Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
B Keus uit gelegenheidstoespraken in binnen- en buitenland | |
[pagina 259]
| |
Universiteit en gemeenschap: Een pleidooi voor federalisering van het onderwijsGa naar voetnoot*Dames en Heren,
Toen ik aanvaardde deze spreekbeurt voor u te houden, kon niemand voorzien dat we nu in de kiesstrijd zouden zitten. Dat geeft alleen maar meer geladenheid aan het onderwerp. Ik wil echter beginnen met u mijn besluit mee te delen, nl. dat de Vlaamse gemeenschap een zelfstandige politiek moet kunnen voeren inzake universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dit is altijd mijn stelling geweest, en ik ben ervan overtuigd dat dit probleem kan opgelost worden onafhankelijk van de nieuwe politieke structuren waarmee ons land in een kortere of langere toekomst eventueel zal worden uitgerust. Ervoor pleiten dat het onderwijs moet behoren tot de bevoegdheid van de cultuurgemeenschap is het instampen van een open deur. Hoe kan men spreken van cultuurautonomie wanneer het onderwijs daarbuiten blijft? In federale staten zoals de Duitse Bondsrepubliek, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland behoren onderwijs, en in zekere mate ook het wetenschappelijk onderzoek, tot de meest vanzelfsprekende bevoegdheden van de deelstaten. Dus ook in landen waar de gemeenschappen niet onderscheiden zijn op gebied van cultuur, is dat het geval. Des te meer is dat noodzakelijk wanneer de federalisatie gesteund is op onderscheiden cultuurgemeenschappen zoals in Zwitserland en België, en het gevolg is van spanningen tussen verschillende culturen. Het is evident dat de communautaire problemen in ons land niet te wijten zijn aan biologische verschillen tussen Vlamingen en Walen, noch aan economische grenzen; die problemen vloeien voort uit spanningen tussen verschillende culturen. Indien in Noord en Zuid, en inclusief te Brussel, eenzelfde taal werd gesproken, dan zou er geen betwisting zijn aangaande de grenzen van het Brussels gewest. Misschien zouden er belangenregionen ontstaan, bv. het Limburgse kolenbekken met de Luikse metaalnijverheid, maar de grenzen tussen die regionen zouden in ons land eerder verticaal lopen dan horizontaal. | |
[pagina 260]
| |
De invloed van de economie mag nochtans niet worden onderschat. Cultuur kan niet gedijen zonder economische bloei. Onze eigen geschiedenis is er om dat te bewijzen: de economische en industriële ontwikkeling van Wallonië en Brussel - veel vroeger dan bij ons - bevorderden de Franse cultuur, waartoe ook de elite van ons volk zich aangetrokken voelde. Het ‘arm Vlaanderen’ op economisch gebied bleef ook op cultureel gebied lange tijd ten achter. De strijd voor Vlaamse ontvoogding ligt duidelijk tussen twee continue betrachtingen: onderwijs in eigen taal om het Vlaamse volk op niveau te brengen, en afbakening van de eigen cultuurgemeenschap binnen definitieve grenzen. Beide problemen zijn ten andere nauw met elkaar verbonden; men vindt ze terug in alle beschaafde landen waar volkeren met een verschillende cultuur samenleven binnen dezelfde staatsgrenzen. Bij ons waren de problemen acuter, omdat twee ongelijke culturen tegenover elkaar in competitie stonden. Aan de ene kant de Franse cultuur met een rijker patrimonium en een bredere uitstraling, waarvan de invloed groter was dan het aantal mensen die ertoe behoorden. Een rijke literatuur, een wereld van kunstschatten, zelfs de toonaangevende mode was Frans. Aan de andere kant de Nederlandse cultuur: nagenoeg geen uitstraling, althans wat betreft de taal, die in Vlaanderen slechts overleefde op het niveau van het lager onderwijs. De zogenaamde elite, gevormd op het patroon van de Franse cultuur, had geen bekommernis om een Vlaamse volksgemeenschap met eigen karakter in stand te houden. De leidende klassen zageri het enige heil voor België in een volledige culturele integratie van beide gemeenschappen en gans haar beleid was daarop afgestemd. Alleen onder sociale druk, die het gevolg was van een voortschrijdende democratisering, mislukte die poging. Beide gemeenschappen differentieerden zich meer en meer, niet alleen cultureel, maar ook economisch en politiek. Nu wordt gezocht naar politieke structuren om aan de bestaande differentiatie vorm te geven en grenzen te trekken rond het betrokken gebied. Die grenzen zijn noodzakelijk omdat, ondanks grote vooruitgang, na 100 jaar Vlaamse beweging onze eigen cultuur nog steeds niet tot volledige ontplooiing gekomen is, ook niet op het niveau van het hoger onderwijs. Nagenoeg 10% van de universitairen uit het Vlaamse land studeren nog aan franstalige instellingen. Een goed deel daarvan stamt uit franssprekende gezinnen die wonen in de Brusselse periferie of in het Leuvense, maar ook zogezegd homogene Vlaamse provincies, steden als | |
[pagina 261]
| |
Antwerpen, Gent, Brugge, Kortrijk, leveren nog honderden francofone studenten. Een niet te onderschatten deel van wat de Vlaamse elite zou moeten zijn, is vandaag nog altijd franssprekend. Wij zijn nog maar aan de eerste generatie Vlaamse gediplomeerden die geleidelijk, bij het verdwijnen van de ouderen, steeds meer verantwoordelijke posten in handen krijgen. Niet te vergeten dat te Leuven, niet langer dan twintig jaar geleden, het Frans nog de officiële voertaal was in onze faculteitsraden en voor het bestuur van de universiteit, en dat nu nog aan bepaalde Vlaamse universiteiten Nederlands onderwijs wordt gegeven door professoren wier huistaal Frans is. Dat is bv. typisch in de milieus van de geneeskunde aan de rijksuniversiteit te Gent en aan de V.U.B. Zo iets werkt beperkend op de sociale uitstraling, die normaal van een universitair milieu zou moeten uitgaan. Alhoewel er de jongste jaren, vooral na de vervlaamsing van Leuven en van de V.U.B., fantastische vooruitgang werd geboekt, moeten wij toch erkennen dat onze eerste laboratoria en wetenschappelijke centra op wereldniveau een gemis hebben aan wetenschappelijke traditie; ze zijn immers niet meer dan 15 jaar oud. Het gevolg van die toestand ziet men bij de wetenschappelijke prijzen; onder de laureaten van de Francqui-prijzen en andere wetenschappelijke onderscheidingen zijn er zeer weinig Vlamingen. Dat is gedeeltelijk te wijten aan de franstalige lobby in het bestuur van die prijzen, maar gedeeltelijk ook aan het feit dat wij nog niet ten volle op hetzelfde peil staan. Het zal dus nog een zekere tijd duren vooraleer ons cultureel en wetenschappelijk leven het niveau zal bereiken van de ons omringende volkeren. Wat wij ook missen voor de ontplooiing van ons volk is een hoofdstedelijk gebied. Cultuur en wetenschap worden niet op het platteland geboren; daarvoor is een kritische massa nodig, een cliënteel. Kijk maar naar de invloed op het culturele leven van steden als Parijs, New York en Londen. Eenzelfde intense activiteit vindt men niet terug in de mindere steden van die landen. Vergelijk zelfs in ons land de culturele prestaties in het Paleis voor Schone Kunsten, de theaters, de wetenschappelijke verenigingen in Brussel met die van onze provinciesteden, zowel Vlaamse als Waalse. Brussel is de enige stad met rijke culturele mogelijkheden en die stad is in feite een franstalige stad met een Vlaamse minderheid, die nauwelijks participeert, en niet creatief optreedt, in dat culturele leven. De toestand is zeker niet beter in het zakenleven in Vlaanderen, dat zich veel trager aanpaste dan de universiteiten en waar het proces van de | |
[pagina 262]
| |
vernederlandsing nog hoegenaamd niet beëindigd is. Zelfs in onze kleine Vlaamse steden zijn de zakenmiddens nog in belangrijke mate franstalig. De gevolgen van die toestand van onvolwassenheid van het Vlaamse geestesleven zijn evident. Rond het hoofdstedelijk gebied, waar beide cultuurgemeenschappen met elkaar geconfronteerd worden, verliezen wij terrein, terwijl daarbuiten ons cultureel leven zich ontplooit en stilaan volwaardig wordt. Wij verliezen terrein, ondanks de taalwetten. Indien er geen kunstmatige bescherming was tot stand gebracht, zou het verlies nog veel belangrijker zijn. Te gemakkelijk schrijven wij die evolutie toe aan de agressiviteit van de franssprekenden. Aan de basis ligt evenwel in de eerste plaats een spontane evolutie van de expansie van twee culturen die niet gelijkwaardig zijn, vooral niet op het niveau van de cultuurdragers, de culturele elite van beide volkeren. De Vlaamse beweging heeft eerst gevochten voor eigen lager onderwijs, daarna voor secundair onderwijs, nog later om het universitair onderwijs in eigen handen te nemen. Deze laatste evolutie is slechts recent. Een goede tien jaar geleden was er slechts één volledig Vlaamse universiteit: Gent. De andere waren in feite franstalige universiteiten met Vlaamse leergangen. Nu beschikken wij over drie volledige universiteiten en een net van universitaire instellingen. De meeste Vlaamse laboratoria en wetenschappelijke centra zijn, zoals ik reeds zegde, niet veel ouder; ze begonnen slechts tot ontplooiing te komen toen ze aan de voogdij van unitaire beheersorganen onttrokken werden. Pas vanaf dat ogenblik zijn ze uitgegroeid tot centra, die in talrijke domeinen niet meer moeten onderdoen voor de uitstraling van de franstalige instellingen. De tijd is nu gekomen dat wij ook nationaal ons universitair en wetenschapsbeleid in eigen handen nemen. Die volgende stap in onze ontvoogding moet, naar analogie met wat gebeurde ter hoogte van de afzonderlijke instellingen, leiden tot een nieuwe expansie. De huidige toestand kan uitgedrukt worden in cijfers, die de spreiding weergeven van de overheidsinvesteringen in wetenschappelijke activiteiten over de gemeenschappen en gewesten. Wat de verdeling betreft van de kredieten voor wetenschapsbeleid, ging in 1975 42,48 percent naar de nederlandstalige en 43,46 percent naar de franstalige instellingen, terwijl 14,6 percent gebruikt werd voor een bestemming die moeilijk communautair af te lijnen was. Voor de eigenlijke universitaire financiering ging 52,89% naar de Franse en 47,11% naar de Nederlandse gemeenschap, alhoewel de Nederlandse universitaire instellingen 51,8% van de Belgische studenten telden. | |
[pagina 263]
| |
Het onevenwicht ten nadele van de Vlamingen is voornamelijk te wijten aan volgende factoren: de aanwezigheid van een groot aantal vreemde studenten in de franstalige universiteiten, een zekere voorkeur van de Vlaamse studenten voor de goedkopere studierichtingen, een onvoldoende deelname langs Vlaamse kant aan het industrieel onderzoek en aan internationale projecten. Dit onevenwicht komt nog veel sterker tot uiting wanneer men de bedragen vergelijkt die besteed worden per Vlaming en per franssprekende aan wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Ik geef geen details over de manier van berekenen, maar ik kan U waarborgen dat ze juist is. Zij steunt op de veronderstelling dat er in het gewest Brussel 20% nederlandstaligen en 80% franstaligen zijn. De vreemdelingen niet meegerekend, zouden de nederlandstaligen volgens deze hypothese 61,41% uitmaken van de Belgische bevolking. Welnu, voor elke 100 BF die per Vlaming wordt uitgegeven in dit domein, besteedt men zowat 176 BF per franssprekende. Indien de verdeelsleutel van het Egmontpact overgenomen wordt in een akkoord tussen de gemeenschappen, zou er voor iedere 100 BF per Vlaamse universiteitsstudent, nog 123 BF uitgegeven worden per franstalige. Deze ongunstige verdeelsleutel is te wijten aan het feit dat de gemeenschapsdotatie voor ⅔ evenredig is met de bevolking en voor ⅓ met de oppervlakte. Waarom de factor oppervlakte moet tussenkomen in een materie die honderd procent persoonsgebonden is, begrijpen wij niet. Alleen de verhouding tussen beide bevolkingsgroepen is ter zake relevant. Deze financiële argumenten wegen zwaar door om voor het universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek de culturalisering te bepleiten. Elke gemeenschap moet vrij kunnen beslissen in welke mate zij wenst te investeren in universiteiten en laboratoria, zonder twijfel de meest belangrijke sectoren voor de ontwikkeling van een volk. Indien het universitair beleid nationaal gehouden wordt, blijft hel gebonden aan gemeenschappelijke subsidiëringscriteria en de daaruit volgende compensatiepolitiek, met als nefast gevolg dat van elk initiatief aan de ene kant van de taalgrens een spiegelbeeld moet verwezenlijkt worden aan de andere kant. In een recent verleden werd een kerncentrum in Wallonië opgericht als tegenhanger voor Mol, een universitair centrum te Bergen als compensatie voor Antwerpen, Limburg en Kortrijk als equivalenten voor Namen, en te Brussel Sint-Aloysius voor Saint-Louis. Er werd voor gezorgd dat de franstalige initiatieven budgettair evenwaardig waren met die in Vlaanderen. Uit een verdeel-akkoord op basis van de Egmont-formule zouden de Vlaamse universiteiten wel onmid- | |
[pagina 264]
| |
dellijk enig voordeel halen. Egmont zou echter een hypotheek leggen op onze toekomst, omdat de verdeling van de budgetten tussen de gemeenschappen dan voor goed zou vastliggen, in tegenstelling met de huidige situatie (nationaal budget), die tenminste in theorie ieder jaar verbeterbaar is. De evolutie van de jongste jaren bracht duidelijk aan het licht dat de Vlaamse en de franstalige universiteiten elk hun eigen noden, verzuchtingen en opvattingen hebben, zodat de dialoog tussen de gemeenschappen op dit vlak beperkt is. Nochtans is uit de discussies rond de te herziene grondwetsartikelen gebleken dat bepaalde middens weerstand blijven bieden tegen de afzonderlijke aanpak van de specifieke gemeenschapsproblemen. De federalisatie van het onderwijs en in 't bijzonder van de universiteiten geniet in de politieke middens wel een zekere sympathie maar weinig actieve steun. Zowel bij de oprichting van de Cultuurraden in 1971 als in het gemeenschapsakkoord, wordt het begrip ‘cultuur’ zeer restrictief gesteld en beperkt tot de domeinen van kunst, ontspanning en vrijetijdsbesteding. Onderwijs en wetenschap werden er buiten gehouden, terwijl marginale aangelegenheden, zoals culturele animatie, openluchtleven, discotheken, expliciet zijn vermeld. De voorziene Gemeenschapsraden kregen ook een beperkte bevoegdheid voor de gezondheidszorg omdat deze persoonsgebonden is en dus wel een sociaal aspect heeft. De implicaties daarvan op de culturele ontplooiing zijn op zijn minst zeer beperkt. De feitelijke beweegredenen die in België aangevoerd worden om het onderwijs nationaal te houden, zijn welbekend. De vrijzinnigen vrezen dat het officieel onderwijs in de verdrukking zou komen in een Vlaamse deelstaat, waar de katholieke school stevig ingeplant is en kan rekenen op sterke politieke steun. Anderzijds vreest de christelijke gemeenschap in Wallonië dat een vrijzinnige meerderheid het voortbestaan van haar onderwijsnet in gevaar zou brengen. De Waalse katholieken rekenen ter zake op Vlaamse steun, die ze echter niet compenseren door begrip voor rechtmatige Vlaamse belangen. De wederzijdse vrees voor minorisering reikt evenwel verder dan de loutere onderwijsproblemen, omdat bij ons zoals in verschillende andere Europese landen, de christelijke democratische bewegingen en partijen zich opstellen als tegenspelers tegen meer linkse tendensen. Links en rechts worden in zekere mate gemengd met christelijk en niet-christelijk, hetgeen bv. duidelijk tot uiting komt in de unitaire structuur van de syndicaten en in de organisatie van het katholiek onderwijsnet buiten de universiteiten. | |
[pagina 265]
| |
In welke mate die vrees gewettigd is, valt moeilijk uit te maken. In ‘vrees’ ligt er steeds een irrationele subjectieve component, die niet gemakkelijk te definiëren is. In elk geval wordt daardoor elke politiek van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, specifiek gericht op Vlaamse toestanden en noden, afgeremd. Door hun negatieve houding nemen de politici een zware verantwoordelijkheid op zich tegenover het volk dat ze vertegenwoordigen: bepaalde christelijke middens in Vlaanderen, omdat ze de bescherming van de christelijke minderheid in Wallonië als prioritair beschouwen en hiervoor evidente belangen van de eigen gemeenschap opofferen, vrijzinnige middens in Vlaanderen omdat ze bescherming zoeken buiten hun gemeenschap en daardoor elke reële autonomie onmogelijk maken. Zonder eigen zeggingskracht op gebied van hoger onderwijs en wetenschapsbeoefening, mist cultuurautonomie immers elke inhoud. Indien het wantrouwen onder de Vlamingen zo groot is dat een belangrijk deel van de bevolking zich als minderheid niet beveiligd voelt om in Vlaanderen te kunnen leven volgens eigen levensvisie, dan is het Vlaamse volk niet rijp voor zelfbestuur en strijd men beter verder voor de Vlaamse belangen in een unitaire staat. Het is natuurlijk niet aan mij te oordelen of in het Vlaamse land met de vrijzinnige levensopvatting voldoende rekening wordt gehouden. Wel heb ik de indruk dat de politieke expressie van de vrijzinnigheid in Vlaanderen ten achter is op wat leeft als feitelijk pluralisme en verdraagzaamheid binnen de Vlaamse gemeenschap, vooral dan op universitair niveau. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de recente evolutie naar samenwerking tussen de Vlaamse universiteiten binnen de Vlaamse Interuniversitaire Raad, de Vl.I.R. In tegenstelling met vroeger zijn de banden tussen de verschillende instellingen niet meer gebaseerd op ideologische verwantschappen, maar veeleer op het behoren tot een bepaalde communauteit. Nog niet zo lang geleden waren er de blokken van Gent en Luik, V.U.B. en U.L.B., K.U. Leuven en U.C.L., die tegen elkaar opkwamen voor de verdediging van gemeenschappelijke belangen. Enkele jaren geleden ontstond een herverdeling in twee blokken, die respectievelijk de belangen van de franstalige en nederlandstalige universiteiten behartigen. De samenwerking en verstandhouding binnen de Vl.I.R. is uitstekend, en dat tussen universitaire instellingen die nochtans zeer verscheiden zijn van aard: rijks- en vrije instellingen, katholieke en vrijzinnige, volledige en onvolledige, nationale en regionale. Men vindt bij de vertegenwoordigers van die instellingen het volledig spectrum van alles wat de Vlamingen scheidt en onderscheidt, zowel politiek als ideologisch. | |
[pagina 266]
| |
Deze gunstige evolutie is o.a. te danken aan de deklerikalisering van de structuur van de katholieke instellingen, alsmede aan een totale ommekeer in de houding van de katholieken tegenover andere godsdiensten en tegenover vrijzinnigen. Vooral sinds het jongste Vaticaans concilie verminderde de agressiviteit van de katholieke gemeenschap, die voorheen bescherming zocht in de afzondering en in het aanwakkeren van een zekere intolerantie tegenover andersdenkenden. Velen onder ons werden nog grootgebracht in die atmosfeer van een bekrompen dogmatisch katholicisme, in een maatschappij onder leiding van priesters, waar men van de geboorte tot het graf opgesloten bleef in een gemeenschap die alles omvatte van onderwijs en cultuur tot ontspanning en sociale organisaties. Het was de tijd van de katholieke sportclubs, cinema's, jeugdverenigingen, toneelverenigingen, syndicale organisaties, banken, verzekeringsmaatschappijen en eigen politieke partij. Men sloot zich uit de gemeenschap wanneer men het aandurfde in organisaties te treden die niet door een proost geleid of beschermd werden, en zeker door te opteren voor een politieke partij die niet de katholieke was. Buiten de lijn lopen die door de kerkelijke hiërarchie op alle domeinen getrokken werd was zonde, en contact met andersdenkenden werd beschouwd als onvoorzichtig en te mijden. Het is de nostalgie naar deze klerikale maatschappij die is blijven verder leven bij een beperkte groep klerikalen, waar men nog steeds droomt van een soort kerkelijke staat die zijn moraal en levensregels aan iedereen zou opleggen. Hieruit is de vrees gegroeid voor minorisering, die als een hersenschim is overgebleven in het geheugen van enkele vrijzinnigen die het ongeloof tot een geloof verheven hebben. Bij de grote massa van vrijzinnigen en katholieken zijn die houdingen sinds lang voorbijgestreefd. In dit opzicht is de stellingname van de Vl.I.R., die eensgezind van mening is dat het universitair beleid onder de culturele autonomie moet vallen, kenschetsend voor de positieve evolutie van de jongste decennia naar meer openheid en verdraagzaamheid. Ik meen dat het ‘klerikale Vlaanderen’ een term is die, op enkele uitzonderingen na, aan geen enkele realiteit meer beantwoordt. Integendeel, de ontkerstening van Vlaanderen, de godsdienstige onverschilligheid van de jongeren, het gebrek aan roepingen, het uitsterven van de kloosterorden, het uittreden uit het ambt van priesters, de verwarring rond essentiële geloofspunten, het zijn allemaal angstwekkende problemen geworden met dewelke de Kerk geconfronteerd is. De christelijke sociale organisaties, het katholiek onderwijs, zijn wel sterk en invloedrijk, maar minder klerikaal en zelfs minder christelijk dan sociaal. Hun | |
[pagina 267]
| |
macht halen zij niet uit hun christelijk karakter, wel uit het feit dat ze goed geleid en gestructureerd zijn. Dat legt uit waarom veel vrijzinnigen tot deze organisaties toetreden voor de verdediging van hun materiële belangen, met als gevolg dat de zuilen die overbleven van de vroegere christelijke tempels in feite pluralistisch zijn. Drie Leuvense sociologen, de heren J. Billiet, R. Creyf en K. Dobbelaere, beschrijven deze evolutie als een secularisatie binnen de katholieke organisaties met als bijzonderste componenten: de ontwikkeling van een socio-cultureel christendom, hetgeen ze beschouwen als een seculier surrogaat voor het kerkelijk-godsdienstige, en een professionele verdeskundiging door dewelke de christelijke organisaties een milieu bieden dat werkzekerheid en maatschappelijke progressie biedt voor de leden die loyaal zijn tegenover de instelling. Vooral de universiteiten zijn op gebied van studentenbevolking sterk pluralistisch. Voor de rijksinstellingen is dat vanzelfsprekend, maar ook de vrije universiteiten zijn ideologisch zeer gemengd. In de V.U.B. zijn nagenoeg 50% van de studenten afkomstig uit katholieke colleges of instituten van secundair onderwijs, terwijl te Leuven een niet bekend maar alleszins belangrijk deel van de studentenbevolking vrijzinnig is. Ook onder ons academisch en wetenschappelijk personeel zijn er heel wat vrijzinnigen. Uit dat alles mag men afleiden dat de vrees van sommige vrijzinnigen om onderdrukt te worden door een katholieke meerderheid in een Vlaamse CVP-staat ongegrond is. De sociologische groepen in Vlaanderen worden minder bepaald door religieuze motieven dan door andere socio-culturele tegenstellingen. De zuilen zijn overblijfsels uit het verleden, maar in de huidige context hebben ze hun historische betekenis verloren. Dat is vooral kenschetsend voor de evolutie van de politieke partijen. De deconfessionalisering van de CVP, het openstellen van de PVV voor gelovigen en de recente oproep van de socialistische partij tot de christenen, wijzen alle in dezelfde richting. Er bestaat wel een tegenstelling tussen de oproep tot de christenen vanwege PVV en BSP en hun eenzijdig optreden als de verdedigers van de vrijzinnigheid. Zij duwen feitelijk de katholieke instellingen voor hoger onderwijs in de armen van de CVP. Ik persoonlijk geloof niet in enige bedreiging voor de vrijzinnigen in een Vlaamse staat. De ondervinding in verband met de Leuvense universiteit heeft ons geleerd dat de houding van de katholieke politici meer bepaald wordt door gehechtheid aan de eigen regio dan aan de aanverwante ideologische instellingen. De neutraliteit van de jongeren is sterk geëvolueerd in de richting van een brede tolerantie of totale | |
[pagina 268]
| |
onverschilligheid en het gevaar voor een ommekeer naar een militant politiek katholicisme is praktisch onbestaand. Het risico van identiteitsverlies van de christelijke organisaties is veel groter. Vrijzinnigheid is tevens een niet te definiëren begrip; het is een kritische geesteshouding, die evengoed aanwezig is in de christelijke instellingen van hoger onderwijs en onderzoek als bij de anderen. Spanningen tussen meerderheid en minderheid zijn de normale componenten van elke democratie. Intolerantie en machtsmisbruik worden door het kiezerspubliek bestraft. Hiervan zou men in onze Belgische geschiedenis genoeg voorbeelden kunnen aanhalen. Feitelijke toestanden kan men betreuren, maar niet negeren. De nieuwe constituante zal het onderwijs niet culturaliseren, zodat men als basis voor een Vlaamse politiek op dit vlak alleen kan vertrekken van de bevoegdheid die door de huidige grondwet aan de Cultuurraden werd toegekend. In Artikel 59bis worden deze bevoegdheden als volgt bepaald: ‘Het onderwijs, met uitzondering van wat betrekking heeft op het schoolpact, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de wedden, de schoolbevolkingsnormen’. In een officiële brochure van de Heer Tindemans, ‘De culturele autonomie’, wordt deze bevoegdheid van de Cultuurraden verder geïnterpreteerd als een residuele bevoegdheid, d.w.z. dat zij in alles voor het gehele onderwijs bevoegd zijn met uitzondering van hetgeen uitdrukkelijk aan de nationale wetgever is voorbehouden. Concreet betekent dit, steeds volgens dezelfde auteur: ‘Wat men aan de nationale wetgever heeft willen voorbehouden, heeft betrekking tot datgene wat bekend staat als het schoolpact’. Logisch voortredenerend zou men hieruit moeten besluiten dat het wetenschappelijk onderwijs niet voorbehouden is aan de nationale wetgever omdat het schoolpact geen betrekking heeft op de universiteiten. De nationale wetgever zou alleen tussenbeide kunnen komen, indien de Cultuurraden afbreuk zouden doen aan de algemene structuren, de gelijkwaardigheid van diploma's of de normen voor de werkingskosten. De bevoegdheid van de Cultuurraden inzake universiteiten wordt verder impliciet erkend in de tekst van de grondwet zelf. In Artikel 132 wordt immers bepaald dat zolang de U.C.L. niet volledig overgeplaatst is naar Wallonië, voor deze instelling ‘in afwijking van Artikel 59bis de Conseil Culturel bevoegd is’. Men kan niet duidelijker erkennen dat de culturele autonomie goed en wel betrekking heeft op de universiteiten. Hoofdstuk II van de Wet van 3 juli 1971, die diverse bepalingen inhoudt betreffende de Cultuurraden van | |
[pagina 269]
| |
beide gemeenschappen, heeft o.a. betrekking op het voorkomen van discriminatie om ideologische en filosofische redenen, dit met de bedoeling in Vlaanderen een minderheid met vrijzinnige levensbeschouwing te beschermen, in Wallonië integendeel de minderheid die eerder een christelijke levensbeschouwing huldigt. Deze wet bevat een proceduremaatregel waarin het volgende bepaald wordt: ‘Een met redenen omklede motie, ondertekend door ten minste één vierde van de leden van een Cultuurraad en ter tafel gelegd na de indiening van het verslag en vóór de eindstemming in openbare vergadering, kan verklaren dat de bepalingen die ze aanwijst in een ontwerp of voorstel van decreet, dat bij deze Cultuurraad aanhangig is, een discriminatie om ideologische en filosofische redenen inhouden’. Een vierde van de leden van de Cultuurrraad volstaat dus om de alarmbel te trekken, indien een minderheid zich om ideologische redenen gediscrimineerd zou voelen. Aan het nationaal parlement werd voorbehouden om over de al of niet gegrondheid van de motie uitspraak te doen. Hiermee wordt bekomen dat de ideologische en filosofische tegenstellingen aan Vlaamse zijde enerzijds en aan Waalse zijde anderzijds, mekaar harmonisch compenseren. Deze voorgeschreven procedure kan worden geopend voor elke aangelegenheid van culturele aard, zonder enige beperking. Het is dan ook moeilijk te begrijpen om welke redenen Vlaamse vrijzinnigen en Waalse christenen zich verzetten tegen een federalisering van hoger onderwijs en wetenschap. De wettelijke bescherming van beide minderheidsgroepen blijft evengoed gewaarborgd als in de unitaire staat, vermits in ideologische conflict-situaties het nationaal parlement tussenkomt. Niemand betwist dat de onderwijsstructuren, de voorwaarden tot toelating aan de universiteit, de studieduur en het afleveren van diploma's problemen zijn die op Belgisch en eventueel later op Europees vlak moeten geregeld worden. De subsidiëring en het beleid, op het vlak zowel van het universitair onderwijs als het wetenschappelijk onderzoek, zouden volledig aan de bevoegdheid van de Cultuurraden moeten toevertrouwd worden. Indien de franstaligen oordelen dat het nuttig is voor hun eigen uitstralingspolitiek studenten aan te trekken uit ontwikkelingslanden voor het kandidatuur- en licentie-onderwijs, moeten ze daarover vrij kunnen beslissen, maar ook zelf betalen uit hun eigen budget. De Vlamingen moeten de vrijheid hebben om hun universiteiten minder of méér te subsidiëren dan de franstaligen, in andere domeinen van wetenschap te investeren, een statuut meer aangepast aan de eigen situaties te geven aan hun onderzoekers, eigenmachtig nieuwe instel- | |
[pagina 270]
| |
lingen op te richten of af te schaffen, een andere politiek te volgen op het gebied van de integratie van de universiteiten, enz. Er is geen sprake van culturele autonomie zolang elk nieuw initiatief moet onderworpen worden aan het ‘nihil obstat’ van de andere gemeenschap. Het is betreurenswaardig dat wij nog moeten vechten voor dergelijke evidenties, waarmee in wezen de meeste Vlaamse politici akkoord gaan. Men heeft dan ook de indruk dat de vrees voor minorisering slechts een voorwendsel is om de federalisering zo sterk af te remmen dat ze geen inhoud meer heeft, en om verworven privileges in stand te houden. Dit waren enkele beschouwingen in verband met culturele autonomie, universiteiten en wetenschappelijk onderzoek. Men verwijt aan de Vlamingen vaak hun frustratiegevoelens, die hen tegen de klaagmuur brengen. Men vergeet soms dat wij alleen vragen op een gelijkwaardige manier behandeld te worden. Deze gelijkwaardigheid bestaat niet en zullen wij nooit verkrijgen, indien wij niet over ons eigen lot mogen beschikken en de ons toekomende middelen zelf mogen besteden. Onze politici, en wij allen, dragen een zware verantwoordelijkheid tegenover ons volk. Door de Vlaamse beweging werd Vlaanderen onttrokken aan de Franse cultuur. Indien wij er niet in lukken een eigen Nederlandse cultuur uit te bouwen die evenwaardig is, hebben wij onze gemeenschap bedrogen. Niet de massa, maar alleen een universitaire en wetenschappelijke elite is bekwaam om ons volk op internationaal niveau te brengen. Literatuur, sport en muziek zijn wel interessante cultuurelementen; de basis is de wetenschap. Indien wij daarin mislukken, zouden wij beter met de Vlaamse beweging nooit begonnen zijn. |
|