Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Universiteit en industriële revolutieGa naar voetnoot* | |
Universiteit en IndustrieWetenschap en technologie zijn uitgegroeid tot een toekomstbepalende produktiefactor; radicale technologische doorbraken, die ons levensmodel grondig zullen veranderen, zijn volop aan de gang in verschillende sectoren. Indien wij achterblijven in dit soort wedloop, zullen wij economisch en politiek afhankelijk worden van de landen die het wél aankunnen, een proces dat eigenlijk al bezig is. De universiteiten hebben daarin een belangrijke rol te spelen omdat ze als 't ware aan de basis liggen van de kennisindustrie, enerzijds als de enige vormingsschool voor onderzoekers en anderzijds door de aanbreng van hun eigen onderzoeksinstituten. Meer dan vroeger wordt aandacht besteed aan de noodzakelijke samenwerking tussen universiteit en industrie. De universiteit werd herontdekt als een ‘primum movens’ van technologische vooruitgang, vooral tengevolge van de recente spectaculaire ontwikkelingen in de micro-elektronica en in de biotechnologie, die voor het grootste deel het resultaat zijn van vindingen in universitaire laboratoria. De derde industriële revolutie is een rijpe vrucht, ontwikkeld vanuit de bloemen van het fundamenteel onderzoek. De band tussen universiteit en bedrijfsleven was en is er een van een wisselende haat-liefde-verhouding, waarin beide partijen soms met misprijzen of afgunst, soms met eerbied en bewondering neerkeken op de prestaties van de andere. Wij beleven nu een periode waar men elkaar opzoekt als partners, verschillend maar elkaar aanvullend. De universiteiten voelen zich in deze nieuwe verhouding nog onwennig en achterdochtig; ze vrezen een deel van hun onafhankelijkheid en van hun deugd te verliezen met een partner die over veel financiële middelen beschikt en die handel drijft met de produkten van de wetenschap. Deze nieuwe situatie roept heel wat vragen op, zowel voor de universitaire instelling als voor de individuele onderzoekers. Aan wie behoren de resultaten van onderzoek, verricht met gelden van de gemeenschap? In hoever mag een universiteit op haar vindingen octrooien nemen? Moet een licentie op deze octrooien openstaan voor elke industrie die ze wenst te gebruiken, of mag een akkoord met één bepaalde firma afgesloten worden? Welke | |
[pagina 235]
| |
bindingen mag een onderzoeksdepartement aangaan met één enkele onderneming? Welke rechten heeft een onderzoeker op zijn vindingen in de universiteit wanneer hij deze verlaat voor het bedrijfsleven? Op deze en vele andere vragen, waarmee alle universiteiten die in onderzoek betrokken zijn geconfronteerd worden, is het antwoord niet eensluidend. Er zijn heel wat voorbeelden van conflicten, vooral in de Verenigde Staten, hetzij tussen onderzoekers en hun academische overheid, hetzij binnen een faculteit, over de ethiek van bepaalde industriële initiatieven, hetzij tussen universiteiten onderling omwille van de verschillende gedragscodes die ze volgen bij het formuleren van hun contractresearch. Ook de K.U. Leuven wordt acuut met deze problemen geconfronteerd, aangezien steeds meer gelden ter beschikking gesteld worden van het toegepast onderzoek, terwijl de middelen voor het zuiver fundamenteel onderzoek stationair blijven of inkrimpen. Wij hebben terzake nog geen duidelijke politiek. Wij trachten vooralsnog de concrete problemen die zich voordoen pragmatisch op te vangen en enkele principiële lijnen vast te leggen, en wij kijken uit naar wat gebeurt in andere toonaangevende universiteiten. Ik kan u dan ook geen oplossingen geven, alleen persoonlijke beschouwingen over de eigen rol en de aanpassing van de universiteit aan de industriële revolutie die nu bezig is. | |
Wetenschappelijk OnderzoekDe activiteiten binnen de K.U. Leuven met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek zijn het jongste jaar nogmaals sterk toegenomen. De eigen middelen blijven echter pover vergeleken met de financieringsbronnen van buiten. Het onderzoeksfonds van de universiteit keerde 55 miljoen uit voor diverse onderzoeksprojecten, slechts één vijfde van de aangevraagde subsidies. Het aandeel van het N.F.W.O. en de geassocieerde fondsen vertegenwoordigde praktisch de helft van de externe financiering. Zeer belangrijk is de bijdrage van de geconcerteerde onderzoeksacties, die een gevoelige steun betekenen voor de toplaag van het wetenschappelijk onderzoek. De andere overheidsinterventies voor geconcerteerd opdrachtenonderzoek, afkomstig uit diverse departementen, gewestelijke en gemeentelijke instanties en het I.W.O.N.L., kenden eveneens een stijging. De A.S.L.K. en de Nationale Bank zijn belangrijke fondsenbezorgers in de domeinen van kankeronderzoek, medische navorsing en economische studies. Ons aandeel in de E.E.G.-fondsen voor wetenschappelijk onderzoek blijft echter nog ver beneden het niveau dat aan de Franstalige collega-instellingen wordt verleend. | |
[pagina 236]
| |
Het geheel van de specifieke onderzoeksfinanciering benadert nu één miljard frank, hetgeen zeker niet onbelangrijk kan genoemd worden. Wel kan gevreesd worden dat het aandeel voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek zou verminderen ten voordele van het toegepast onderzoek. Een dergelijke trend komt o.a. tot uiting in diverse D.I.R.V.-acties en in nieuwe initiatieven van de minister voor Wetenschapsbeleid. Terwijl de subsidiëring van de universiteiten, van het N.F.W.O. en van de geassocieerde fondsen teruggeschroefd werd, wordt steeds meer geld ter beschikking gesteld van nationale en regionale programma's ter bevordering van het technologisch onderzoek. Zo werd op voorstel van minister Maystadt in de ministerraad een vijfjarenplan goedgekeurd met als objectief het versterken van het wetenschappelijk potentieel in de nieuwe technologieën. Dit zogenaamde PREST-programma maakte het ons mogelijk vorig jaar 48 en in 1984 nog eens 24 nieuwe onderzoekers aan te trekken, voornamelijk in de speerpuntoriëntaties zoals elektronica, telecommunicatie, bureautica, biotechnologie. Dit actieprogramma beoogt een aantal bijkomende wetenschappers en technici de kans te bieden wetenschappelijke ervaring op te doen om beter op de behoeften van het bedrijfsleven in te spelen. Dezelfde minister heeft een inhaalplan voor het wetenschappelijk onderzoek in voorbereiding dat nagenoeg 9 miljard zal bedragen over een periode van vijf jaar, en dat in overwegende mate bestemd is voor het toegepast onderzoek. | |
Oprichting van I.M.E.C.Zeer belangrijk voor onze universiteit en enig in onze geschiedenis was de oprichting door de Vlaamse Executieve van I.M.E.C., hetgeen betekent Interuniversitair Micro-Elektronica Centrum voor geavanceerd toegepast onderzoek in de micro-elektronica. Deze V.Z.W., waarin naast de Vlaamse overheid, de Vlaamse universiteiten en industriële hogescholen, de industrie en de vakorganisaties participeren, wordt onrechtstreeks gefinancierd door de G.I.M.V. (Gewestelijke Investeringsmaatschappij Vlaanderen) langs een N.V. FINLAB om, met een maatschappelijk kapitaal van 650 miljoen frank. De onderzoeksactiviteiten van het nieuwe laboratorium zullen hoofdzakelijk betrekking hebben op de ontwikkeling van computergesteunde ontwerpmethodes voor geïntegreerde schakelingen (V.L.S.I. chips) en submicrontechnologie. Tevens wordt gedacht aan de vorming van specialisten in deze belangwekkende disciplines. Het is de bedoeling georiënteerd onderzoek | |
[pagina 237]
| |
en toekomstgericht ontwikkelingswerk te doen, m.a.w. werk dat de industriële noden met 5 à 10 jaar voorafgaat. Aldus zal I.M.E.C., door vernieuwd en fundamenteel onderzoek, de zo noodzakelijke steun creëren voor de ontwikkeling van een volwaardige elektronica-industrie, zodat de wetenschappelijke voorsprong op de industriële toepassing de bedrijven zal in staat stellen te reageren op nieuwe technologieën en nieuwe toepassingen. Het is onbetwistbaar dat het I.M.E.C.-project van een niet te onderschatten belang is voor de K.U. Leuven, enerzijds omwille van de concrete inbreng in dit spitstechnologisch onderzoeksdomein van de know-how van het E.S.A.T.-laboratorium onder leiding van prof. R. Van Overstraeten, maar anderzijds ook omwille van de vestigingsplaats op de Arenberg-campus van onze universiteit. Benevens een gunstige invloed op de werkgelegenheid in de Leuvense regio - I.M.E.C. streeft ernaar in 1990 zowat 300 mensen tewerk te stellen - valt ook een vernieuwend en stimulerend effect te verwachten op het wetenschappelijk onderzoekspotentieel, niet enkel van E.S.A.T. zelf, maar eveneens van de andere laboratoria van de groep Exacte Wetenschappen. Het is precies de inplantingsplaats die de jongste maanden voor een onbegrijpelijke opschudding heeft gezorgd in Leuvense politieke en universitaire kringen. Ondanks het verzet van lokale milieuverenigingen die opkwamen voor het behoud van het Remisebos, daarin bijgetreden door de Vereniging van Vlaamse Professoren Leuven en door bepaalde hoogleraren van de Exacte Wetenschappen, bleef de universiteit bij haar standpunt dat de voordelen van een vestiging op die plaats ruim doorwogen op de enkele nadelige gevolgen voor het natuurbehoud. Wij werden hierin gevolgd door de officiële instanties, die na enige aarzeling de bouwvergunning verleenden, zodat in juli jl. met de uitvoering van dit belangrijk project kon worden gestart. De oprichting van I.M.E.C., een soort prototype in een nieuwe benadering van de betrekkingen tussen universiteit en industrie, of in elk geval tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, werd niet overal met enthousiasme onthaald. Alhoewel alle Vlaamse universiteiten betrokken werden bij het project, vertegenwoordigd zijn in de raad van beheer door vakspecialisten en aldus mee de wetenschappelijke programma's bepalen, verwekt de lokalisatie op de campus van onze universiteit een zekere wrevel. Niet alleen de andere laboratoria voor micro-elektronica, maar ook de onderzoekers in de meest diverse domeinen vrezen dat hun eigen financieringsbronnen zullen opdrogen, omdat te veel middelen zullen gedraineerd worden naar een instituut waarvan het jaarlijks werkings- | |
[pagina 238]
| |
budget meer zal bedragen dan elk van de geassocieerde fondsen afzonderlijk en meer dan de helft van de middelen die alle Leuvense onderzoekscentra samen van buitenuit kunnen aantrekken. Sommigen beschouwen I.M.E.C. als een te eenzijdige investering van de Vlaamse Executieve, die over te beperkte financiële mogelijkheden beschikt om een dergelijk groots project aan te vatten. Met hetzelfde geld zou men verschillende laboratoria, die nu moeten vechten voor hun voortbestaan, uit de nood kunnen helpen. Er wordt ook getwijfeld aan het wetenschappelijk rendement van dergelijke grote wetenschappelijke complexen, die niet meer overzichtelijk zijn en waarin wetenschappelijke creativiteit gedoofd wordt door een niet te vermijden bureaucratie. Een vergelijking met het atoomcentrum van Mol komt op vele lippen; daar heeft men het voorbeeld van een prestigieus onderzoekscentrum dat werd opgericht toen kernenergie nog spitstechnologie was, dat met miljarden subsidies in leven wordt gehouden omdat het te groot is om het af te bouwen, maar waarvan de wetenschappelijke produktiviteit niet meer beantwoordt aan vroegere verwachtingen. Naijver tussen wetenschapsmensen en afgunst voor wat een collega kan realiseren spelen vanzelfsprekend mee in deze overwegingen, die elk een stuk waarheid bevatten. | |
Het Amerikaanse VoorbeeldAndere universiteiten werden geconfronteerd met eenzelfde dilemma: ofwel het onderzoek in de domeinen van de micro-elektronica opgeven omdat het de middelen waarover een universiteit beschikt voor haar research sterk overstijgt, ofwel dergelijke centra voor toegepast onderzoek uitbouwen in samenwerking met de industrie of met de officiële instanties, met alle risico's daaraan verbonden voor de vrijheid van het onderzoek en van de onderzoekers. Verschillende universiteiten; vooral in de Verenigde Staten, hebben geoordeeld dat de voordelen van zulke gemeenschappelijke initiatieven opwegen tegen de potentiële gevaren. Op verscheidene Amerikaanse campussen werden instituten opgericht volgens ietwat afwijkende institutionele modellen, maar essentieel qua opzet vergelijkbaar met I.M.E.C., o.a. aan de universiteit van Minnesota, in het M.I.T., de universiteit van California te Berkeley, en de universiteit van Texas. De binding met de industriële partners is daar meestal sterker dan bij ons. Typisch voorbeeld is het ‘Center for Integrated Systems’ (C.I.S.) aan de universiteit van Stanford. Het wordt gesubsidieerd door 19 Ameri- | |
[pagina 239]
| |
kaanse bedrijven uit de elektronische sector, die elk ongeveer het equivalent van 40 miljoen Belgische frank inbrachten voor de bouw en zich verbonden ieder jaar 6 miljoen frank te storten als bijdrage voor de werkingskosten. Als compensatie kunnen deze bedrijven hun onderzoekers laten participeren in verschillende programma's en hebben ze vrije toegang tot de resultaten van het onderzoek. Het is een bereidheid van de industriële ondernemingen om in samenwerking met de universiteit hun fundamenteel onderzoek uit te voeren. Het opzet van dat groot onderzoekscentrum werd duidelijk gedefinieerd door William Hewlett, voorzitter van de Hewlett Packard Company, in termen die als zodanig kunnen overgenomen worden voor ons land, ‘C.I.S., zegde hij, is een klaar en duidelijk antwoord voor drie belangrijke problemen waarmee de Verenigde Staten geconfronteerd worden, nl. de tekortkoming van onze nationale programma's voor fundamenteel onderzoek om de noden van onze universiteiten en industrieën op te vangen, de noodzaak om ons opleidingssysteem te verbeteren, en de uitdaging van andere landen voor onze handel en technologie’. Die uitspraak van William Hewlett is, mutatis mutandis, ook op ons land toepasselijk. De kwestie is namelijk of de universiteiten nog zullen kunnen meespelen, én als opleidingscentra van specialisten in de spitstechnologieën, én als centra voor fundamenteel onderzoek in deze domeinen, indien ze blijven vasthouden aan de oude concepties over autonomie en academische vrijheid. Het begrip ‘academische vrijheid’ geeft in veel gevallen het valse beeld van academici die vrij zouden zijn enkel en alleen te onderzoeken wat hun belieft. De werkelijkheid is meestal anders, nl. dat de keuze van het soort onderzoek bepaald wordt door de mogelijkheid om er geld voor te vinden. In vele gevallen kan het voor een universitair onderzoeker efficiënter blijken met een industriële partner uit te maken wat ze beiden als belangrijk beschouwen, liever dan volledig af te hangen van de good-will en de opdracht van officiële instanties. | |
Belangrijk voor de BedrijfswereldHet is nogal duidelijk dat de universiteit er belang bij heeft samen te werken met de industrie, omdat zowel de instelling als zodanig, als elk onderzoeksinstituut afzonderlijk, daardoor een compensatie zoekt voor het tekort aan financiering langs de klassieke bronnen. Men kan zich echter vragen stellen over de interesse van de industrie voor de universiteit. Er is eenvoudigweg geen vergelijking mogelijk tussen de middelen die beide instanties in onderzoek kunnen investeren. Het jaarlijks budget | |
[pagina 240]
| |
voor onderzoek van Hewlett Packard bijvoorbeeld bedraagt 30 miljard Belgische frank, dat van I.B.M. nog veel meer, en nochtans voelen ze aan dat een samenwerking met centra zoals dat van Stanford University noodzakelijk is om competitief te blijven op de internationale markt. Ze beschouwen deze investering ‘niet als een vorm van altruïsme, maar als een substantieel en noodzakelijk onderzoek’. Vanuit het standpunt van de industrie zijn er andere nadelen, die te maken hebben met de speciale atmosfeer waarin universitair onderzoek gebeurt en met de ethiek aangaande de resultaten van het onderzoek. De vrije keuze van het research-onderwerp en de vrije communicatie van bevindingen zijn essentiële ingrediënten, die een universiteit nooit kan prijsgeven zonder haar eigen karakter te verloochenen. Deze vrijheden worden noodzakelijkerwijze beperkt voor onderzoekers in het bedrijfsleven; die moeten immers werken in hiërarchisch verband, met opgelegde taken, waar onderzoek geen doel is op zichzelf maar alleen een middel om het bedrijf competitief te houden. Zulks impliceert dat de onderzoeksresultaten die commerciële waarde hebben zo lang mogelijk geheim worden gehouden. Winst is een indicator dat een onderneming het goed stelt; ze is noodzakelijk om het kapitaal te vergoeden en verdere uitbreiding te financieren. Rechtstreeks of onrechtstreeks zijn alle activiteiten, ook het onderzoek, de samenwerking met universiteiten en zelfs de uitgaven voor filantropie daarop gericht. Het is belangrijk voor de bedrijfswereld dat de universitaire laboratoria op peil blijven en dat de opleiding er goed is, omdat daar de basisvorming wordt gegeven aan de toekomstige kaders en vorsers van de grote ondernemingen. Deze hebben er voordeel bij daar een voet in huis te hebben, o.a. voor recrutering van de beste elementen. In het universitair milieu gaat een enorme stimulus uit van de studenten en jonge vorsers, juist dank zij hun jeugd en energie. Vrij van allerhande externe verplichtingen en verantwoordelijkheden kunnen zij zich volledig inzetten en opgaan in hun wetenschappelijk werk. De vastberadenheid, het enthousiasme en de werkkracht van jongeren in vorming, gekoppeld aan de ondervinding en de bredere perspectieven van de gevestigde onderzoeker, geven aan universitair vorsingswerk een eigen dynamiek. George Pabe, een der verantwoordelijken van de multinationale onderneming Xerox, zag in de contacten van zijn firma met de universiteiten twee belangrijke voordelen. Vooreerst, zegde hij, krijgen wij daardoor de kans om nieuwe technologieën, wanneer zij het eerst aan bod komen, beter te begrijpen. Bovendien geven die contacten ons de | |
[pagina 241]
| |
gelegenheid tol een vruchtbare wisselwerking tussen het universitair en het eigen onderzoek. In zijn boek ‘Beyond the Ivory Tower’ legt Derek Bok, president van Harvard, de nadruk op de bijzondere rol die de universiteiten de jongste jaren gespeeld hebben in de vernieuwingsprocessen. Volgens deze auteur toonde een kritisch onderzoek van belangrijke technologische doorbraken tussen 1950 en 1973 aan, dat de voornaamste octrooien in dit gebied overwegend gesteund waren op universitair onderzoek. Voor de laatste 10 jaar van die periode refereerde meer dan de helft van de citaties in de octrooi-aanvragen naar wetenschappelijk werk verricht op een universitaire campus. In een andere studie, over de belangrijke aanwinsten in de klinische geneeskunde van begin 1940 tot 1975, kon aangetoond worden dat het fundamenteel onderzoek aan de basis lag van meer dan 60 procent van de nieuwe kennis die de vooruitgang in deze sector mogelijk maakte. Meer actuele statistieken in het domein van de biotechnologie zouden zeker nog sprekender zijn. Zowel het fundamenteel als het toegepast onderzoek van de genetische manipulatie steunt praktisch volledig op universitaire vindingen. De industrie heeft zich slechts zeer recent geïnteresseerd voor dit soort onderzoek, alleen vanaf het ogenblik dat het overduidelijk werd welke economische voordelen daaruit konden groeien. Deze gegevens tonen aan dat technologische groei sterk gebonden is aan de inbreng van de universiteiten en dat de spitstechnologie van de toekomst nu voorbereid wordt in universitaire laboratoria. | |
Van Science Fiction naar RealiteitNiemand kan voorspellen welk onderzoek tot nieuwe doorbraken zal leiden, nog minder wat het impact zal zijn van nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen en de toepassing ervan op ons dagelijks leven. Wij tasten daarover volledig in het duister: science fiction wordt regelmatig realiteit, terwijl voorspelde wetenschappelijke of technologische doorbraken vaak nooit tot realisatie komen. Een voorbeeld uit mijn eigen wetenschap, de microbiologie. Minder dan tien jaar geleden kon niemand zich ook maar inbeelden wat thans mogelijk is in de genetische manipulatie, nu erfelijke kenmerken kunstmatig en definitief kunnen overgebracht worden van het ene levende wezen op het andere, van dier of mens op micro-organismen. Deze ontdekkingen kunnen onze huidige gegevens over de geneeskunde en de landbouw grondig veranderen. Ze groeiden vanuit het werk van | |
[pagina 242]
| |
wetenschappelijke zwoegers, originele geesten die met verbetenheid het complexe mechanisme van de erfelijkheid en van genetische uitwisseling tussen de geslachten van micro-organismen uiteenrafelden. Dat onderwerp wekte destijds nochtans maar weinig interesse bij de verschillende instanties die het wetenschappelijk onderzoek steunen. Er ligt een gevaar in modeverschijnselen, ook in de wetenschap. Nu het overduidelijk geworden is dat micro-elektronica en biotechnologie belangrijk zijn, ontstond als het ware een nieuwe goldrush in alle ontwikkelde landen, en zelfs in ontwikkelingslanden, om erbij te zijn en een stuk van de rijkdom die verscholen ligt in deze spitstechnologieën naar zich te trekken. Venture-kapitalen en overheidsgelden worden kwistig uitgedeeld voor nieuwe initiatieven. Alleen reeds in de Verenigde Staten werden de jongste vijf jaar een honderdtal nieuwe bedrijven opgericht rond de biotechnologie en werden specialisten in de genetica, die tot voor kort haast geen enkele handelswaarde hadden, aan de meest aanlokkelijke voorwaarden gekocht en verkocht. Er zijn in die sector nog weinig onderzoekers die geen industriële bindingen hebben. Zulke bindingen scheppen problemen voor de vrije uitwisseling van informatie tussen verschillende laboratoria. De vooruitgang van de wetenschap ligt immers gebonden aan een gezamenlijk zoeken naar meer kennis. Het achterhouden van onderzoeksresultaten heeft een mentaliteitsverandering teweeggebracht en een barrière geschapen tussen vorsers, omdat zij niet meer vrijuit willen of kunnen spreken over hun laatste vindingen. | |
Onduidelijke BevoegdheidsverdelingHet eenzijdig toespitsen van financiële steun op een verwacht economisch rendement in de spitstechnologie laat veel laboratoria die minder modieus onderzoekswerk vervullen in de kou. De teloorgang van het fundamenteel onderzoek in ons land wordt duidelijk geïllustreerd door een artikelenreeks verschenen in het gezagvol wetenschappelijk tijdschrift ‘Nature’, onder de titel ‘Science in the Low Countries’. Uitgedrukt als percent van het bruto nationaal produkt spendeert Nederland meer dan het dubbel van België voor onderzoek en ontwikkeling in 't algemeen. In dit totale budget ligt de verhouding van de sommen besteed aan fundamenteel onderzoek 35% hoger in Nederland dan bij ons. Omgezet in absolute cijfers betekent dit dat het fundamenteel onderzoek in Nederland over ongeveer viermaal meer middelen beschikt dan in België. Volgens dezelfde studie daalde in België het budget van het Nationaal | |
[pagina 243]
| |
Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en van de geassocieerde fondsen - praktisch de enige financieringsbronnen voor het fundamenteel onderzoek - van 1979 tot 1983 in reële termen met 5% terwijl in dezelfde periode en eveneens uitgedrukt in reële termen de subsidies voor het toegepast onderzoek langs het I.W.O.N.L. stegen met 20% en het staatsbudget toenam met 37%. In zijn artikel, ironisch getiteld ‘F.N.R.S.: cream but no cash’, schrijft de auteur de verwaarlozing van het N.F.W.O. toe aan het feit dat de politici in deze instelling geen zeggingskracht hebben. De verdeling van de fondsen gebeurt daar immers op grond van zuiver kwalitatieve wetenschappelijke criteria onder de controle van wetenschappelijke commissies, in tegenstelling met de andere subsidiëringsbronnen, waar de politieke invloed overwegend is. Deze toestand is nog slechter geworden sinds de regionalisering van het toegepast wetenschappelijk onderzoek, meer bepaald ingevolge de conflictsituaties die ontstonden tussen de gemeenschappen en de nationale overheden over hun wederzijdse bevoegdheden. Er is een wedloop bezig tussen beide instanties om de andere vóór te zijn waar het gaat om nieuwe initiatieven. De nationale overheden, die over een betere infrastructuur, meer ondervinding en een gemakkelijkere toegang tot de financieringsbronnen beschikken, halen hierbij een voorsprong, zodat er geen geld meer ter beschikking blijft voor de gemeenschappen en de gewestelijke executieven. Onrechtstreeks lijdt de subsidiëring van het fundamenteel onderzoek, dat nationale materie gebleven is, onder deze machtsstrijd. In een beleidsnota van minister G. Geens in verband met de D.I.R.V.-actie wordt gewezen op de onvolkomenheden en betwistingen tussen nationale instanties, gemeenschappen en gewesten, betwistingen die voortvloeien uit de onduidelijke bevoegdheidsverdeling inzake wetenschappelijk onderzoek. Volgens die nota zou het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast wetenschappelijk onderzoek artificieel en onnauwkeurig zijn, vermits in elke wetenschappelijke discipline slechts een zeer beperkt deel van de wetenschappelijke activiteit ‘tot deze zuivere types kan worden teruggebracht’. Dergelijke scheiding op het niveau van de besluitvorming en in het beheer van het wetenschappelijk onderzoek wordt aangevochten als niet-operationeel en dysfunctioneel, in de mate dat de Vlaamse Gemeenschap inzake toegepast wetenschappelijk onderzoek andere opties neemt dan de nationale overheid, en derhalve nood heeft aan andere vormen van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek dan door de nationale regering wordt gefinan- | |
[pagina 244]
| |
cierd. Er wordt dan ook gepleit om zo snel mogelijk aan de Vlaamse Gemeenschap bevoegdheid te verlenen voor gans het wetenschappelijk onderzoek en daarvoor de benodigde middelen over te hevelen. Ik wens hier geen standpunt in te nemen betreffende deze complexe aangelegenheid, die onder meer veronderstelt dat ook de bevoegdheid over de universiteiten aan de regio's zou worden toevertrouwd. Omwille van hun quasi-monopolie op het gebied van het fundamenteel onderzoek, en van de band tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, zouden de universiteiten best thuishoren bij een minister die het wetenschapsbeleid onder zijn bevoegdheid heeft, eerder dan bij een minister van onderwijs die begrijpelijkerwijze voor academici en vorsers de normen hanteert die ook gelden voor de andere onderwijstakken. In de nota van minister Geens wordt er, zoals reeds vermeld, de nadruk op gelegd dot voor het merendeel der onderzoeksprojecten niet uit te maken valt of ze nu fundamenteel of toegepast zijn. Toegepast onderzoek kan belangrijke nieuwe gegevens aanbrengen voor onze kennis van de natuur, terwijl uit fundamenteel onderzoek interessante toepassingen kunnen groeien. Het zoeken naar definities die beide onderscheiden, leidt tot het soort discussies over het geslacht der engelen. Het is evident dat in beide gevallen met dezelfde technieken en met eenzelfde geestesdiscipline gezocht wordt naar een oplossing van gelijkaardige problemen. Het onderscheid, afgezien van eerder extreme gevallen, ligt niet in het onderzoek zelf maar in de motivatie van de onderzoeker en in zijn verplichtingen ten overstaan van zijn opdrachtgevers. Men zou eigenlijk het ene beter definiëren als vrij en het andere als opgelegd onderzoek. | |
Vrije Keuze en SamenwerkingHet behoort tot de universitaire traditie dat de onderzoekers zelf beslissen welke projecten ze wensen uit te voeren en volgens welke wetenschappelijke methodes ze deze zullen aanpakken. Zij zijn vrij de fondsen aan te boren die hun de mogelijkheid bieden het onderzoek van hun keuze te verrichten en zich enkel toe te leggen op problemen die hen interesseren. Op de noodzakelijkheid en het nut van deze vrije keuze moet voortdurend de aandacht worden gevestigd, vooral van de belastingbetalers en van de officiële instanties, die zich steeds afvragen of het niet beter ware dat het gebruik van publieke fondsen zorgvuldig zou gepland worden en gericht naar specifieke, nuttige projecten. Het is dat soort verleiding waaraan politici moeilijk weerstand kunnen bieden. | |
[pagina 245]
| |
‘Wie de fluitspeler betaalt, mag ook de toon aangeven’, zegt een Engels spreekwoord. De noodzaak van de grootst mogelijke vrijheid voor de efficiëntie van het onderzoek wordt geïllustreerd door een voorbeeld van Michael Polanyi, opgenomen in het reeds geciteerde boek van Derek Bok. Hij stelt de vraag hoe men het werk zou organiseren indien de maatschappij voor de dringende opdracht zou staan een gigantische leg-puzzle in elkaar te steken. Het is duidelijk dat een beroep zou worden gedaan op een groep zeer gekwalificeerde personen om deze opdracht uit te voeren. Maar het zou inefficiënt zijn aan elke deelnemer een kopij van de puzzle te bezorgen en aan ieder te vragen in afzondering aan het probleem te werken. Nog onverstandiger zou het zijn aan een centraal gezag te vragen het werk van alle deelnemers te dirigeren en hen op voorhand een plan op te leggen hoe ze de puzzle moeten ineensteken. De enige manier om de taak het vlugst tot een goed einde te brengen zou erin bestaan zoveel mogelijk deelnemers aan het werk te zetten en hen de vrijheid te laten om te werken naar eigen initiatief. Elke deelnemer zou dan kunnen volgen hoe de situatie evolueert dank zij de vorderingen gemaakt door al de anderen en hij zou zijn taktiek op elk ogenblik kunnen aanpassen aan hetgeen reeds verwezenlijkt werd. Op die manier zou de inbreng van elke individuele deelnemer zich nauwkeurig integreren in deze van al de anderen en zouden de gezamenlijke pogingen leiden tot een goed georganiseerd geheel, ondanks het feit dat ieder afzonderlijk volledig volgens eigen inzicht zou te werk gaan. Zo ook evolueert wetenschap op de meest efficiënte manier en daarin ligt de sterkte van het universitair onderzoek: zich steunend op de vooruitgang gebracht door anderen, moet de vorser steeds in volle vrijheid zijn eigen weg kunnen kiezen. Dit legt onder meer uit waarom de universiteit met povere middelen wetenschappelijk toch competitief blijft met de grote industriële laboratoria. Een andere belangrijke factor, in elk geval tot in een recent verleden, was het feit dat de beste onderzoekers de voorkeur gaven aan een universitaire loopbaan, juist omwille van die onafhankelijkheid, die opwoog tegen de betere financiële voorwaarden aangeboden door het bedrijfsleven. Wetenschappelijke onderzoekers zijn in zekere mate te vergelijken met kunstenaars omdat voor beiden begaafdheid en creativiteit niet kunnen gecompenseerd worden door kwantiteit. Honderd middelmatige schilders of musici kunnen geen meesterwerk voortbrengen; dit hoort tot de prestaties van een individu. Zo ook zullen laboratoria met de beste uitrusting en met een groot aantal medewerkers | |
[pagina 246]
| |
weinig bijbrengen voor de vooruitgang van de wetenschap, indien ze niet tot het topniveau behoren. Veel wetenschapsgeld wordt verkwanseld in steun aan projecten van onderzoekers die hun beroep niet aankunnen. | |
Onafhankelijkheid niet prijsgevenDe idylle die de jongste jaren ontstond tussen de universiteit en de bedrijfswereld is een gevolg van de belangstelling voor het navorsingswerk dat aan de basis lag van de nieuwe spitstechnologie. De luister van de toplaboratoria straalde af op het geheel van de universiteiten, zodat ook de onderzoeksinstituten met minder glans daarvan profiteerden. De universiteiten beleefden een invasie van bedrijven op zoek naar talent en nieuwe gedachten, en vanuit de universiteiten ontstond een trek naar de industrie om langs contracten of gemeenschappelijke initiatieven de middelen in handen te krijgen die de officiële instanties niet meer gaven. De meest prestigieuze instellingen, zoals Stanford, M.I.T. en Harvard, tekenden akkoorden met de grootste multinationals zoals Exxon, Monsanto, Dupont en Hoechst, waardoor deze vennootschappen een geprivilegieerde toegang kregen tot de vindingen van een bepaald instituut of laboratorium, meestal onder de vorm van octrooi-rechten of inzage in de onderzoeksresultaten vóór publikatie, met als tegenprestatie een miljarden-subsidiëring over lange termijn. Einde 1980 stond Harvard zelfs op het punt met eigen fondsen een bedrijf van ‘bio-engineering’ op te richten, gesteund op origineel werk van een van haar moleculaire biologen. Het zou de eerste keer geweest zijn dat een universiteit een commerciële firma zou hebben gesticht met een van haar professoren. Onder sterke druk van het publiek en van de betrokken faculteit werd van het project afgezien. Het is evenwel een feit dat academici zoals nooit tevoren betrokken zijn bij de oprichting van nieuwe bedrijven, als consultant of mede-eigenaar. Dat dergelijke bindingen aanleiding geven tot een dooreen mengelen van universitaire en industriële belangen is evident. Dat doet problemen rijzen voor het behoud van de onafhankelijkheid en de integriteit van de universiteiten als instelling. Het schept eveneens problemen voor de academici, die in een sterke financiële verleiding komen en die geconfronteerd worden met de complexe problematiek van commerciële relaties. Omwille van de vele conflicten tussen professoren en hun instelling enerzijds, en tussen universiteiten en industriële partners anderzijds, werd in Pajana Dunes (V.St.) een conferentie georganiseerd waaraan zowel universiteitspresidenten en vorsers van de grote universiteiten als | |
[pagina 247]
| |
leidende figuren uit het bedrijfsleven deelnamen. Het was de bedoeling in gemeenschappelijk akkoord enkele grondregels vast te leggen, de oorzaken en domeinen van potentiële conflicten op te zoeken en maatregelen voor te stellen om deze te vermijden. Men wilde waarborgen geven zowel aan de universitaire gemeenschap als aan het brede publiek. Wat alleszins diende vermeden te worden was dat de afspraken en akkoorden met de industrie zouden leiden tot ‘een geheimhouding die nadelig zou zijn voor de vooruitgang van de wetenschap, die de opleiding van studenten en postdoctorale vorsers zou aantasten, en die de rol van de universiteit als geloofwaardige en onpartijdige instelling zou verminderen’. Bovendien mogen zulke akkoorden ‘geen inmenging betekenen in de vrije keuze van de faculteitsleden voor het onderzoek dat ze wensen te verrichten, noch de inzet van de onderzoekers en de middelen van de universiteit afleiden van haar eerste verplichtingen voor onderwijs en onderzoek’. Het zou te veel tijd vergen de besluiten van deze conferentie weer te geven. Ik beperk mij tot een kort overzicht van enkele belangrijke punten. Als waarborg dat de universitaire waarden onaangeroerd blijven, wordt voorgesteld ofwel alle belangrijke contracten met de industrie publiek te maken, ofwel dat zij zouden voorgelegd worden aan een facultaire of andere commissie, die zou onderzoeken of de inhoud in overeenstemming is met de essentiële academische waarden. De traditie van open research en snelle communicatie van de resultaten moet aangemoedigd worden en het uitstel dat soms noodzakelijk is voor het nemen van een octrooi dient zoveel mogelijk ingekort. Octrooien en het recht om op grond van die octrooien licenties te geven behoren aan de universiteit, ook indien het onderzoek gefinancierd werd door officiële instanties. In geval een octrooi wordt toegekend aan een academicus die grote financiële belangen heeft in een industrie, zal een licentie slechts gegeven worden op niet-exclusieve basis. Vanuit de universiteit mag geen enkele druk uitgeoefend worden op professoren, doctorandi of postdoctorale vorsers om hen aan te zetten werk te verrichten dat in potentie commercieel belangrijk is. Verder wordt in de conclusies van Pajano Dunes gezegd dat een universiteit niet mag investeren in bedrijven die opgericht werden of grotendeels teren op het onderzoekswerk van een professor; zulke situatie zou de indruk kunnen wekken dat ze die professor een preferentiële behandeling geeft bij de toekenning van promoties, lokalen of onderwijsopdrachten, hetgeen de academische integriteit van de instelling zou schaden. | |
[pagina 248]
| |
De richtlijnen van de conferentie van Pajano Dunes kunnen eveneens dienen als leidraad voor de eigen politiek die onze universiteit zou wensen te volgen in haar contacten met de industrie. Ook voor ons is dit probleem belangrijk geworden. Regelmatig worden wij geconfronteerd met situaties waarvoor wij oplossingen moeten improviseren. Omwille van het groeiend belang van de contractresearch en de grote verantwoordelijkheid van de universiteit, werd beslist in samenspraak met L.R.D. de activiteiten van deze naamloze vennootschap over te hevelen naar de universiteit en onder te brengen in een speciale dienst. | |
Geen Wederzijds Huwelijksbedrog!Het samenspel tussen universiteit en industrie zal niet blijven duren indien de universiteit zich laat uitkopen en ertoe bereid is in dit huwelijk haar persoonlijkheid prijs te geven. Alleen een huwelijkscontract volgens de formule scheiding van goederen en gemeenschap van aanwinsten, waarin elke partner blijft wal hij was, kan veel desillusies besparen. De inbreng van het fundamenteel onderzoek als ‘primum movens’ in de industriële revolutie, was juist te danken aan het feit dat de universiteiten vasthielden aan hun traditionele waarden. Indien ze deze laten vallen en verlengstukken worden van industriële laboratoria, zullen ze hun eigen karakter verliezen. In de loop der jaren, na de wittebroodsweken, zou de industriële partner tot het besef kunnen komen dat de academische bruid snel veroudert en dat haar vruchtbaarheid afneemt, terwijl de universiteit zou kunnen ondervinden dat haar kapitaalkrachtige partner te bazig wordt en te gierig. Een huwelijk kan maar duurzaam zijn indien de verwachtingen van beide partijen niet te ver van de realiteit verwijderd liggen! Dat gevaar dreigt indien men te fel gelooft in slogans en dogma's zoals spitstechnologie, grensverleggend onderzoek, industriële revolutie, slogans die het allemaal simplistisch voorstellen, alsof het voldoende was te investeren in hersenen om ze economisch te doen renderen. ‘Met de tijd meekunnen’ en eventueel ‘zijn tijd voorop lopen’ is een zeer complex multifactorieel gebeuren. In ieder geval bestaat er geen directe correlatie tussen het investeren in de kennisindustrieën - universiteiten en wetenschappelijk onderzoek - en de economische groei. Het is zeer moeilijk een representatieve index te vinden die de wetenschappelijke produktie van een land weergeeft. Het aantal Nobelprijzen geeft een zekere aanduiding, omdat het een wetenschappelijk palmares is waardoor urbi et orbi bekend gemaakt wordt dat een wetenschapper in een bepaalde discipline een belangrijke doorbraak | |
[pagina 249]
| |
heeft verwezenlijkt. De statistiek van de Nobelprijzen voor de periode 1945-1980 geeft de volgende procentuele verdeling per regio: Verenigde Staten 51%, Europa 40% (met een ruim aandeel voor Groot-Brittannië), Japan 2%. Per hoofd van de bevolking hebben de Engelsen het grootste aantal Nobelprijswinnaars. Japan heeft weinig Nobelprijzen; Singapore, Zuid-Korea, Taïwan waarschijnlijk geen. De wetenschappelijke produktie van die Aziatische landen staat trouwens ver ten achter op deze van Europa, ook van België; hun universiteiten bereiken niet het niveau van de onze en nochtans evolueert hun industriële produktie, gesteund op spitstechnologie, sneller dan bij ons. Een merkwaardig feit is dat ze, met tientallen jaren achterstand, klassieke industrieën opbouwen zoals auto-fabricage, optica, scheepsbouw, en op betrekkelijk korte tijd competitief worden of zelfs een voorsprong nemen op gelijkaardige industriële ondernemingen in het Westen. Zulks toont aan dat de statistische verdeling van de technologische innovaties tussen de landen anders ligt dan de wetenschappelijke vindingen. De oorzaken van deze discrepantie zijn veelvoudig: behoudsgezinde risicovermijding van onze industriëlen, te starre structuur van het wetenschappelijk onderzoek in landen als het onze, te weinig doorstroming van de research naar het technologisch innovatiemilieu, gebrek aan een industriële politiek vanwege de overheid, enz. | |
Geen UtopieënIk geloof niet in overheidssteun als ‘primum movens’ voor nieuwe industriële initiatieven. Aan de oorsprong van nieuwe bedrijven ligt meestal het genie van individuen, hun geloof in eigen kunnen en de wilskracht om door te zetten. Hewlett Packard, Apple, Polaroid, zijn enkele typische voorbeelden van bedrijven die geboren werden in garages of kleine ateliers, zonder financiële middelen. Silicon Valley en de technologische verwezenlijkingen rond het M.I.T. groeiden vanuit universiteiten, niet omwille van een weldoordachte politiek, maar omdat bepaalde enkelingen zich binnen het universitair milieu te benepen voelden om zich waar te maken. Ze verlieten de universiteit om op basis van hun wetenschap een eigen zaak op te richten met al de risico's daaraan verbonden. Onze wetenschappers blijven hangen aan de universiteit, ze klagen en voelen zich ongelukkig omdat ze over te weinig middelen beschikken, maar ze voelen zich veilig binnen de beschermende moederschoot van de Alma Mater. Eventueel zoeken ze naar eenzelfde zekerheid in grote bedrijven of ze rekenen op de steun van de staat om zelf of in groep een initiatief te nemen. Er zijn bij ons weinig of geen | |
[pagina 250]
| |
voorbeelden van de man die de bruggen opblaast, eruit trekt en begint. Flanders Technology was een mooie foor van technologische verwezenlijkingen door buitenlandse firma's; wat Vlaanderen zelf presteerde kwam eerder in mineur over. Ik heb me vaak afgevraagd waar het geheim ligt van grote bedrijven die noch op wetenschap noch op vergevorderde technologie gesteund zijn, en die met ‘niets’ in handen, alleen op een geïnduceerde vraag of een nood vanuit de samenleving, uitgroeien tot multinationals. Als typische vertegenwoordigers van dat genre ondernemingen denk ik aan Jeans-kleding, Coca en Pepsicola, Hamburger Heaven en Kentucky Fried Chicken. Dit zijn extreme voorbeelden, maar ze geven een aanwijzing dat economische ontwikkeling ook in onze maatschappij nog iets anders vereist dan wetenschappelijke kennis en technologische vaardigheid, iets ondefinieerbaars dat leeft in de sociale opbouw van een maatschappij; in de motivatie van haar leden, in de waardeschalen die gehanteerd worden, in het genetisch potentieel, de leefgewoonten, het milieu zoals het gegroeid is na honderden jaren geschiedenis. Wal Europa mist in zijn competitie met Japan of de Verenigde Staten is juist dat onbepaalde, moeilijk te omschrijven iets, dat noodzakelijk is om wetenschap te doen vermenigvuldigen in een produktieve en renderende onderneming. De verschillende initiatieven van de Vlaamse Executieve, zoals Flanders Technology en D.I.R.V.-actie, hebben er onbetwistbaar toe bijgedragen om bij onze bevolking, en zeker bij de jongeren, opnieuw een positieve geest te wekken ten overstaan van het ondernemerschap. Deze bedenkingen gaf ik u alleen om te bewijzen wat ge reeds wist of vermoedde, nl. dat investeren in wetenschap slechts één van de elementen is voor een actieve deelneming aan de nieuwe industriële revolutie. Men mag geen utopieën opwekken, het publiek niet wijsmaken dat men daarmee de economische crisis zal oplossen of veel nieuwe werkgelegenheid scheppen. Spitstechnologie is zelfs eerder tewerkstellingsvernietigend en zal in het beste geval slechts een relatief klein procent van de actieve bevolking bezig houden. Het boek ‘Les 40.000 heures’ van Fourastié werd geschreven op het einde van de zestiger jaren. Sindsdien is de grote doorbraak gekomen in de elektronica en het aantal werkuren per mensenleven zou nog gehalveerd kunnen worden. De mens moet leren leven met deze realiteit. Dat is ten andere geen nieuw proces. Sinds het begin van de industriële revolutie daalde het aantal werkuren per week van 60 tot 38 of minder en steeg het aantal feest- en verlofdagen ongeveer in dezelfde verhouding. Deze evolutie kan beschouwd worden als zeer positief omdat ze de mens de kans heeft geboden over meer | |
[pagina 251]
| |
vrijheid te beschikken om een eigen levensprogramma te bepalen en om, elk voor zich, uit te maken wat hij graag doet. Toen God Adam en Eva uit het aards paradijs verjoeg, was de grote straf voor de erfzonde dat de mensen van dan af in het zweet huns aanschijns hun brood zouden eten. Het leven in het paradijs was er een van zalig nietsdoen. Misschien zal dat het uiteindelijk resultaat zijn van onze wetenschappelijke en technologische verwezenlijkingen, dat wij aan die paradijs-vloek ontsnappen en misschien ligt daarin het streven van de mens sinds het begin van zijn geschiedenis: een terugkeer naar het paradijs waar hij begon. Hieraan meewerken, de mens gelukkiger en vrijer te maken, is een belangrijke opdracht voor de universiteit. | |
Geachte Toehoorders,Ik heb gepoogd u ervan te overtuigen dat de aan de gang zijnde industriële revolutie gegroeid is vanuit de vindingen van de fundamentele wetenschap en dat het universitair onderzoek daarbij een overwegende rol heeft gespeeld. Dit had voor gevolg dat zowel door officiële instanties als door het bedrijfsleven de universiteit opnieuw werd ontdekt en opgezocht om projecten uit te voeren die economisch belangrijk kunnen zijn. Alsmaar meer geld kwam aldus ter beschikking voor programma's van toegepast onderzoek, terwijl de steun aan het fundamenteel onderzoek achteruit liep. De samenwerking industrie-universiteit biedt voordelen voor beide, maar houdt ook het gevaar in dat de universiteit, op zoek naar nieuwe financieringsbronnen, haar eigen identiteit als vrij onderzoekscentrum zou prijsgeven. Een samenwerking tussen twee partijen kan maar nuttig zijn wanneer zij elk iets anders aanbrengen en hun eigen persoonlijkheid bewaren. Toegepast onderzoek wordt gevoed langs zijn wortels in het fundamenteel onderzoek. Indien de overheid in de euforie van de spitstechnologie verder de universiteiten en het fundamenteel onderzoek verwaarloost, zou dit op korte tijd kunnen leiden tot het afsterven van de ‘boom der kennis’. Dit was mijn boodschap voor het nieuw academiejaar. Ik wens u allen veel succes in uw onderzoek, voldoende geld om het uit te voeren, nieuwe vindingen en nieuwe contracten, maar vooral veel vreugde in het volbrengen van uw universitaire taken. Ondanks alle moeilijkheden en tekortkomingen blijft de universiteit nog steeds een uitgelezen plaats om te leven en te werken omwille van een vrijheid die niet te betalen is. Hiermee verklaar ik het academiejaar 1984-1985 voor geopend. |