langen tijd ernstig ziek geweest, maar ze bleef door liefdevolle zorg en trouwe verpleging voor haar man behouden. Toch werd ze nooit weer de oude: haar gezondheid was en bleef geknakt.
Heel dikwijls spraken ze samen nog van den schat, dien ze hadden verloren, van het zonnetje, dat uit hun huis was verdwenen; en als baas Van Bergen eens door verveling en nesterijen korzelig was en naar afleiding snakte als een visch naar water, dan plaagde ook hem het verdriet. Hoe geheel anders zou alles geweest zijn, als de flinke knaap nog de stilte van 't huis had verbroken.
Het was stil, dit huis, maar 't was anders aantrekkelijk voor den bezoeker. De ruime en keurig gemeubileerde kamers ‘en suite’ gaven vóór uitzicht op de kade en de vrij breede vaart; achter op een flinken tuin, waarin niet alleen vele perken met bloemen prijkten, maar zelfs een viertal vruchtboomen stonden.
‘Geef me nog een kop thee, vrouw,’ zei Van Bergen, een ander blad zoekende.
‘Kijk eens hier,’ gaf zijn vrouw ten antwoord, terwijl ze hem met den duim een advertentie wees.
Van Bergen nam de krant over en las halfluid:
‘Een vader wenscht door omstandigheden voor één jaar zijn gezond negenjarig jongetje uit te besteden bij nette menschen.’ ‘Br. ltt. G.R. bureau van dit blad.’
‘Wel,’ vroeg Van Bergen, ‘bedoel je dat?’
‘Ja.’
‘En?’
‘En? Begrijp je niet, waarom ik je daarop wijs?’
‘Je bedoelt toch niet, dat wij die menschen wel konden zijn?’
‘Juist, dat bedoel ik. Hebben we al niet dikwijls over een thuishaaldertje gepraat, als een vergoeding voor ons groot verlies? We hebben al zijn kleertjes nog.’