Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
(1915)–H.W. Sonnega Ez– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
IX.
| |
[pagina 56]
| |
En hij dééd zijn best, deze zonderlinge, maar in den grond goedhartige man; en dat was noodig ook, want het ging met Wim een week lang den verkeerden kant uit. Hij kreeg een ernstige borstaandoening en daar de koorts maar niet week, verzwakte hij zienderoogen. De dokter bestudeerde zijn dikke boeken meer dan hij ooit voor een ‘geval’ gedaan had; hij probeerde verschillende zijner middeltjes, maar vooral..... hij verliet Wim geen oogenblik. 's Nachts was hij bij 't minste gerucht bij de hand. Eindelijk nam de koorts af en ook de benauwdheid en pijn in de borst minderden; Dorus, des dokters rechterhand, mocht sedert dien goeden keer af en toe zijn heer bij het bed van den kleinen patiënt vervangen. De eetlust nam ook hand over hand toe en nu kwam de jongen door trouwe zorg er even hard bovenop, als hij door overspanning en kou ‘neergehaald’ was. ‘Labor vincit omnia,’Ga naar voetnoot(1) zei de dokter tevreden tot Dorus, die er niets van begreep. Maar deze antwoordde, fijntjes lachende, op jovialen toon: ‘Nou en of, dokter. Reken maar, - hoor!’ Beiden, heer en knecht, waren extra-goed geluimd, ook omdat ze na een gedwongen rust van ruim drie weken hun zwerftocht weer konden voortzetten. Tot Gouwsluis, Amstel en Aar langs, zou men een sleepboot nemen, omdat de ijsversperring in de vaargeul nog te machtig voor den motor der ‘Koerselade’ was. Wim ging mee; men ging toch den Rotterdamschen kant op, waar zijn vader immers woonde! Bovendien, de dokter had zich reeds zeer aan zijn kleinen patiënt gehecht en hij trachtte het uur van scheiding dus te verschuiven. Hij vroeg | |
[pagina 57]
| |
niet te veel, noch wat Wim in Amsterdam moest doen, noch wat precies zijn plan was te Rotterdam. En zoo kwam het, dat ze, gezellig babbelende over koetjes en kalfjes, reeds voorbij Uithoorn waren, eer ze 't wisten. Beide gevoelden zich volkomen op hun gemak; dat was aan hun geheele voorkomen te zien. 't Was een aardig tooneeltje: Dorus, ferm dampende, maar overigens onbeweeglijk aan 't roer, - en in de kajuit de zonderling uitgedoste, bejaarde man, druk in gesprek met den jongen. Wel dacht deze zoo nu en dan aan zijn pleegouders, vooral aan zijn lief pleegmoedertje en klonk er een stem in hem: ‘Keer terug, ze zal zooveel verdriet hebben!’ maar dan schoot het hem meteen te binnen, hoe oom bij dergelijke gelegenheden niet malsch was, dan voelde hij zich den moed in de schoenen zakken en schikte hij zich in zijn avontuur, 't welk hem zoo gemakkelijk gemaakt werd door de behandeling, die hij van den dokter en zijn knecht ondervond. ‘Waar zijn we nu?’ vroeg Wim, naar buiten ziende. ‘Tusschen Uithoorn en Nieuwveen; nog een goed uur en we zijn, waar we wezen moeten. Daar blijven we een paar dagen, je hebt immers geen haast, Willem?’ ‘Neen, dokter,’ was het antwoord. Even was het stil. ‘Hoe weten de zieke Alfenaars nu, dat u komt?’ vroeg Wim toen. ‘Dat weten ze niet, maar 't wordt hun gauw genoeg verteld door de gezonden, die mijn schip hebben zien liggen en die wel van den reizenden dokter Van Koerselade hebben gehoord. Het gaat als een loopend vuurtje onder de lijdende menschen rond: ‘Nù kun je beter worden, hij is er weer. Die hij ben ik.’ Vol bewondering zat de knaap naar den man te zien, die zoo knap was en zoo slim. Toch twijfelde hij nog. ‘En kàn u ze allemaal beter maken?’ vroeg hij. | |
[pagina 58]
| |
‘Dat niet, mijn jongen, maar wel de meesten,’ antwoordde de dokter op een toon van groote zelfvoldoening, ‘je waart bij lange na niet de eerste en jij zult de laatste niet zijn, die hulp en beterschap bij mij vindt.’ Wim's respect voor den bewoner der ark groeide aan tot eerbied, tot bewonderend ontzag. ‘Zou je wel voor goed bij me willen blijven?’ vroeg deze eensklaps. Ons vriendje behoefde zich niet lang te bezinnen. Hij wist, wat hij wou! ‘Graag, dokter,’ zei hij. ‘Dan zullen we voorloopig doen, of je bij me hoort. Je weet al zoo iets van het leventje, dat je wacht. 't Is er een van reizen en trekken, van eenzaamheid en weinig vermaak, maar ook een van vrijheid en vrede.’ Wim glimlachte eens; hij begreep wel zoo ongeveer, wat de dokter in zijn toespraak bedoelde. Deze ging voort: ‘Ja, een leven van vrijen arbeid in dienst van heel de menschheid, van de lijdende menschheid wel te verstaan. En mocht je vader je in mijn dienst willen laten, dan zou ik je leeren van het béétje wetenschap, dat daar in die dikke boeken zit, en van de gróóte wijsheid, die door eigen ondervinding en nadenken is te verkrijgen. Begrijp je dat, mijn jongen?’ Wim knikte. 't Was, of droomde hij. De vreemde omgeving, het geklots van het water en het gebons der ijsschotsen tegen den boeg, maar vooral die oude man daar over hem, die zoo ernstig sprak, 't was alles even vreemd voor het kind. Hij luisterde maar half en staarde met groote oogen door het raam van de ark. Zijn metgezel had schik in 't vertellen; op het reisje van een uur of vijf vertelde hij Wim meer van zijn werken en leven, dan hij Dorus in vijf jaar had gedaan. Hij schonk hem | |
[pagina 59]
| |
met een hartelijk woord zelfs een ouderwetsch, gouden ringetje. ‘Bewaar het trouw,’ zei hij, ‘'t zal je geluk in je leven brengen.’ Zóó was de zonderlinge man van zijn kleinen patient gaan houden in den korten tijd, dat hij aan boord was. Wim's vriendelijk gelaat en zijn gulle manieren trokken hem aan; bovendien beschouwde hij het kind als een door hem van den dood geredde. Zoo één, dan zou deze patient later kunnen en willen spreken van de wetenschap en kunst van hem, den wonderdokter! De reis naar Gouwsluis werd voorspoedig volbracht, al kreeg de ark menigen duw en kneep van het hier en daar nog stevige ijs. Kort bij de brug over de Gouwe werd vastgemeerd; voorloopig zou men hier blijven. 't Was hier dan ook een uitgezochte streek voor Van Koerselade: ver van groote steden, zelfs niet te kort bij een dorp en toch in het hartje van Holland, op het dichtbevolkte platteland. Bovendien stond hij bij de bewoners der Rijnstreek bekend door enkele genezingen, die goed waren afgeloopen en waaraan nog al ruchtbaarheid door de betrokkenen was gegeven. Reeds den tweeden dag van hun aanwezigheid aldaar kwamen patienten opzetten. De eerste was een vrouwtje uit Gouwsluis, die aan ‘steken in den rug’ leed; zij kreeg een smeerseltje en den goeden raad tot de mooie Meidagen zooveel mogelijk binnen te blijven. De tweede was een koetsier uit Alfen, die klaagde over voortdurende maagpijn. De dokter keek hem eenigen tijd scherp aan. ‘Drink je wel eens bier?’ vroeg hij toen aan den patient. ‘Jawel dokter, zoo nu en dan....’ ‘En wel eens een glaasje?’ | |
[pagina 60]
| |
‘Jawel, dokter, zoo bij gelegenheid, als....’ ‘Juist, Dorus, geef die flesch eens.’ Dorus gaf een groote flesch met glazen stop; er zat een etiket op met de woorden: Aqua distillata.Ga naar voetnoot(1) Onze dokter goot een flinke hoeveelheid van het zeer heldere vocht in een kroes, warmde het boven een spirituslicht, voegde er uit een paar andere fleschjes wat vocht bij en goot toen het mengsel in de medicijnflesch, die hij den koetsier overhandigde met de woorden; ‘Ziehier het middel, dat je beter zal maken. Drink er een flinken eetlepel van, als je dorst krijgt of de kramp in je maag voelt opkomen. Kom over een week eens terug.’ De koetsier keerde voldaan met zijn flesch huiswaarts, na Dorus twee kwartjes in de hand gestopt te hebben, als fooi, omdat de dokter alle betaling weigerde. Den volgenden avond kwam er een rijke boomkweeker uit Boskoop, die last van rheumatiek en duizelingen had; de dokter hielp hem met raad en daad en de gelukkige, zeer gerustgestelde patient liet zich niet onbetuigd: een briefje van tien gulden gleed den dokter bij 't afscheid tusschen de vingers. Elken dag, veel in den avond, kwamen de bezoekers, meest uit Alfen, maar ook uit Zwammerdam en Bodegraven, uit Boskoop en Aarlanderveen, ja zelfs uit Leiden. Wim woonde dikwijls de behandeling bij en hij kreeg hoe langer hoe meer respect voor de knapheid van dokter Koerselade! En mèt dien eerbied kreeg hij lust in het vak van dokter; zoo iets leek hem voor later ook van het mooiste, dat te bereiken viel, nog veel mooier dan conducteur op de electrische tram, welk baantje hem vroeger altijd zoo had aangelachen. Eens vroeg hij: ‘Waarom gaat u niet doen als andere dokters; aan den | |
[pagina 61]
| |
wal wonen en in een rijtuig naar de zieke menschen rijden?’ Van Koerselade antwoordde eerst niet; deze vraag van het kind verraste hem en... deed hem verdriet. ‘Er gaat meer dan één weg naar Rome,’ zei hij ten slotte ‘multi sunt vocati, pauci vero electi.’Ga naar voetnoot1) Hiermee moest de knaap tevreden zijn, want de man greep een der dikke boeken en begon erin te lezen; maar veel wijzer geworden was ons Wimpje niet, integendeel. Heel spoedig daarna kwam hij meer aan de weet. De Alfensche koetsier was namelijk zóó tevreden over de behandeling en de medicamenten van den wonderdokter, dat hij overal van zijn gelukkig herstel sprak; daarbij stak hij niet onder stoelen of banken, dat hij voor dokter Van Koerselade alleen méér respect had dan voor alle gewone dokters samen. ‘Wat kostte je dat grapje?’ vroeg men hem in een café, waar hij vertoefde, om zijn paard wat rust te gunnen. ‘Dat kost me geen cent, man. En mijn maag is zoo finaal opgeknapt, dat.... 'k mijn eigen maag niet meer ken. 't Is effectief een wonder; leve de wonderdokter Van Koerselade!’ Hij riep dat zoo luid, dat een veldwachter, die juist passeerde, het vernam; diens nieuwsgierigheid, diens belangstelling was opgewekt. Hij bleef eens staan luisteren. ‘'t Is een mirakel,’ zwetste de koetsier weer, ‘en geen rooie duit neemt ie an van ons slag menschen. Alleen die 't kunnen betalen, ruimschoots, zijn hem iets schuldig. Daar heb je Van Trigt, de rijke boomkweeker uit Boskoop; die heeft ie ook radicaal genezen en Van Trigt was het best zijn tientje waard.... 'k weet het uit de eerste hand, van zijn knecht.... De koetsier ging door met praten en de veldwachter met | |
[pagina 62]
| |
wandelen; hij wist genoeg. Even noteerde hij: koetsier Blanken, Van Trigt, Van Koerselade, tien gulden. Den volgenden morgen was het heerlijk weer, een van die zomersche dagen, welke het vroege voorjaar ons kan geven. Wim genoot ervan, volop. Wat is het heerlijk op zulke dagen buiten en vrij te zijn, en jong en gezond! Dan stroomt het bloed zoo monter door de aderen, dan schittert het oog en is er een lach om den mond. Wim was gelukkig, hij dacht niet of slechts terloops aan zijn huis, daarginds in de groote stad. Hij speelde met een dikken bal, dien hij tusschen twee steenen trachtte door te schoppen; Van Koerselade probeerde lachend den bal te ‘stoppen’, d.w.z. hem met voet of stok te keeren, als hij met vaart kwam aanrollen; maar daar de oude man natuurlijk niet al te vlug meer was en bovendien zijn pijpje moest aanhouden, lukte het Wim nog al eens den steen te passeeren. ‘Ho, ho, man, je loopt me omver,’ lachte de dokter, toen Wim met volle vaart achter zijn bal kwam aanstuiven. ‘Hij zit!’ riep de voetballer, heel voldaan. Meteen duikelde hij in 't gras van den berm. ‘En jij ligt,’ was het antwoord. Daar naderde Van Dorp, de Alfensche veldwachter. Statig kwam hij nader, stevig met den stok op den grond stampende. ‘Bent u de bewoner van deze ark?’ wendde hij zich eensklap tot Van Koerselade. ‘Goeie morgen! Om je te dienen,’ was het antwoord. ‘Mag ik uw naam en beroep weten?’ ‘Waarom?’ ‘Dat zult u weldra hooren. Naam? Van Koerselade begreep, dat hij 't verstandigst zou doen, | |
[pagina 63]
| |
den man der wet niet te weerstreven en hij beantwoordde al de vragen. Ook de namen der medebewoners moesten opgegeven worden. ‘Wim van Bergen van Rotterdam,’ noteerde de veldwachter, toen het over onzen kleinen vriend ging. Kort daarop vertrok hij, de bewoners der ark in neerslachtige stemming achterlatende. Weg was alle blijheid, alle levenslust, alle dartelheid. Van Koerselade zag zeer bleek, zijn oogen staarden op het tintelende water, zijn voorhoofd was vol diepe rimpels. Hij wist, dat hij met de uitoefening van zijn ‘beroep’ steeds gevaar liep, met de politie in aanraking te komen en daarom was hij op dergelijke ontmoetingen ook altijd eenigszins voorbereid, maar ditmaal was hij bijzonder geschrokken. Waarom? Had hij kwaad gedaan? Volgens zijn eigen meening natuurlijk niet. Integendeel, hij had de overtuiging, enkelen, vélen zelfs, te kunnen helpen en de anderen geen kwaad te doen. Waarom schrok onze dokter dan ditmaal zoo? Hij wist er zichzelf geen verklaring van te geven, maar 't was zoo. Een uurtje later verscheen de veldwachter opnieuw; zijn stem klonk barsch, toen hij zei: ‘In naam der wet arresteer ik u. Ik verzoek u, mij oogenblikkelijk naar 't gemeentehuis te volgen.’ Meteen legde hij zijn hand op den schouder van Van Koerselade. Tegensputteren hielp niet, en zou de zaak dus maar verergeren; de oude man maakte zich dan ook dadelijk gereed, den politie-dienaar te volgen. Wim barstte in hevig snikken uit. ‘Niet weggaan, niet weggaan!’ riep hij. | |
[pagina 64]
| |
‘Stil maar jongen, 't is niet erg,’ troostte Van Koerselade, ‘ik zal spoedig terugzijn.’ Vlug gaf hij nog eenige orders aan zijn knecht, drukte dezen en Wim de hand en volgde den veldwachter. Bij een hoek keerde hij zich om en groette zijn jongen vriend met een hartelijk gewuif en een kushand. Opnieuw liepen Wim de tranen over de wagen: 't was ook een naar gezicht, zooals die goede man door den politiedienaar werd weggevoerd. Nog één groet, toen was hij uit het gezicht verdwenen. |
|