Daar bespeurde de zwaan op het breede blad van een waterlelie een
dikken kikker. Dat was een lekker hapje en langzaam en voorzichtig
zwom de zwaan naar het riet. Maar Karel bemerkte er niets van. Hij
keek maar rond of niemand hem zag.
Eenklaps rekt de zwaan den langen hals, spreidt de krachtige vleugels
en met een ruk slokt hij den kikker naar binnen. Daar was Karel
natuurlijk niet op bedacht. Hals over kop tuimelde hij achterover van den
zwaan in het golvende nat.
Toen begon hij te roepen: ‘Help, help! Ik verdrink! Help, help!’
Moeder, die beneden nog wat goed zat te verstellen, ijlde op dat geschreeuw
naar boven en zag daar Karel op zijn knieën in bed zitten.
De tranen liepen hem over de wangen en hij gilde nog maar al door:
‘Help, help!’
‘Wat is er aan de hand, Karel?’ vroeg moeder met een angstig gezicht.
‘O moeder, help me toch! Ik lig in het water’, bracht Karel er al
snikkende uit. ‘Wel neen, rare jongen!’ antwoordde moeder, ‘je zit in je
ledikant; misschien heb je het maar gedroomd’.
En toen Karel weer heelemaal present was, vertelde hij aan moeder,
wat er met hem was voorgevallen. Ze moesten er allebei hartelijk om
lachen. Karel werd weer in bed gestopt en sliep weldra in. Maar zijn
zwanendroom zal hij niet licht vergeten.