Wim Hens. Lotgevallen van een pleegkind
(1915)–H.W. Sonnega Ez– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
IV.
| |
[pagina 22]
| |
en slurpte hij van het lekkere kopje thee, dat zijn pleegmoedertje voor hem had klaar gemaakt. Zijn booze plannen van den vorigen avond had hij eigenlijk niet opgegeven, neen, hij was ze vergeten, en alleen een flauw idee ervan kwam bij hem op, toen oom hem goedenmorgen wenschte en hem daarbij wat strak aankeek. Onze Wim bleef dus, waar hij was en hij had groot gelijk, al besefte hij dat niet zoo. Want niet alleen was het een goed tehuis, maar hij had geen ander. Feitelijk stond hij alleen op de wereld: Tante Trui, en zijn grootmoeder waren arm en dankten den goeden God, dat de oudste zoo goed verzorgd was en niet te haren laste kwam. Met zijn verjaardag had hij een briefje uit Workum ontvangen met twee prentbriefkaarten van de zusjes; van zijn vader was tien dagen later een brief gekomen, heelemaal uit Brazilië. Met een landgenoot zou hij daar de binnenlanden ingaan, om diamanten te zoeken en van de inboorlingen op te koopen. Hij zou in langen tijd niet naar het vaderland terugkeeren, en daarom verzocht hij de familie Van Bergen zijn jongen bij zich te willen houden, ook al was het jaar spoedig om. Mocht hij wat oververdienen, dan zou hij spoedig eenige vergoeding sturen voor al de moeite en kosten, die ze zich voor zijn jongen getroostten.... De brief was door een ander geschreven en droeg het postmerk: Rio de Janeiro; hij was dus vóór het vertrek gepost. Deze brief bracht ontroering en.... verademing in het gezin Van Bergen; ontroering door het bijzondere van het geval, verademing voor allen, omdat het tijdstip van scheiding voor onbepaalden tijd verschoven was. Zelfs de oude Mien was hartelijk blij. ‘Groote genade,’ dacht ze, ‘wat zou 't weer een dooie boel worre, als dat kind weer weg mos. En dan bij zoo'n dronken | |
[pagina 23]
| |
vader! Hij mot maar effectief in Amerika blijven en 't kind bij ons late. We zelle d'r wel voor zorge’. En Mien pinkte een traan weg met de punt van haar schort en.... snoot den neus. Wim maakte zich niet alleen bemind in huis, ook buitenshuis had hij eenige dikke vrienden. Vooral met zijn beide buurjongens, Dirk en Eduard Zwavel, ging hij veel om. Dirk was twaalf jaar oud en mager van gestalte en zacht van aard; hij was volgens de jongens een ‘goeie lummel’; om zijn lengte had hij den bijnaam van Zwavelstok of kortweg Stokkie. Eduard was een paar jaar jonger en in tegenstelling met zijn ouderen broer, kort en dik; zijn roode wangen kleurden zich nog al eens extra, als de baas driftig werd. Zijn ‘jongensnaam’ was Prop; terwijl Wim meestal aangesproken werd met en dan ook luisterde naar den naam van Bul. Met Prop en Stokkie speelde Wim het liefst en zij hadden samen al heel wat avonturen gehad. Want het waren een paar hachjes, die gebroeders Zwavel. Op een Woensdagmiddag kwamen ze Wim weer aanroepen Mina kwam voor. ‘Komt Bul?’ vroeg Prop. Mien gaf geen antwoord en waarschuwde Wim, dat die ‘rakkers van Zwavel’ weer aan de deur waren. Ze had het land aan de buurjongens, vooral aan Prop, die haar emmer dikwijls had omgegooid en eens de grijze poes aan den deurknop had vastgebonden. ‘Wat zullen we doen?’ vroeg Wim, toen hij bij de vrienden was. Ze wisten 't niet en ze gingen dus wat ravotten, tot Prop een onbeheerd staande kar in 't oog kreeg. ‘Daar heb je de kar van Jansen,’ zei hij, ‘ga mee, Bul.’ Bul mee en Stokkie ook. | |
[pagina 24]
| |
Jansen was de groenteman, die erg vaak dorst had, vooral wanneer, zooals nu, de kar leeg en de zak vol was. Stokkie greep het handvat, Wim het touw vooraan en Prop klom erin. ‘Vooruit, jongens!’ riep de passagier, ‘hij is er toch niet en ik heb zin te rijden in een handdouwer.’Ga naar voetnoot1) Die ‘hij’ was de dorstige groenteventer. Daar ging het heen, kalm in 't begin, maar al heel gauw hard; met een woesten zwaai was de rit ten einde. ‘Nu ik,’ zei Wim en zoo gebeurde 't. Toen mocht Stokkie. ‘Hard!’ riep Wim en Prop liep, wat hij loopen kon. Hij had echter moeite het stuur erin te houden. Zoo nu en dan dreigde de handdouwer met passagier en al te water te gaan. Maar 't ging goed en na een fermen zwaai stond de heele bespanning stil. Toen was Prop aan de beurt en toen Wim en toen Stokkie weer. 't Werd eentonig, er moest eens wat variatie in komen, vonden de jongens. ‘Een goeie vaart geven en dan loslaten, jò!’ riep Prop tot zijn paard, genaamd Bul. De kleermaker Dirks, die in op één na het laatste huis van de kade woonde, had al lang het spelletje der jongens met aandacht gadegeslagen; hij begreep wel, dat het àl woester zou gaan en dan was er misschien nog wat bijzonders te zien. Hij had het niet druk en was dus blij met een beetje afleiding: de kade was zoo stil! Daar kwamen ze weer, twee honden draafden luid blaffende mee. Prop sloeg den steunstok onder de kar telkens op de steenen; dat maakte meer lawaai en dan bibberde 't zoo mooi. ‘Los!’ schreeuwde Wim op een zeker oogenblik. | |
[pagina 25]
| |
‘Neen, niet doen,’ riep Stokkie, die benauwd keek. ‘Vooruit,’ zei Prop; hij gaf nog een flinken duw - en liet toen het handvat los. De wagen vloog door de spelende kinderen heen; deze zochten een heenkomen, behalve een, die een kan melk droeg. Zij kon zoo vlug niet uit den weg en ze kreeg de kar tegen den buik. 't Liep goed af, maar van schrik liet ze de melkkan op den grond vallen en begon hard te huilen. Haar broertje zette ook een keel op, alsof hij overreden was en de honden blaften met verdubbelde woede. De kleermaker zag tot zijn schrik, dat het zijn Grietje was, die de kan had laten vallen Hij greep den ellestok en stoof als de wind naar buiten; op de stoep bonsde hij tegen zijn dikke buurvrouw van de eerste verdieping, die toevallig op de stoep stond en nu het geval bijwoonde. ‘Ho, buurvrouw!’ hijgde Dirks, ‘die smeerl....’ Verder kwam hij niet, want daar zag hij Stokkie, die de kar, welke tegen een boom was aangereden, in den steek gelaten had en zijn heil in de vlucht wou zoeken. Hij stoof op hem toe en eer de jongen zich kon redden, had de vertoornde vader hem te pakken. ‘Daar boef, schande van de buurt, rakker,....’ Bij elk scheldwoord kreeg de arme Stokkie met den stevigen eikenstok; ook hij schreeuwde moord en brand en vermeerderde zoodoende het spektakel op de anders zoo stille kade. Maar hij deed ook wanhopige pogingen om zich los te rukken en dit lukte hem na den derden slag. Weldra was hij bij de vrienden. ‘'t Was gemeen van jullie,’ zei Stokkie, ‘om me in den steek te laten.’ Prop zei niets en Bul verontschuldigde zich, dat zij niet kònden helpen. | |
[pagina 26]
| |
‘Heeft hij je zeer gedaan?’ ‘Niet zuinig. Hier.’ En Stokkie wees naar zijn dijen, bovenaan achter. ‘Ga maar mee,’ zei Wim, ‘'k zal tante vragen, of je bij me moogt spelen in de schuur. Dan gaan we 't schip afmaken.’ Zoo deden ze. Tante had geen bezwaar, als ze maar goed de voeten veegden bij 't doorloopen van het huis. Achter in het tuintje stond een ‘tuinhuisje’, een soort schuurtje, waarvan Wim de helft mocht gebruiken, om er wat te knutselen. Figuurzagen, kleikneden, plakken, timmeren met hamer en zaag, van alles kon bij daar doen. Oom Van Bergen werkte dergelijke dingen zeer in de hand, vandaar dat onze Wim niet alleen een werkplaats had, maar ook goed in de spulletjes, in zijn gereedschap, zat. Wat hij daar al niet gemaakt en.... gesloopt had! Nu was hij bezig aan een scheepje, waarvan oom de romp uit een stuk wilgenhout had gemaakt. Het was ongeveer 3 d.M. lang en 1 d.M. breed. Je begrijpt, dat de gebroeders Zwavel hem dolgraag hielpen en met vaart begonnen ze nu aan de masten; er kwamen er twee op, één voor een gaffelzeil en één voor razeilen; 't werd dus een schoener. Bul boorde gaten voor de masten en sloeg den boegspriet vast; Stokkie werkte de masten af en Prop de ra's en de giek. 't Was stil in het schuurtje, behalve dan het gerucht van mesjes en boor: jongens, die werken (en met liefhebberij!) praten niet. ‘Zijn je masten klaar?’ vroeg Bul. ‘Ja, kijk maar eens.’ Ze werden in de gaten gezet en na eenig passen en snijden stonden ze stevig en wel. 't Was een aardig gezicht en vol verrukking stonden de drie scheepstimmerlieden naar het werk hunner handen te staren. ‘Nu de ra's eraan,’ zei Prop, die van voortmaken hield. | |
[pagina 27]
| |
Juist zouden ze daarmee beginnen, toen er hevig aan de bel gerukt werd, zoo hard, dat ze 't in 't schuurtje duidelijk hoorden. Ze schrokken een beetje, want de kargeschiedenis van daarstraks waren ze niet vergeten. Even daarna verscheen oom Van Bergen in den tuin Zijn gezicht stond op onweer. ‘Willem!’ riep hij streng, ‘kom eens hier.’ Wim kwam. ‘Daar is Jansen, de groenteman, en die vertelt me, dat jullie zijn kar hebt weggenomen en er zoo woest mee hebt gereden, dat de voorplank geheel stuk is. Is dat waar?’ Stokkie en Prop stonden vol angst te luisteren. ‘Ja oom,’ zei Wim, ‘maar van die plank wist ik niets.’ ‘Zoo, maar van de kar wel, hé! Je wordt een fiksche straatbengel, dat moet ik zeggen. Maar ik zal je fatsoen leeren, jongen en.... om van een anders goed af te blijven. Marsch, naar boven, naar je kamertje; daar kom je vandaag niet meer vandaan en uit je spaarpot zal ik de schade betalen. Vooruit!’ riep de driftige man, toen Wim talmde. Wim haastte zich wat meer en 't werd tijd ook. De beide Zwaveltjes dropen met een geducht standje af en zochten hun huis op. Ook bij hun ouders was Jansen geweest, maar hun vader was niet thuis en ‘dat scheelt altijd 'n boel,’ zei Proppie, denkende aan Bulletje. |
|