kade in orde gebracht, om de zieke vrouw te ontvangen, maar, ofschoon de oude meid zich weer thuis gevoelde in haar stadskeukentje, haar oogen waren rood van de tranen, die telkens opwelden als ze dacht aan haar ‘goeie juffrouw’.
Ruim een week later op een middag werd Wim door Mien uit school gehaald.
‘Wat is er?’ vroeg hij onderweg.
‘'t Is heel slecht met tante.’
Weldra waren ze thuis en Wim's hart klopte hoorbaar, toen hij de ziekenkamer binnentrad.
‘Goddank,’ zuchtte de zieke, ‘Goddank, dat ik je zie, Wim. Jongen, kom eens hier, geef me een hand.’
Wim deed het, hij voelde met schrik hoe mager en koud ze was.
‘Jongenlief,’ vervolgde de zieke, ‘mijn einde nadert. Denk eraan, dat wij den dood steeds, zelfs in onze jeugd, kunnen verwachten. Word een brave jongen, wees gehoorzaam en vlijtig.... Vaarwel, mijn kind, graag had ik je groot en flink gezien.... 't heeft niet zoo - mogen zijn....
De arme vrouw, overstelpt door aandoening, zonk in de kussens, Wims hand stevig vasthoudende.
De jongen, snikkende, drukte een kus op het lieve gelaat, dat zoo roerloos in de kussens lag.
Toen wenkte oom hem, achteruit te gaan en met eenige moeite kreeg hij zijn hand los uit die der zieke.....
Weer een week later werd zijn pleegmoedertje begraven; er was een zwak, maar goed mensch heengegaan: er werd een verlies geleden door velen, maar het was een onheil voor drie, voor oom, voor Wim en voor Mien, de getrouwe.