Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
(1915)–H.W. Sonnega Ez– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
VIII.
| |
[pagina 49]
| |
‘Zou 't gaan morgen?’ vroeg hij. ‘'k Denk het niet, dokter,’ was het antwoord. ‘'t Spijt me; tien dagen in de ijsboeien gevangen te zitten en nog wel zoo dicht bij de verzameling menschenpakhuizen, die men Amsterdam noemt. Brrr!’ ‘De dooi zal uitkomst brengen, dokter, en binnenkort.’ ‘Morgen of overmorgen gaan we dan, Dorus; kan het niet met den motor, dan op sleeptouw.’ ‘Ja, dokter.’ Dorus betitelde zijn heer met den naam ‘dokter’ en dat stond hem vrij, maar een heusche dokter was deze daarom nog niet. Gestudeerd aan de hoogeschool had hij nooit; integendeel, hij was als boerenknecht zijn loopbaan begonnen. Na eenige jaren was hij getrouwd met zijn meesteres, de boerin, en toen kreeg hij gelegenheid om aan zijn lust tot het helpen van zieke menschen, tot dokteren, te voldoen. Hij schafte zich verschillende dikke boeken aan, vooral oude, waarin van de kwalen der menschheid werd verteld en geleerd; kocht een uitgebreide huisapotheek, begon een geleerd en deftig gezicht te zetten en tevens zijn eerste patiënten te behandelen. Die ‘proefkonijntjes’ waren zijn vrouw, zijn ondergeschikten en bij tijd en wijle de dokter zelf. Zijn vrouw was gestorven, zonder ooit te hebben verteld, of de behandeling van haar man haar dood had verhaast of niet; maar twee knechten (stevige jongens) en een melkmeid wist hij van koorts en maagpijn af te helpen. En die drie staken niet onder stoelen of banken, dat hun baas zoo knap was. Weldra kwamen meerderen zijn hulp inroepen; die niet beterden, geneerden zich en zwegen; die wat opgekalefaterd werden, verbreidden zijn roem allerwegen en brachten nieuwe klantjes aan. Klantjes, die van boer Krijn's wijsheid hoopten te profiteeren voor niets of voor een beetje, want het ‘beloonen’ van de behandeling | |
[pagina 50]
| |
stond ieder vrij. Zoo was Krijn Dop, de arme boerenknecht, wonderdokter geworden, geprezen door velen, rijkelijk beloond door enkelen. Later, toen zijn roem over de provincie, ja door het land was verbreid, kreeg hij herhaaldelijk last met..... de politie, die hem belemmerde in zijn verheven pogingen om de lijdende menschheid bij te staan, door hem zoo dikwerf als ze kon te bekeuren wegens het onwettig uitoefenen der geneeskunde. Dit had den dokter op het denkbeeld gebracht, een woonschip te laten maken en daarmee het land af te varen, overal, vooral op afgelegen plaatsen, troost en beterschap brengende! Hij had meteen den naam Krijn Dop achtergelaten en liet zich voortaan door zijn ouden knecht Dorus, die hem vergezelde, dokter Van Koerselade noemen, naar het dorp, dat hem groot en ‘beroemd’ had zien worden. Die naam stond ook met gouden letters op het scheepje geschilderd. Dit was in 't kort de geschiedenis van de arkbewoner, dien we op den triesten winternamiddag op den Amsteldijk zagen staan. Hij was naar Amsterdam gevaren om enkele zaken, die hij voor zijn geneeskunst behoefde, in de groote stad te laten halen; tot zijn spijt was hij door de plotseling ingevallen vorst gedwongen, daar veel langer te blijven dan hem lief was. Gelukkig scheen de ingetreden dooi verlossing in uitzicht te stellen en daarop doelde het gesprek, dat hij zooeven met zijn factotumGa naar voetnoot(*) Dorus voerde. De dokter (zoo zullen we onzen nieuwen kennis blijven noemen) legde zijn handen op den rug en ging den dijk een eind opwandelen in de richting van Ouderkerk. | |
[pagina t.o. 51]
| |
[pagina 51]
| |
Plotseling meende hij een klagende stem te hooren, die uit den onderwal kwam. Hij bleef staan, keek wat scherper door den schemer, en ontwaarde toen een jongen, liggende in de bruingrijze ruigte langs de sloot. Weer liet de knaap een klagend gesteen hooren. De dokter werd nieuwsgierig. ‘Wat scheelt je, jongen?’ vroeg hij. ‘'k Heb zoo'n kramp.’ ‘En waarom ga je niet naar huis? Sta eens op.’ De jongen rees moeizaam op, beklom de helling en stond weldra voor den dokter. ‘Waarom lig je daar te verkleumen? Heb je geen ouders? Geen thuis?’ ‘Mijn vader is naar Rotterdam vertrokken en vandaar naar zee, geloof ik.’ ‘En je moeder?’ ‘Moeder is dood, al lang. Oh, o....’ Weer kreeg de jongen een kneep, die hem ineen deed krimpen. ‘Kom mee,’ zei de dokter, hem een hand reikend. Halverwege zakte het kind echter van uitputting en pijn neer. Zonder een woord te zeggen, nam zijn begeleider hem op en droeg hem in zijn armen naar het schip. ‘Wat is er, dokter?’ vroeg Dorus, nieuwsgierig naar het vrachtje, dat zijn heer droeg. ‘Zet water op 't fornuis en maak zoo spoedig mogelijk een warme kruik,’ was het antwoord. Dorus deed, wat hem bevolen werd, zonder zijn heer verder met vragen lastig te vallen. Hij wist toch maar al te goed, dat deze, hoe kalm en goedmoedig ook in gewone omstandigheden, kort en meesterachtig werd, als er een patient te behandelen viel. Dan ontwaakte de man der wetenschap, | |
[pagina 52]
| |
der boeken en der geheimzinnige medicamenten als met een woede in den eenvoudigen zonderling en dan deed Dorus het best, heel gewillig en heel stil te zijn. De dokter ontkleedde den jongen en legde hem op een soort ziekenstoel, waarvoor ruimte was gevonden, doordat een tafel ontbrak. Een lessenaartje met verstelbaar dek stond voor den wand, die overigens geheel door een boekenrek was ingenomen. Dorus bracht de warme kruik; de dokter goot iets van 't overblijvende water in een kroes, deed er een theelepeltje wit poeder bij, en greep naar een fleschje met groen vocht; maar hij weifelde, eer hij daarvan in den kroes goot. De zieke kreunde zacht. ‘Habent sua fata libelli,’Ga naar voetnoot1) mompelde hij, naar een der dikke, beduimelde boeken van het rek grijpende. Als er te dokteren viel, gebruikte Van Koerselade graag de brokstukken van 't Latijn, die hij in den loop der jaren was machtig geworden. De zieke knaap lag thans roerloos in de bedstee, de oogen gesloten en wit als een doek. IJverig bladerde de man in het boek, keek dan weer naar zijn patient, voelde hem den pols en betastte het lichaam. Eindelijk verhelderde een blik van voldoening het gerimpelde gelaat; hij scheen de kwaal vastgesteld te hebben. Hij stond op en zonder aarzelen greep hij naar het groene vocht, goot het in den kroes en roerde het mengsel met een glazen staafje goed dooreen. ‘Overspanning en kou,’ prevelde hij, ‘hoc opus, hic labor est.’.Ga naar voetnoot2) Na het prevelen dezer woorden verzonk hij weer in gepeins, | |
[pagina 53]
| |
stond dan op, deed nog eenig poeder in het mengsel en zei: ‘Eureka!Ga naar voetnoot1) Overspanning en kou, ik zal hem genezen door dezen drank; door rust en warmte.’ Daarna schonk hij een lepel vol uit den kroes, liet Dorus den versuften knaap optillen en goot dezen het vocht tusschen de half geopende lippen. Instinctmatig slikte de jongen; toen werd hij weer op het kussen gelegd en goed toegestopt. Weldra sliep hij in. De dokter bleef zijn patientje met aandacht beschouwen. ‘'t Zal wel losloopen met 'm,’ mompelde hij, ‘al zal de koorts niet uitblijven. 't Lijkt een jongen uit nette familie’ ging hij na een poosje voort, ‘wie weet, hoeveel eer dokter Van Koerselade er mee inlegt. En misschien ook.... een extra belooning voor mijn medische hulp, ofschoon.... dat is bijzaak. Het kind moet beter: virtus pro mummos.’Ga naar voetnoot2) De wangen van het kind kleurden zich van lieverlede; weldra lag hij met een hoogrooden blos allerlei onsamenhangende taal te prevelen: ‘'k Ga niet!... Geef hier mijn spaarpot! Ha, ha, dat's mis, Dirk.... Nee oom, niet slaan, nee, nee! Tante, kijk eens... Mooie schaatsen, hé.... o....!’ Toen volgde een lange reeks binnensmonds gesproken woorden, die onmogelijk te verstaan waren. Toch zeggen die klanken ons, wie de kleine patient van Krijn Dop, alias Dokter Van Koerselade was. Ja werkelijk, daar op den stoel lag onze Wim; zijn heldere kijkers waren gesloten en hij zag zeer bleek, maar zijn donkerblond kroeshaar en de besliste trek om zijn mond deden hem direct herkennen. Om twaalf uur was hij eerst bij de school achtergebleven | |
[pagina 54]
| |
en toen, uit angst en spijt, stadwaarts gegaan, zonder bepaald doel. Oom's dreigementen hadden hun uitwerking niet gemist. Langen tijd zwierf hij in de groote stad om, totdat hij op 't idee kwam, naar Rotterdam te gaan en daar zijn vader te zoeken. Hij sloeg daartoe den weg langs den Amstel in, die zooals hij wist naar het Zuiden voerde; 's avonds hoopte hij in Ouderkerk bij een boer een onderdak te vinden. Maar na een uur loopens was hij van uitputting in het vochtige gras neergezegen en in slaap gevallen. Hij ontwaakte met hevige krampen; honger en vermoeienis, overspanning en kou hadden hem ziek gemaakt. Zoo vond hem de dokter. |
|