Voor jong Nederland. Deel 1(ca. 1925)–Caspert van Son, A. van Son– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] De Nagelbijter. Jan liep in zich zelf te brommen, Jan was nijdig op zijn moe En om eens zijn nood te klagen, Liep hij naar zijn vriendje toe. Die zag daad'lijk aan zijn oogen En zijn boos-vertrokken mond, Dat hij erg uit zijn humeur was En iets heel vervelend vond. ‘Zeg’, zei Jan, ‘je weet wel Hendrik, Dat 'k soms op mijn nagels bijt, 'k Weet wel, dat het minder net staat, Maar 't is onnadenkendheid. 'k Kreeg van morgen weer een standje, Toen ik op mijn nagels beet, Juist toen moe mijn kleine zusje Een schoon luiertje aandeed. Zus lag van plezier te kraaien, Stak haar teenen in haar mond. Moeder kon haar lach niet houden, 'k Zag, dat zij dàt aardig vond.’ Toen begreep zijn kameraadje, Waarom Jan het land zoo had. Maar, wie goed erover nadenkt, Merkt, dat Jan toch iets vergat. Kleine kind'ren in de luiers Weten nog niet wat ze doen; Jongens, die al kunnen lezen, Houden beter hun fatsoen. Vorige Volgende