en springende, zijn woning, een ouderwetsch, vervallen huisje met trapgeveltje.
De jongen stiet de deur, die aanstond, open en begon in de halve duisternis zijn tocht naar boven. Een leuning ontbrak en de trap was niet alleen steil, maar de treden waren smal en uitgesleten. Doch de knaap wist den weg en gebruikte het aanwezige hulpmiddel: half heesch hij zich naar boven aan het vettige touw, dat naast de trap hing.
Zoo kwam hij veilig waar hij wezen moest: twee hoog, onder de kleine vliering. De natte keep gleed van zijn schouders.
‘Asjeblieft, tante.’
Bij deze woorden legde hij twee zakjes met winkelwaren voor de jonge vrouw, die bij de tafel zat.
‘Dank je, vent. Wat zijn je voeten nat. Regent het zoo?’
‘Ja tante, en mijn schoen is stuk.’
Hij had de lage schoenen, of liever de overblijfselen ervan, op het portaal uitgetrokken en nu teekende iedere voetstap zich op den onbedekten vloer af.
‘Hang je keep bij het fornuis en kleed je uit. 't Is bedtijd.’
Willem Hens, zoo heette de jongen, ging doen wat de vrouw zei: hij zette een stoel bij de muurkast, waarin hij sliep en begon zich uit te kleeden; heel spoedig was hij klaar.
De jonge vrouw, die hij tante had genoemd, zag er zeer eenvoudig, maar proper uit. Zorg en kommer stonden haar op 't gelaat, dat niet onvriendelijk was, te lezen.
De kamer ook gaf duidelijk blijk, dat de bewoners heel arm waren; een petroleumlampje verspreidde een zwak licht, 't welk bovendien onderschept werd door het waschgoed, dat overal in het vertrek aan lijntjes en op meubeltjes hing.
Het fornuis brandde, zeker om de wasch spoediger te doen drogen; maar door dat alles was het echt benauwd in die woon-slaapkamer. In de hoeken was het donker en men be-