Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
(1915)–H.W. Sonnega Ez– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
X.
| |
[pagina 66]
| |
‘Zel je nooit meer met zoo'n spullebaas meegaan?’ vroeg ze, ‘met zoo'n zwerver, zoo'n kinderroover, zoo'n..’ ‘Dat was het niet,’ riep Wim, ‘'t was een dokter een wonderdokter; dat heb ik toch gezegd, nietwaar tante?’ ‘Zeker jongen, maar zal je 't nooit weer doen?’ ‘Neen tante,’ zei Wim, zijn armen om den hals van zijn pleegmoedertje slaande. Van den spaarpot werd maar niet gesproken, door niemand. De eerste dagen na zijn terugkeer waren overigens voor Wim niet prettig; vele malen kwam hem nog het beeld van den ouden wonderdokter voor den geest en bovendien verveelde hem die nieuwsgierigheid van iedereen op straat en op school. Doch zoetjesaan raakte men uitgevraagd en Wim weer gewend aan het ordelijke leven bij zijn pleegouders. Maanden verliepen, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. In de vacantie kwam er een uitnoodiging van de Zwaveltjes, of Wim een dagje mee naar Wijk aan Zee ging. Dat mocht, en Wim was in de wolken. Wel was hij reeds veertien dagen met oom en tante naar Driebergen geweest (in pension, zooals oom dat noemde) en had hij veel van die heerlijke streek genoten, maar een dagje zoo met jongens onder elkaar over de hooge duinen en langs het ruime strand, dat leek hem het toppunt van pleizier. 's Morgens om zes uur stonden Prop en Stokkie voor zijn deur; zij hadden nog een derden jongen, Dirk Drein geheeten, bij zich. Die Dirk was voor een paar maanden in de straat komen wonen, die op de kade uitkwam; hij was al van school, maar hij had nu een vrijen dag en zou daarom van de partij zijn. ‘Morgen,’ zei Wim, de deur op een kier openende, ‘ik kom direct hoor.’ | |
[pagina 67]
| |
‘Ja, gauw dan, 't is tijd.’ Weldra waren ze op stap. Bij de boot was het druk; vele liefhebbers van een uitstapje wilden van het mooie weer profiteeren. En het was mooi, ja ‘eenig’ weer, zooals de menschen mekaar vergenoegd toeriepen. De zon wierp uit een bijna wolkenloozen hemel haar stralen op het zacht golvende water; de glanslichtjes krielden in grillige lijntjes over het breede Y. Verschillende kooplieden boden hun waar aan en vonden vele en grage afnemers: tevreden en goedgemutste menschen zijn niet krenterig. Ook onze vrienden deden een fermen inslag van pruimen en peren. ‘Wat heb jij?’ vroeg Wim aan Prop, toen ze, al varende, hun provisie aanspraken. ‘Pruimen, voor vijf cent, kijk eens.’ ‘Kijk ìk eens voor vijf centen,’ zei Dirk. ‘Sapperloot,’ zeiden ze alle drie. En geen wonder. De jongen had dubbel zooveel als de anderen voor dat geld. ‘Hoe komt dat, Dirk?’ vroeg Stokkie, die er meer van weten wou. De jongen stak zijn hoofd bij die der anderen en zei zacht: ‘'k Heb er een paar bij gegapt;Ga naar voetnoot(1) hij verkocht genoeg en hij had het zoo druk, dat het makkelijk ging.’ ‘Dat's gemeen,’ zei Prop uit de volheid van zijn hart. ‘'t Zou wat,’ meende Dirk, ‘hij verdiende zat.’ ‘Toch vind ik het ook echt gemeen, zoo'n dieverij,’ zei Stokkie, ‘en je moet er maar niet grootsch op zijn, Dirk.’ Dirk antwoordde niet, maar Wim kreeg een kleur. Ook hij had zich in de drukte om de kar niet te kort gedaan! | |
[pagina 68]
| |
Op den wandeltocht naar Wijk aan Zee over de prachtige buitenplaats Rooswijk kregen onze jongens een ongelukje. Dicht bij het dorp was een hoog duin, van den weg afgescheiden door prikkeldraad. Het was de eerste flinke zandberg, dien ze zagen! Was het wonder, dat ze erop klommen, ondanks het lastige prikkeldraad? Weldra stonden ze op den top en genoten van het heerlijke vergezicht naar alle kanten. ‘Dat's een fijn gezicht op Wijk aan Zee,’ zei Stokkie in verrukking, ‘'t lijkt wel zoo'n Duitsch dorpje in de bergen, zooals je dat soms op platen ziet.’ ‘En lekker frisch is 't hier,’ vond Prop, die 't zoetjesaan op de wandeling warm had gekregen. Inderdaad blies de zeewind met volle kracht over den top van het hooge duin en langs hun hoofden. Maar hun aanwezigheid op de verboden plaats was niet onopgemerkt gebleven; een duinwachter naderde met opgeheven stok; eer ze hem gewaar werden, was hun de kant naar den weg reeds afgesneden. ‘Kom mee,’ riep Wim, ‘hieraf jongens.’ In wilden ren ging het door het mulle zand naar beneden. Helaas! overal prikkeldraad en stevig vast aan die stille kanten. Eindelijk vond Prop een geschikte opening, waar hij al bukkende, onderdoor kon. Dirk en Stokkie volgden inderhaast, Wim was de laatste. Het werd tijd voor onzen vriend, want de duinwachter, die er lang niet malsch uitzag, kwam met groote passen naar beneden, recht op hen af. Wim vergat een oogenblik de verraderlijke punten aan het draad, toen hij, al bukkende, omkeek; hij haalde zijn wang leelijk open. Toen hij in verwarring bovendien te vroeg opstond, scheurde hij nog zijn kiel. | |
[pagina 69]
| |
Zijn vrienden beklaagden hem, maar de dappere jongen wou er niet van hooren. Hij drukte zich den zakdoek tegen de wang en zei: ‘'t Beduidt niets, kom mee; anders krijgt die vent ons nog.’ Nu ‘de vent’, de verwonding bespeurende en zeker van meening, dat de schuldigen, die bovendien nu weer op ‘vrij’ terrem waren, daarmee genoeg gestraft waren, staakte de vervolging en ging uitblazen. Stokkie had Engelsche pleister bij zich, en in de melkinrichting, waar ze gingen uitrusten, vroeg Prop naald en draad. ‘Kom eens hier, wetsovertreder,’ zei Stokkie toen plechtig, ‘kom hier bij 't raam, dan zullen we de gaten dichtmaken, die 't gevolg van je euveldaad zijn!’ En hij plakte een flinke kruispleister op de wang en Dirk trok de twee helften van den katoenen rug met groote steken bij elkaar. Toen gingen ze pootjesbaden, waarbij Prop eenmaal op zij rolde, zoodat zijn linkerhelft gedrenkt werd door het zilte nat van de Noordzee, 't welk de drie anderen deed lachen als boeren in Artis voor de apenkooi en Proppie als een, die kiespijn heeft. ‘Nu bramen zoeken, jongens!’ zei Dirk na een uurtje en om 't hardst ging 't weer door het zand omhoog. Weldra waren ze bij een helling, die dicht begroeid was met de stekelige planten vol sappige vruchten. Ze prikten zich, maar plukten, plukten en..... aten! ‘Hier moet je wezen!’ klonk eensklaps een vreemde stem, ‘hier!’ Ze schrokken ervan en haastten zich de blikken te richten naar den kant, vanwaar de stem kwam. Daar ontdekten ze tusschen het ruige groen het glundere gezicht van een jongen, bijna zoo groot als zij; hij zat heel | |
[pagina 70]
| |
wat lager in de duinpan en was tot nog toe door geen hunner bespeurd. ‘Hier zitten ze plenty,’ herhaalde hij, ‘kijk eens!’ Meteen tilde hij een helderwitten zakdoek omhoog, die bolrond stond en voor de helft met purperroode vlekken was versierd. ‘Daarheen!’ riep Dirk en hij haastte zich zoo, dat zijn voet achter den taaien wortel van een braamstruik bleef zitten en hij hals over kop tusschen de stekelige struiken door naar beneden rolde. Hij schramde zich leelijk en toen hij eindelijk opstond, liep het bloed langs zijn handen. Hij was woedend, niet op zichzelf, maar op den vreemden knaap, die hem had geroepen en die hem had doen vallen, zooals hij zei. Hij liep op den jongen toe en gaf hem onverwacht een harden klap in het gezicht, zeggende: ‘Daar heb jij wat voor je geblaer.’ De jongen, verrast en verschrikt, gooide zijn zakdoek, zijn schat op den grond, ging parmantig voor den grooten staan en zei: ‘Valschaard, die je bent. Ik doe je toch niets. Kom nog eens aan me.’ Dirk nam den kleinen tegenstander van het hoofd tot de voeten op en zei met een grijnslach: ‘Nou, dat wil ik wel. Je hebt zat praatjes.’ Maar eer het weer tot slaan was gekomen, waren Prop en Wim beneden; ze plaatsten zich tusschen de twee jongens en hielden hun vechtlustigen kameraad tegen. ‘Pluk jij maar door,’ zeiden ze tegen den anderen, ‘je hebt gelijk, 't is hier nog beter plukken dan boven. Ben je hier bekend?’ ‘Nog al; we zijn in Wijk aan Zee gelogeerd.’ | |
[pagina 71]
| |
‘Dan ga je hier zeker vaak heen.’ ‘Ja, temet elken dag, maar aan de andere zij van Wijk heb je ook prachtige hellingen. Dáár, achter dien hoogen top, bijvoorbeeld.’ Hij wees met gestrekten arm naar het noorden. Toen keerden de jongens zich lachend tot Dirk. ‘Ben je gekalmeerd?’ ‘Ja,’ was het antwoord, ‘ik zal hem de rest maar schenken.’ ‘Kan hij het helpen, dat jij zoo heet gebakerd bent uitgevallen, als 't om bramen plukken te doen is?’ vroeg Wim. ‘Neen,’ schudde Dirk, glimlachend. De jongen wou de nieuw geplukte bramen in zijn zakdoek doen, hij zocht er naar, maar vond hem niet. IJverig hielpen alle vier mee, om het verloren voorwerp te zoeken, maar tevergeefs. ‘'t Was raar met dien zakdoek, zoo onvindbaar als hij plotseling was,’ zei Stokkie nog op de boot, die hen een paar uur later weer huiswaarts voerde. ‘Niet zoo erg raar,’ antwoordde Dirk met een leelijken trek van voldoening op zijn gezicht, ‘voor mij tenminste niet, want ik had den heelen rommel in den plas beneden gekieperd!’ ‘Bah,’ zeiden de anderen en keerden zich van hem af. |
|