den grootsten stilletjes in de handen. En toen nu ‘Adriana’ vrij dicht bij hun kant was, hief deze plotseling den arm op...
‘Pas op, Bul!’ riep Prop nog, die 't zag.
Te laat! De groote steen was goed gericht en kwam in zijn volle vaarte op het scheepje terecht. Een paar ra's braken af, het stuurrad ging kapot en tot overmaat van ramp bleef de steen vastzitten tusschen een touwladdertje en de verschansing. Die vracht was te zwaar en het voorste gedeelte van de ‘Adriana’ zonk onder water!
Wim trok uit alle macht, Stokkie hielp en Prop zwaaide de bengels een steen achterna.
Gelukkig zat het touw goed vast en de schoener kwam aan wal. Maar in welken toestand!
Op 't achterdek was ongeveer alles stuk en van de kiel tot de wimpels was alles even nat, slijkerig en vies.
‘Die schooiers!’ kon Wim niet nalaten te mompelen; de tranen sprongen hem in de oogen.
‘We zullen ze 't betaald zetten,’ zei Prop, ‘ik ken ze.’
‘Ja, ik zag ook dat die lange lummel van Slier de aanvoerder was,’ voegde Stokkie erbij, ‘maar ze zullen er van lusten. Slier vooral.’ En hij zwaaide krijgshaftig met zijn hengel.
Ondertusschen wond Bul de klos op en toen zochten ze zijn huis, of liever zijn werkplaats op.
Tante Van Bergen was op het punt uit te gaan, toen het drietal, vergezeld van eenige buurjongens, op de stoep stond.
‘Wat is er, Wim?’ vroeg ze, ‘wat ziet je schip er uit!’
‘Ja, tante, dat hebben die lamme blik...’ Verder kwam hij niet, omdat bij den blik begreep, waarmede tante hem aanzag. Maar de tranen sprongen hem weer in de oogen.
Tante troostte, troostte met woord en daad, en weldra zaten de drie in het tuinhuisje te repareeren en tegelijk te smullen van een lekkeren appel. Tante vertrok.