‘Wat is dat?’ vroeg tante, verbaasd van haar werk opziende.
‘Kijk u es,’ zei Wim, zijn hand latende zien, ‘dat heeft hij gedaan en ik deed 'm niks, dat valsche kr....’
‘Stil jongen,’ zei tante, ‘kom maar hier, dan zal ik je hand wat betten.’
En zoo deed ze; daarna nam ze een lekker klontje van het schaaltje, dat op de theetafel stond en duwde hem dit in den mond.
‘Wordt het al beter, Wim?’ vroeg ze.
‘Ja, tante,’ lachte de jongen, die dol op lekkers was.
Toen greep tante hem bij de kin en zei:
‘De kat was jaloersch en daardoor valsch, maar een kreng is het niet. Weet je, wat een kreng is, Wim?’
‘Neen, tante.’
‘Nu, ik zal 't je nu ook niet vertellen, maar “kreng” is een leelijk ruw woord en die moet je niet zeggen. Ik heb er zoo al meer gehoord. Zul je 't laten?’
‘Als ik 't maar niet vergeet, dan wel.’
‘Goed hoor, jongen. Hier, je kiel is klaar. Ga nog maar even de bloemen begieten.’
Zoo begon tante haar omgang met onzen Wim en zoo bleef ze doorgaan. Een liefdevolle pleegmoeder werd ze, die 't hart van ‘haar jongen’ door allerlei kleinigheden stal en die toch haar terechtwijzingen hem niet spaarde.
En aan de manieren van het kind uit de steeg, uit het huis van ellende en armoede, van zorgelijkheid en ruwe tooneelen, ontbrak veel. Van alle middelen, die tante aanwendde, om Wim ten goede te leiden, was wel het krachtigste, dat ze gul met lekkernijtjes was.
Wim ‘snoepte’ graag, dat wil zeggen, dat hij nooit beter te spreken was dan wanneer ‘zijn mond ging,’ zooals Mina, de oude meid, zei.