al te gretig dergelijke snoepwaar van den grooten jongen aan.
‘Wil je rooken?’ vroeg Dirk op een Zondag aan onzen vriend, terwijl hij hem een geopend sigarettendoosje voorhield.
‘Neen, dank je, ik mag niet rooken.’
‘Hè! van wien niet?’
‘Van oom niet. Ik moet eerst de centen kunnen verdienen, om rookerij te koopen, zegt hij, voor ik 't probeeren mag.’
‘Je hoeft niks te koopen. Je krijgt ze.’
‘Nou, eentje dan.’
Wim was alweer overgehaald, om ongehoorzaam te zijn.
Natuurlijk en klaarblijkelijk bekwam deze snoeperij hem slecht, want toen de sigaret ten halve op was, wierp hij haar weg.
't Is een van 't soort: ‘Manilla Stincabokka,’ zei hij verachtelijk.
| |
| |
‘Je kunt 't nog niet, baas,’ lachte Dirk, die schik had in de ‘leelijkerds,’ die Wim trok.
Het rooken leerde hij ook niet, omdat hij, de opgewekte jongen, er telkens weer zoo ‘beroerd’ van werd; hij liet de sigarettendoos voortaan voorbijgaan.
Meer schik kreeg onze vriend in een andere liefhebberij van Dirk.
Dirk nam hem mede naar het achterste einde van de kade, waar meerdere jongens met een geheimzinnig spelletje bezig waren. Ze keken telkens op, wie er naderde; zoo ook nu, maar ze schenen gerustgesteld, toen ze Dirk zagen.
‘Doe je mee, Dreintje?’ vroegen ze.
‘Dat's goed,’ was het antwoord, ‘wie heeft de bank?’
‘Hein Stad.’
Weldra was Dirk druk aan 't kaartspelen met de andere bengels. Het ging om centen, natuurlijk, want het was niet om het spel, maar juist om elkaars geld te doen. De verliezers zouden straks met heete hoofden en leege zakken naar huis drentelen, de winnaars gingen extra snoepen.
‘Doe jij mee, Wim?’ vroeg Dirk, toen een der verliezers afdroop.
‘'k Heb geen geld bij me.’
‘Hier, ik leen je een duppie. Als je wint, geeft je 't me maar terug,’ zei de royale vriend.
‘Neen, ik ken het spel niet,’ moest Wim nu wel bekennen. ‘Ik weet niet eens de waarde van de kaarten.’
‘Dat's wat anders,’ zei Dirk, ‘dan zal ik je dat eens leeren.’
Dirk speelde door en hij bleef gelukkig in zijn spel; na afloop trakteerde hij zijn makker op twee gebakjes en een halve reep chocola. Dat smaakte Wim beter dan een sigaret en meer dan voldaan keerde hij huiswaarts na een hartelijken groet: ‘Bonjour Dirk, tot morgen!’
| |
| |
Oom mopperde, omdat hij zoo laat was; maar de jongen trok er zich niet veel van aan: 't was op straat leuker dan in huis, vond hij. Zoo vaak er gelegenheid voor was, liet hij zich na dien dag door Dirk Drein onderrichten in het edele dobbel- en kaartspel, waarvan hij of de Zwaveltjes vroeger nooit geweten hadden.
Spoedig kende hij de geheimen en de knepen: zijn leermeester was goed..... in alles, wat niet goed was.
‘Nu kan je best eens meedoen, Zondag,’ zei Dirk, ‘heb je dan geld?’
‘Vijf zondagscenten,’ zei Wim zacht, wetende, dat Dirk dàt geen geld noemde.’
‘'k Zal je er vijf spie bij leenen, dan kun je met dat duppie je geluk eens beproeven.’
Alzoo geschiedde en Wim keerde 's middags naar huis met zeventien centen; Dirk had zijn stuiver terug en ze hadden ook nog samen een tablet gekocht van tien cent.
Zoo raakte onze vriend aan het spelen en reeds een paar maanden na dezen middag was hij een even trouw bezoeker van de ‘club’ als Dirk, zijn leidsman.
Eén ding had Dirk voor op zijn vriendje. Dirk had altijd overvloedig centen en Wim had er al heel spoedig geregeld te kort.
‘Hoe kom jij toch altijd aan zooveel spie?’ vroeg hij eens mismoedig, want hij was zijn zeventien centen in een oogenblik kwijt geweest.
‘Verdienen man en.... overhouen,’ zei Dirk grijnzend, bij dat ‘overhouen’ een graaiende beweging met zijn handen makende.
Meer vertelde hij niet, maar hij vroeg nog:
‘Doe je nooit boodschappen voor die ouwe tang?’
‘Voor Mien bedoel je? Zeker, o zoo vaak.’
| |
| |
‘Nu, dan kun je toch ook wel eens wat verdienen en.... overhouen?’
Wim begreep den jongen, vooral door het leelijke lachen en de bewegingen, die de woorden vergezelden.
Hij dacht erover den heelen avond. 't Was toch ook schandelijk van Oom, dat hij hem niet wat meer zakcenten gaf!
Den volgenden dag moest hij weer eenige boodschappen voor Mien doen. Toen hij terugkwam, zette hij het mandje op tafel, legde de centen erin, die hij van den gulden terugbracht, en ging de straat op. Weldra was hij bij Dirk en zijn makkers.
‘Doe je mee?’ vroegen ze.
‘Ja,’ was het antwoord.
‘Hoeveel heb je?’
‘Een duppie.’
Het spel begon; er werd weinig gesproken. Met strakke oogen zat Wim de papiertjes te bekijken, die hij in de hand hield. Soms vergat hij zelfs een kaart op te gooien.
‘Toe Bul, maf je?’ zei Dirk.
‘Nee,’ zei Wim wezenloos. En luk raak smeet hij een kaart neer. Er scheen hem iets dwars te zitten, er scheen iets te zijn, dat hem zoo hinderde, dat hij zich niet ten volle aan het edele! dobbelspel kon geven.
‘Wat is 't toch met jou?’ schreeuwde Jan Vreij, die toeschouwer was en die bemerkte, dat onze vriend zich ‘vergooide’
‘Hij wordt vandaag de lummel,’ zei een ander.
‘Nou, reken maar,’ beaamde Dirk met een hoofdknik. Wim zei niets; hij speelde door en spande zich blijk baar in, onaangename gedachten van zich af te zetten en zich in het spel te verdiepen.
En wonder boven wonder, het geluk diende den domme: met negentien centen keerde hij huiswaarts.
‘Wim,’ zei Mien, zoodra ze hem zag, ‘heb jij vanmiddag geen dubbeltje te kort teruggebracht?’
| |
| |
‘'k Weet niet,’ zei Wim, ‘'k zal eens kijken.’
Hij tastte in diep in zijn zakken, en....
‘Waratje,’ zei hij, ‘daar zit het. Alsjeblieft Mien.’
‘Dank je,’ zei Mien, ‘hier zijn wat pinda's voor je.’
Wim bleef nog een tijdje in de keuken praten en toen hij wegging, om zijn boterham te eten, toen - vond Mien hem een flinke, gewillige en hartelijke jongen.
Maar Wim dacht anders over zichzelf.
Zoo vaak hij na dien dag gelegenheid vond, om de ‘club’ op te zoeken, zoo vaak nam hij ze waar.
Maar eens waren er toch weer aansporingen noodig van Dirk, want Wim was een heele week weggebleven.
‘Waar blijf je toch?’ vroeg hij.
‘Ik kom niet weer, ik wil niet,’ was het antwoord.
‘Waarom niet?’
‘'k Heb genoeg van dat liegen en bedriegen, van dat gappen.’
‘Gappen?’
‘Ja zeker, en Mien begint achterdochtig te worden. Ze vermoedt, dat het niet in den haak is.’
‘Och, kom, die ouwe sok!’
‘Oud is ze, maar een sok is 't niet,’ viel Wim uit.
‘Nu, bedaar maar.... Léén dan een kwartje van haar.’
‘Nee,’ zei Wim, ‘adieu.’
‘Goeie,’ grinnikte Dirk en slenterde weg.
Nog een week later verscheen Wim toch weer. Hij speelde royaal en de jongens vonden hem nu weer een ‘fideele’ vent. Het geluk was ditmaal niet met hem, na een half uur had hij reeds twee en twintig cent verspeeld.
‘Heb je nog?’ lachte Jan Kreij. ‘Je zit er warm in vandaag, Bulletje.’
| |
| |
‘Hou je bek; bemoei je met je eigen zaken,’ beet Wim hem toe, onverwacht en vinnig.
Jan meesmuilde eens, maar zweeg.
Even later was Wim ‘bludrum’, d.i. hij had het meegebrachte kwartje totaal verspeeld.
Spijtig stond hij op.
‘Sapperloot, Bul,’ zei Jan, die den uitval van straks niet vergeten was, ‘sapperloot, dat is toch met jou niet volgens 't spreekwoord: Zoo gewonnen, zoo geronnen?’
Wim kreeg een nog wat hoogeren blos, dan die zijn wangen reeds kleurde en zei:
‘Wat bedoel je?’
Jan aarzelde tegenover den opgewonden kameraad. Toen kwam het:
‘Wel, Bul, hm... maak maar zoo'n drukte niet; we kennen mekaar en 't is wel eens: neem je niet, dan heb je n...’
Hij voleindigde den zin niet. Als een kemphaan vloog Wim hem aan en gaf hem een klinkenden vuistslag in het gelaat.
‘Daar!’ schreeuwde hij, ‘neem je niet, dan heb je toch!’
In minder dan geen tijd hadden de beide jongens elkaar in de haren; ze rolden over den grond en trachten elkaar op alle denkbare wijzen pijn te doen.
Ze schopten, trapten en beten.... 't was een ellendig gezicht. Wim was door 't dolle heen en toen de anderen, Dirk vooraan, hem van Jan aftrokken, ging hij ook tegen hen te keer, tot ze hem weer lieten gaan....
Beide jongens bloedden, maar geen van beiden gaf het op; 't werd een heel standje op die stille plek.
Eensklaps voelde Wim een krachtige mannehand hem bij den schouder pakken. Woedend keek hij achterom.
‘Laat me los!’
| |
| |
‘Aanstonds manneke, maar eerst mee.’
Die stem bracht Wim tot bezinning.
‘Oom!’
Meer zei hij niet; gedwee, gebroken, liep hij met den heer Van Bergen mee.
‘Je kwartje ben je toch kwijt, poen!’ schreeuwde een der ‘vrienden’ hem nog na.
‘Welk kwartje?’ vroeg Oom.
Wim antwoordde niet, hij snakte naar adem. Hij was doodsbleek nu en 't leek er veel op, of hij tegen den grond zou slaan.
Oom zag het en vroeg niet verder.
Maar thuis begon direct het verhoor en Wim had niet den moed, indien hij al den lust had bezeten, om te draaien of te liegen: hij biechtte alles eerlijk op.
Met diepen ernst hoorde Oom de bekentenis aan.
|
|