Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
(1915)–H.W. Sonnega Ez– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
VII.
| |
[pagina 40]
| |
Toen Wim wat ouder werd, nam die ondeugd natuurlijk toe en oom merkte zoo nu en dan, dat Wim zijn spaarpot aansprak, om zich wat moois of wat lekkers te verschaffen. Hij nam toen den spaarpot onder zijn toezicht, ondanks het verzet zijner vrouw, die meende, dat zulk een maatregel niet noodig was. ‘Laten we zien, wat er in is en nagaan, wat er bijkomt,’ zei ze. ‘Wim zal er dan niets van kunnen gebruiken, zonder ons verlof. Men moet een kind vertrouwen schenken en.....’ ‘En 't niet in verzoeking brengen,’ viel Van Bergen haar in de rede, ‘en daarom blijf ik bij mijn voornemen. Je moet niet al te weekhartig zijn, vrouw en vooral niet vergeten, dat ik 't om het bestwil van 't kind doe.’ Tante moest in den maatregel berusten, ofschoon háár hart en hoofd meenden, dat het niet goed was. Zoo raakte Wim wel niet zijn spaarpot, maar toch het beheer erover kwijt en 't mocht voor zijn bestwil zijn, de jongen trok het zich bijzonder aan. ‘Oom vertrouwt me zeker niet,’ mopperde hij, half huilend. Hij ging naar tante zijn nood klagen, maar 't hielp niet! Oom vond dit zoo beter en tante kon er dus niets aan veranderen. Men was in het hartje van den winter. Kort na dit gesprek begon het te vriezen en weldra waren de slooten en vaarten met een flinke ijslaag bedekt. De gebroeders Zwavel gingen schaatsenrijden; Wim kon niet mee of liever, hij wou niet: hij had geen schaatsen. Hij bleef in huis, den ganschen middag. Den volgenden morgen vond hij een paar prachtige schaatsen op den stoel voor zijn bed. ‘Voor wie zijn die, Oom?’ vroeg hij, vol blijde hoop. ‘Voor jou. Tante en ik vonden, dat je de kunst ook moest leeren.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Dank u! Dank u, Oom,’ riep bij uit, zijn oom bij de hand grijpende; tante was nog niet beneden, maar die kreeg later een nog hartelijker bedankje. 's Middags ging het drietal samen naar de vaart. Wim, die reeds in vorige winters op andermans schaatsen gescharreld had, bewoog zich spoedig vrij kwiek op zijn prachtschaatsen. Hij was den koning te rijk en verliet den heelen middag de baan en zijn trouwe makkers Prop en Stokkie niet. Eerst toen het donker begon te worden, keerden zij met gloeiende wangen naar huis en sliepen 's avonds te half acht als marmotten. Den volgenden dag ging het weer van hetzelfde laken een pak; alleen werd er door Wim wat meer aandacht geschonken aan de ‘koek en zooptentjes,’ die in groot aantal langs de vaart stonden. Tante had hem evenals gisteren vijf cent meegegeven, maar ze waren ditmaal bijzonder gauw op en de baanvegers waren nog wel overgeslagen! ‘Heb je niet meer?’ vroeg een jongen, die aan een kopje chocolade slurpte, terwijl hij lachend den duim over den wijsvinger liet gaan. ‘Geen spie,’Ga naar voetnoot(*) zei Wim. ‘Hoeveel had je?’ ‘Vijf, maar ze zijn al op.’ ‘Dat's geen wonder. Ik had vijftien uit mijn spaarpot.’ Wim reed weg, uit zijn humeur, dat oom hem zijn spaarpot ook afgenomen had! Hij had er wel drie gulden in en nu moest hij het zoo'n heelen middag met vijf spie stellen! Hij ging wat vroeger naar huis dan den vorigen dag en minder voldaan; het speet hem, dat de Zwaveltjes dien middag niet op het ijs waren geweest, want ook die hadden weinig centen en dan dacht hij er zoo niet aan. | |
[pagina 42]
| |
Maar morgen wou hij toch wat meer meenemen. Oom vond echter een stuiver elken dag meer dan genoeg. Toen besloot Wim om er uit zijn spaarpot wat bij te nemen. Hij wist, waar ze stond: in tante's linnenkast heel bovenaan in den hoek. Het kwam er nu maar op aan, het rechte oogenblik waar te nemen en daarover peinsde hij 's avonds in bed. Over 't slechte van zijn daad dacht hij niet bijzonder na; wel was de dankbaarheid voor de mooie nieuwe schaatsen niet uit zijn hart verdwenen, maar hij meende, dat oom hem onthield wat van hem was en wat hij nu zoo goed kon gebruiken. 's Morgens vóór hij naar school ging, zou hij de kans waarnemen en er vijf centen uitnemen. Te kwart over acht ging oom als naar gewoonte weg. Even daarna werd tante door Mien in de keuken geroepen, waar deze iets omtrent de bereiding van het middagmaal moest vragen. Zou hij 't nu maar niet wagen? ‘Tante vind het gerust niet erg,’ meende hij. Toch mocht ze 't natuurlijk niet zien. Vlug stond hij op en trok aan de kastdeur. Ze was gesloten, op slot! ‘Dat's jammer,’ mompelde Wim, ‘had ik de sleutels maar.’ Onderwijl keek hij onderzoekend de kamer rond en zie, daar viel zijn oog op het buffet, waarin de sleutels zaten. Dat was een buitenkansje voor den knaap, die in minder tijd, dan ik behoef om het te vertellen, ze eruit haalde en met den grootsten de linnenkast opende. Waar was de spaarpot? Ah, daar stond ze, bovenaan. Gauw op een stoel geklommen,... ziezoo,.... de kast dicht...... Daar hoorde hij tante's pantoffels in de gang schuifelen; 't werd tijd, om klaar te komen...... Vlug.... stoel weg... sleutels op tafel... spaarpot onder de | |
[pagina 43]
| |
hes.... 'n onnoozel gezicht gezet.... 'n hap uit de boterham.... klaar.... Een vreeselijke hoestbui volgde.... hij verslikte zich.... ‘Hier jongen,’ zei tante, ‘neem een mondje melk en eet wat kalmer’ Wim, rood tot onder zijn haren, nam een slok en kwam wat bij; toch stond het huilen hem plotseling nader dan het eten. ‘Is 't nog niet over?’ klonk het bezorgd. ‘Ja tante, maar....’ ‘Heb je niet veel trek vanmorgen?’ ‘Ja tante....., neen tante, ik kàn haast niet meer,’ antwoordde Wim, wien vluchten uitkomst scheen. ‘Welnu, eet de rest om twaalf uur, jongen.’ Alzoo werd besloten en Wim vertrok. Op zijn kamertje schudde hij aan den spaarpot tot er zeven centen en een dubbeltje uitvielen. Hij besloot het daarbij te laten en zoo spoedig mogelijk het doosje weer in de kast te bergen. Na de angstige oogenblikken bij tante's terugkomst, was hij spoedig bijgekomen en hij vertrok naar school, bijna even kalm gestemd als andere morgens. Alleen dacht hij voortdurend aan de manier, waarop hij 's middags de centen zou besteden. In 't speelkwartier raakte hij aan 't kibbelen met 'n schoolmakker over een kleinigheid. Dat gebeurde meer bij het bokspringen, maar vandaag was Wim bijzonder kort van stof en hij gaf den jongen een fikschen draai om de ooren, zoodat deze met een vuurroode wang naar den onderwijzer liep. Wim hem achterna! ‘Dries, kom hier, zeg 't niet.’ ‘Ik wel, leelijke Bul!’ ‘Dries! schreeuwde Wim, ‘hier, een cent.’ | |
[pagina 44]
| |
De klank van dit woord deed den jongen stilstaan; hij kwam terug, op Wim toe. ‘Als je 't niet zegt, krijg je een cent van me,’ zei deze. Dries vond dat aanbod te verlokkelijk; hij vergat zijn gloeiwang en..... nam den cent aan. Die heele kibbelpartij vond hij achteraf nog zoo kwaad niet en in de school dacht hij voortdurend aan den cent, die hij zoo ‘lekker’ verdiend had. En 't bleef niet bij denken. ‘Wat heb je daar, Dries?’ klonk het eensklaps. ‘Een cent, mijnheer.’ ‘Geef hier; 'k zal ze tot twaalf uur voor je bewaren.’ Dries bracht zijn rijkdom en 't zou daarmee afgeloopen zijn geweest, als niet Toontje Rabbel het noodig had gevonden, te zeggen: ‘Die is eigenlijk van Wim van Bergen.’ ‘Heeft hij die van jou, Willem?’ vroeg de onderwijzer toen. Onze Wim kleurde weer tot achter zijn ooren; 't was net, of voelde hij naderend onheil. ‘Ja, mijnheer,’ lispelde hij. De onderwijzer vond de geschiedenis bijzonder, - bijzonder genoeg om er even bij stil te staan. En Wim, anders niet voor een leugentje vervaard, kon ditmaal den moed en de kalmte niet vinden, een gezochte verklaring te geven; hij biechtte alles op. Alleen het stil wegnemen van den spaarpot kon achterwege blijven en dat werd ook niet verteld. ‘Geef mij de andere zestien ook, Willem,’ zei de onderwijzer streng, ‘ik zal ze met een briefje naar je huis laten brengen.’ Het was Wim te moede, of hij door den grond ging; toch bracht hij het geld, begrijpende dat tegenstand de zaak slechts zou verergeren. 's Middags was er groote ontzetting in 't gezin van Van Bergen; het meisje had het briefje gebracht en Mien had het, o noodlot! aan oom Van Bergen zelf afgegeven. Hij legde de | |
[pagina 45]
| |
centen op tafel, liep den inhoud van het schrijven door en riep toen, met een vuurrood gezicht: ‘Die schelm! Die ondankbare rakker!’ En hij sloeg zoo hard met de vuist op de tafel, dat de kopjes rinkelden! ‘Wat is er!’ vroeg zijn vrouw verschrikt. ‘Lees, vrouw, lees!’ bulderde van Bergen, nog buiten zichzelven van drift. Meteen reikte hij haar het briefje over. Tante vermoedde, dat het over Wim handelde en bevend las ze: ‘Van Willem nam ik vanmorgen deze centen af, die hij, naar zijn zeggen, uit zijn spaarpot had gehaald. M.i. verdient het afkeuring, dat zulke jongens op deze wijze over geld gaan beschikken en ik achtte 't dus mijn plicht, U even van mijn zienswijze op de hoogte te stellen, vooral omdat het meer voorkomt dat W. royaal doet.’ Tante werd zoo wit als een doek. ‘Ik kan het haast niet gelooven,’ zei ze zacht. ‘Weet jij, Jan, hoeveel er precies in het doosje was?’ Meteen stond ze op, deed de kast open en greep naar den spaarpot. Die was er niet! ‘O, God,’ zuchtte de goede vrouw, ‘wat zal ons overkomen? Wat valt me dat bitter tegen van ons kind.’ En twee dikke tranen parelden in haar ooghoeken. ‘Zie je wel, vrouw,’ viel van Bergen uit, ‘dat het een boefje was en blijft? Gestolen heeft hij dit en wie weet hoeveel meer.......’ ‘'t Waren zijn eigen centen,’ zei tante vergoelijkend, ‘en misschien heldert alles zich op. Maak je niet zoo boos, Jan, toe... om mij niet.’ | |
[pagina 46]
| |
Die woorden van zijn lieve vrouw brachten den opgewonden man eenigszins tot zichzelven. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij. ‘Afwachten, Jan; en Wim hooren.’ In spanning werd Wim's komst verbeid. Men wachtte een kwartier, een half uur, maar de jongen verscheen niet. Onophoudelijk gingen vier oogen van de klok naar de deur en van de deur naar de klok; maar wie verscheen, Wim niet. Het was reeds lang etenstijd en Mien kwam ten slotte maar met het tafelgerei binnen, om te dekken, ‘want de aarpels konden niet langer wachten; ze waren méér dan gaar.’ Maar mevrouw noch mijnheer dachten aan eten; een groote angst maakte zich van beiden meester: van tante over het niet verschijnen van haar jongen, van oom over zijn vrouw, die doodsbleek zag. ‘Mien,’ zei mevrouw, ‘je weet Wim's school, nietwaar? Loop er direct heen en zie, of Wim er nog is.’ Mien, ook zeer onder den indruk van 't geval, was al weg. ‘Neem hem dan direct mee,’ riep tante haar ten overvloede nog na. Geen stoel aan de gedekte tafel bleef bezet; beiden gingen in de voorkamer voor het raam zitten. Tante scheen een voorgevoel van een ongeluk te hebben; angst sprak er uit haar trekken, uit haar blik. Wat scheen de goede vrouw het misdrijf nu klein, onnoozel klein in vergelijking met wat er (misschien!) gebeurd was. ‘De kans is gering, dat Mien hem meebrengt, vrouw,’ zei Van Bergen, om zijn vrouw alvast voor te bereiden op de nieuwe teleurstelling. ‘Ik geloof 't ook,’ was haar antwoord. | |
[pagina 47]
| |
Ze hadden goed gedacht: een kwartiertje daarna verscheen de meid, hoogrood van kleur, maar zonder Wim. Ze had op een sukkeldrafje geloopen en was buiten adem. ‘Hij is... is er niet,’ zei ze blazend, ‘met de anderen uit school gegaan.’ Plotseling gaf tante een gil en viel achterover in den stoel. IJlings schoten Van Bergen en Mien toe en gaven haar een teug water. Dat bracht de zwakke vrouw weer eenigszins tot haar zelve. ‘Wees verstandig, Anna,’ zei haar man, ‘is het een uurtje wegblijven van een jongen van twaalf jaar midden op den dag nu iets, om je zoo van stuur te maken?’ ‘Je hebt gelijk,’ zuchtte de vrouw, ‘maar ik kan er niets aan doen. 'k Ben maar zoo bang.’ Mien ging nog bij de gebroeders Zwavel navraag doen, maar die hadden Wim in 't geheel niet gezien na twaalf uur. De klok sloeg half twee, de aardappels verschroeiden in de pan, de groente werd koud; men zette zich dus aan tafel, maar van eten kwam niet veel, bij geen van de drie. 's Middags werd van alle kanten het zoeken ijverig voortgezet; de politie werd van het verdwijnen van de knaap in kennis gesteld, maar Wim was en bleef weg. Geen spoor had men kunnen ontdekken. |
|