Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Continuïteit en veranderingGa naar voetnoot*Ik heet U allen welkom op de openingsplechtigheid van dit academiejaar, het eerste van mijn nieuwe en ditmaal laatste ambtsperiode als rector van onze universiteit. In het bijzonder dank ik de genodigden van buiten de universiteit; hun aanwezigheid is een blijk van sympathie voor onze instelling en een bewijs van hun interesse voor de gang van zaken binnen de universiteit. Wij weten goed dat wij in deze periode van economische crisis, met de budgettaire en financiële noodsituatie waarin de staat zich bevindt, meer dan vroeger afhangen van de goodwill van de overheid. Nu de middelen krap geworden zijn en het geloof in de universiteit en haar produkten verzwakt, is de verleiding groot om liever te besparen dan meer te investeren. Dat kwam reeds duidelijk tot uiting in de globale wetenschapsbegroting van 1980, die voor het eerst een daling vertoonde in reële termen, ondanks het feit dat het studentenaantal nog groeide en het bedrijven van wetenschap steeds meer gaat kosten. Voor de universiteit is het moeilijker om te ontsnappen aan de budgettaire hakbijl dan voor vele andere instellingen, omdat haar activiteiten weinig zichtbare resultaten opleveren en niet uit te drukken zijn in meetbare effecten. Zij kan alleen hoop bieden, gesteund op een geloof in het maatschappelijk nut en de waarde van kennis en wetenschap, en vertrouwen in de kapitale rol van onderzoek en grijze hersenstof in de huidige sociaal-economische situatie. Over dit vertrouwen wordt geperoreerd in beleidsverklaringen en speeches allerhande, maar ondertussen knagen sinds 1976 programmawetten flinke delen af van onze basisfinanciering en sociale voorzieningen. Afgezien van enkele moties uit de betrokken middens kwam hiertegen weinig of geen protest. Men heeft bij de man in de straat meer succes met kritiek op de wedden en pensioenen van de professoren, op de bevoorrechte positie van de universiteitsstudenten in verhouding met andere onderwijsniveaus, op maatschappelijk nutteloze studierichtingen en onderzoeksprogramma's die meer gericht zijn op het intellectueel genot van de onderzoeker dan op de behoeften van de samenleving. De politici voeden de ongunstige | |
[pagina 195]
| |
ingesteldheid van het brede publiek tegenover de universiteiten en aldus helpen zij mee afbreken wat ze vroeger hebben opgebouwd. De nieuwsmedia verschoven de universitaire problemen geleidelijk naar de rubriek van het sprokkelnieuws, terwijl bepaalde universitaire instellingen, op jacht naar studenten, hun waar aanbieden in de publiciteitspagina's van de kranten, tussen reclame voor occasiewagens, restaurants en elektronische apparatuur. | |
Rectorsverkiezing in het nieuwsOnverwacht kwam dan ook de plotse interesse van de pers en andere media voor wat in feite een eerder banaal gebeuren is, namelijk de rectorsverkiezing. Wij waanden ons terug in de bloeiperiode van de universitaire expansie, een tiental jaren geleden, toen overal in Vlaanderen werd opgekomen voor een universiteitje in eigen provincie of stad en voor splitsing van de nog unitaire instellingen. De K.U. Leuven haalde in dit voorjaar nog eens de frontpagina's van de kranten, wat sinds lang niet meer gebeurd was. Ruime plaats werd besteed aan de kandidaten van de ‘slag om Leuven’, om hun foto's en programma's voor te stellen aan een geïnteresseerd lezerspubliek. Na elke stemronde werd de stand gepubliceerd, alsof het ging om een afvallingswedstrijd van sportkampioenen. De einduitslag werd meegedeeld in enkele regels en daarna verdwenen wij weer uit het nieuws. Positief voor deze uitzonderlijke belangstelling van buiten was wel dat hieruit bleek dat onze universiteit, en wat er gebeurt, als belangrijk wordt beschouwd voor het hele land; eerder negatief is dat er ieder jaar relevante verwezenlijkingen zijn die nauwelijks het nieuws halen en die nochtans meer betekenis hebben dan de verkiezing van een rector. Er was een duidelijke discrepantie tussen de interesse van de pers en de meer afstandelijke koele houding die het universitaire kiespubliek er in dit soort dingen op nahoudt. De electorale meetings kenden slechts geringe bijval, de programma's van de kandidaten werden enkel oppervlakkig gelezen, huisbezoeken en recepties leverden weinig stemmen op. Uit de verkiezingsuitslagen kan men afleiden dat het electoraal optreden van kandidaten die een beroep deden op de traditionele technieken van kiescampagnes, door de universitaire gemeenschap werd afgekeurd, hetgeen een garantie is dat zulke verkiezingen in de toekomst korter en in een meer serene atmosfeer zullen verlopen. Men kan vragen stellen naar de zin van zoveel herrie rond een titel van rector, die praktisch geen financiële voordelen biedt en weinig macht, | |
[pagina 196]
| |
twee drijfveren die velen motiveren om zich uit de bredere massa naar boven te werken. In geen andere instelling wordt het gezag zoveel verdund door inspraak van allerhande geledingen en door beslissingsorganen op alle niveaus. Aan de universiteit wordt van de kleinste afdeling tot aan de top elk besluit collegiaal genomen. Waarschijnlijk is dit historisch gegroeid als een soort waarborg voor de academische vrijheid, waardoor elk individu zich zoveel mogelijk wil afschermen en beschermen tegen wat opgelegd wordt door anderen. De persoonlijke macht van een rector is beperkt. Er rest alleen de eer gebonden aan de titel, en klaarblijkelijk worden eer en erkenning in academische middens hoog op prijs gesteld. De naam onder een artikel, een onderscheiding, een ere-doctoraat, een citaat door een collega, een medaille of een prijs zijn zoveel surrogaten die de academicus een compensatie verschaffen voor zijn verlangen naar financieel gewin of maatschappelijke invloed. Het nut van de rectorsverkiezingen is niet beperkt tot het aanduiden van een rector die het vertrouwen geniet van een meerderheid. Ze bieden de kans om ten minste eenmaal om de vijf jaar in de hele universiteit een reflectie tot stand te laten komen over doeleinden, besluitvorming, procedures en middelengebruik. Het groot voordeel is dat hierdoor de communicatiegap, die doorheen de jaren dreigt te groeien tussen de universitaire gemeenschap en de bestaande bewindsploeg, doorbroken wordt. Alhoewel het niet eenvoudig is uit de resultaten van de jongste verkiezingen duidelijke conclusies te trekken voor een toekomstig beleid, vindt men in de gedachtenwisseling die loskwam rond de programma's van de kandidaten en de kritiek op personen en toestanden, aanduidingen om tekortkomingen en fouten uit het verleden te corrigeren. Anderzijds is het wellicht ook de goedkeuring van een gevolgde politiek. In elk geval willen wij ten allen prijze vermijden dat de universiteit zou bestuurd worden door een meerderheid die haar wil opdringt aan een oppositie. Bij de planning voor de toekomst zullen wij rekening houden met de verkiezingsuitslag, die enerzijds duidt op een uitgesproken wens voor continuïteit, anderzijds op het verlangen van een belangrijke groep naar verandering van het beleid en van de personen bij wie de verantwoordelijkheid rust. Een evenwichtige balans tussen continuïteit en verandering ligt niet alleen in handen van de bestuursorganen; het beleid zal ook grotendeels bepaald worden door externe factoren, zoals de universitaire politiek van de regering en de financiële middelen die de overheid ons zal toewijzen. Ik durf dan ook geen volwaardig programma voorstellen, alleen enkele persoonlijke visies die soms de herhaling zijn van thesissen die U kent, omdat ik ze reeds vroeger verdedigd heb. | |
[pagina 197]
| |
Gegroeid uit de contestatieEen der gevolgen van de stemmen die U hebt uitgebracht is dat hier weer dezelfde persoon voor U staat, die tot vervelens toe dezelfde problemen naar voren brengt en ze telkens op ongeveer dezelfde manier behandelt. Ik heb als enig excuus dat een universiteit steeds een universiteit blijft en dat ze sinds tientallen jaren, en ongetwijfeld ook voor de volgende tientallen jaren, bestendig geconfronteerd wordt met dezelfde problematiek rond onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en dienst aan de gemeenschap. De marges van verandering daarbinnen zijn eerder beperkt. Veranderen mag bovendien geen doel zijn op zichzelf; het moet een verbetering betekenen. Nu nog lijden bepaalde universiteiten aan de gevolgen van sommige al te radicale en utopische veranderingen, opgedrongen tijdens de universitaire revolte van de zestiger jaren toen studenten en jonge academici, in een vlaag van fantasie - soms op de limiet van de hysterie - een aanslag pleegden op de instelling die hen gevormd had. Uit die contestatiegolf, die alle universiteiten overspoelde, groeiden onze huidige structuren, met hun ingebouwde participatie van de verschillende geledingen. Zij waren een compromis tussen de uiteenlopende standpunten van de betrokken groepen, wat wil zeggen dat niemand op de drempel gelaten werd, maar dat elkeen toch slechts partiële voldoening kreeg. Onze structuren zijn zeker niet volmaakt maar in elk geval beter dan deze van sommige andere Belgische universiteiten, waar een te ver doorgedreven democratisering en participatie geleid hebben tot het tegen elkaar opstellen van universitaire en politieke drukkingsgroepen, die meer oog hebben voor de eigen belangen dan voor het welzijn van de universiteit in haar geheel. Bij ons wordt vanwege alle geledingen druk uitgeoefend voor een ruimere vertegenwoordiging in de verschillende bestuursorganen. Daaraan toegeven zou geen oplossing brengen, alleen meer spanningen, en het evenwicht dat nauwelijks tien jaar geleden zeer moeizaam tot stand kwam zou erdoor verbroken worden. Een overbevolking van raden en bestuursorganen verlengt nutteloos de duur van de vergaderingen, vergroot de paperasserie en vertraagt de besluitvorming, kwalen waaraan wij nu reeds lijden. Dit wil niet zeggen dat er binnen het stramien van de huidige structuren geen veranderingen mogelijk en misschien nuttig zijn. De universiteit moet zich soepel kunnen aanpassen aan gewijzigde omstandigheden en corrigeren wat verkeerd is. Bij velen onder ons leefde een vrees voor verstrakking, die tot uiting kwam bij de rectors-verkiezingen. Er bestaat gevaar dat eenzelfde bewindsploeg, onder | |
[pagina 198]
| |
dezelfde rector, na een aantal jaren een zeker automatisme ontwikkelt tegenover de sleur van steeds dezelfde weerkerende problemen. De beleidsmensen kunnen zó op elkaar ingespeeld geraken dat hun reflexen éénvormig worden, zodat zij geen alternatieven meer zoeken voor wat betrekkelijk goed gaat maar eventueel zou kunnen verbeterd worden. Een belangrijke verandering is dat de samenstelling van het Bureau van de Academische Raad volledig gewijzigd werd. Het valt mij persoonlijk zwaar afscheid te moeten nemen van medewerkers die zich met succes hebben ingezet voor het dagelijks bestuur van de universiteit. De menselijke verhoudingen binnen de oude bewindsploeg waren uitstekend en de bereikte resultaten zonder twijfel positief. Ik ben hun dankbaar voor de toewijding waarmee zij soms vervelende administratieve taken hebben vervuld en ik heb er begrip voor dat ze na vijf jaar onderbreking, midden de meest vruchtbare periode van hun wetenschappelijke loopbaan, hun onderzoekstaken terug wensten op te nemen. Ik hoop dat de nieuwe ploeg het evengoed zal doen. Het feit dat andere mensen, uit andere wetenschappelijke disciplines, op de verantwoordelijke beleidsposten kwamen, biedt meer waarborg voor verandering dan andere structuren. Met een zekere naïviteit werden, in de roes van de contestatie, oude academische structuren afgebroken en op de vroegere grondvesten werd een nieuwe universiteit gebouwd. Op papier werden mooie organigrammen uitgewerkt, met bestuursorganen voor faculteiten, departementen en afdelingen. Vooral de leerstoel waarop de gewone professoren zetelden als verantwoordelijken voor het onderzoek en het onderwijs in een bepaalde tak van de wetenschap, was het voorwerp van de hervormingswoede. Men aanvaardde niet langer het concept van een universiteit als een corporatie van professoren, die eigenmachtig de taken verdeelden tussen hun ondergeschikten en volledig vrij beslisten wat belangrijk was of niet als voorwerp van onderzoek. Eigenlijk was de actie gericht tegen structuren die dateerden uit de beginperiode van de universiteiten en die gekopieerd waren op deze van de middeleeuwse gilden. De doorgevoerde structuurveranderingen hebben zeker bijgedragen tot een betere samenwerking tussen onderzoekers; zij werden ingeschakeld in multidisciplinaire teams, waar de programma's gemeenschappelijk worden opgesteld en uitgevoerd. Dit heeft geleid tot een schaalvergroting van de wetenschappelijke eenheden, hetgeen een noodzakelijke vereiste is om nog te kunnen wedijveren in een domein waar voor de meeste takken de competitie zich afspeelt op internationaal | |
[pagina 199]
| |
vlak. Door de oprichting van departementen werden de onderwijs- en onderzoekstaken beter afgelijnd, wat onbetwistbaar de sterke ontwikkeling van het onderzoek gedurende de jongste 10 jaar heeft bevorderd. Het meest positieve van deze toch ingrijpende structuurhervormingen is zeker geweest dat onze universiteit bestuurbaar is gebleven, dat ze ondanks de enorme expansie in haar kwalitatieve groei niet belemmerd werd en dat ze als bedrijf financieel gezond is. Wij erkennen dat er ook fouten werden begaan, vooral te wijten aan een sterk geloof in cartesiaans denken bij het aanpassen van structuren op functies en mensen. Bij de herstructurering ging men er terecht van uit dat de universiteit geëvolueerd was van een soort familiebedrijf, waar iedereen zich met alles bezig hield, tot een complexe instelling, en dat verschillende functies gedifferentieerde structuren en competente technici vergen. Op basis van die redenering werd een nagenoeg volledige scheiding doorgevoerd tussen de administratieve, technische en beheersactiviteiten enerzijds en het academische anderzijds. Aldus ontwikkelden zich de centrale administratieve diensten als een parallelle zuil. Die scheiding ontstond, zoals dikwijls het geval is, als een overreactie tegen vroegere toestanden, waar academici werden belast met beheerstaken waarvoor ze noch de vorming noch de aanleg hadden. Er werd gebroken met de traditie van de klerikale universiteit, toen een filosofische of theologische opleiding voldoende werd geacht om iemand de leiding toe te vertrouwen over de financiën, het personeelsbeleid en de bouwpolitiek. Dit is niet bedoeld als kritiek op wat onze voorgangers gedaan hebben; integendeel, het wekt bewondering dat ze met zo weinig middelen en deskundigheid zoveel konden verwezenlijken. Zij hebben, in moeilijker omstandigheden dan degene die wij nu kennen en met veel beperkter middelen, een universiteit in stand gehouden die minstens op het peil stond van de andere Belgische universiteiten. Zoals nog elke dag bewezen wordt in onze katholieke onderwijsinstellingen compenseren inzet en toewijding in ruime mate het tekort aan techniciteit en geld. | |
CommunicatiestoornissenTer gelegenheid van de rectorsverkiezing kwam in academische kringen weer duidelijk de vrees tot uiting dat de technocraten en de administratieve diensten te veel de hand zouden leggen op onze universiteit. De kritiek op het beheer gaat waarschijnlijk te ver, maar wijst toch op een gevoel van onbehagen aangaande het optreden van de administratieve en technische diensten dat niet helemaal ongegrond is en waarvoor | |
[pagina 200]
| |
dus een oplossing moet gezocht worden. Het is duidelijk dat niet de goodwill of de deskundigheid van de betrokken personen in vraag wordt gesteld; het gaat om fouten in de structuren. Van het hoogste tot het laagste vlak moeten er bruggen gelegd worden tussen de twee zuilen, ten einde een betere integratie te verwezenlijken van het beheer binnen het academisch leven van de universiteit. Bij de start van de autonome K.U. Leuven, een tiental jaren geleden, ging men er terecht van uit dat de structuren zouden uitgebouwd worden volgens een hiërarchie van organen en van mensen. Op de top van de piramide werd een academische raad en een raad van beheer geplaatst. Langs verschillende communicatielijnen zouden van daaruit, zoals in een telefooncentrale, informatie en beslissingen worden doorgestuurd naar de lagere organen, en omgekeerd zou de communicatie verlopen van onder naar boven. Zeker in de beginperiode heeft dit systeem goed gewerkt, maar langzamerhand geraakten zowel de lijnen als de centrale overbelast, zodat er zich communicatiestoornissen voordeden die aanleiding gaven tot misverstanden. Er werden soms beslissingen genomen met onvoldoende kennis van zaken, gedeeltelijk te wijten aan het feit dat het ontworpen systeem geen onderscheid voorzag tussen wat bijkomstig en wat essentieel was. Aan de top werd te veel aandacht besteed aan problemen die beter op een lager niveau een oplossing kregen, waardoor te weinig tijd overbleef voor de eigen problematiek die dan te snel en op een te weinig doordachte manier moest afgehandeld worden. Een bedrijf met ongeveer 4.000 werknemers - de academische ziekenhuizen niet bijgerekend -, een budget van verschillende miljarden, meer dan 20.000 studenten, is haast onoverzichtelijk voor een centraal bestuur. De complexiteit ervan wordt nog vergroot door de diversiteit van de verschillende wetenschappelijke disciplines die in een universiteit worden samengebracht. Er werd reeds een aanvang gemaakt met een zekere decentralisatie in de besluitvorming en deze moet verder doorgevoerd worden door het verschuiven van de verantwoordelijkheid voor tal van beslissingen naar faculteiten en departementen. Om het in politieke termen uit te drukken: wij moeten een vorm van ‘regionalisatie’ nastreven, met de bedoeling de bestuursorganen dichter bij de mensen te brengen. De eerste bekommernis van de bestuursorganen moet zijn alle leden van de universitaire gemeenschap te helpen bij het vervullen van hun functie en niet hen het leven te bemoeilijken door allerhande administratieve rompslomp. In de structuren werd eveneens te weinig rekening gehouden met de onderlinge verschillen tussen de faculteiten. Al te simplistisch werden ze | |
[pagina 201]
| |
onderverdeeld volgens eenzelfde model in departementen en afdelingen, wat in sommige gevallen niel beantwoordde aan de realiteit. De besluitvorming werd overal op dezelfde manier geregeld. Op papier gaf deze uniformiteit een prachtig organigram; in werkelijkheid werden op eenzelfde niveau organen naast elkaar gezet die niet vergelijkbaar zijn, noch qua grootte, noch qua inhoud. Sommige faculteiten zijn kleiner dan bepaalde afdelingen, terwijl men ook afdelingen aantreft die eerder beantwoorden aan het begrip van de oude leerstoel. De facultaire budgetten variëren van enkele miljoenen tot verschillende honderden miljoenen. Daarbij komt nog het onderscheid tussen de humane wetenschappen met een kleine infrastructuur, en de positieve wetenschappen met hun laboratoria waarvan sommige uitgegroeid zijn tot middelgrote bedrijven. In de biomedische sector vertegenwoordigen de klinieken, als volume van tewerkgesteld personeel en budgetten, evenveel als heel de rest van de universiteit. Het is evident dat éénzelfde type van organisatie niet past voor dergelijke diverse entiteiten, die enkel hun benaming en hun plaats in het organigram als gemeenschappelijk kenmerk hebben. Aan de faculteiten moet de gelegenheid geboden worden om hun inwendige structuren te herzien en ze aan te passen aan de eigen noden en opdrachten, meer dan aan de letter van het gewoon reglement. | |
Politieke inertieBelangrijker dan structuren zijn de mensen die binnen de structuren werken, alhoewel het moeilijker geworden is voor hun problemen een oplossing te vinden omdat hun statuut verankerd zit in wettelijke bepalingen. Wij zouden graag sommige wetten zien veranderen, maar wij vrezen dat de continuïteit ons zal opgedrongen worden door de inertie van de politieke besluitvorming. Zoals dit na de staatshervorming in veel domeinen het geval is, ligt ook het onderwijsbeleid lam omdat er geen duidelijke aflijning is tussen wat tot de nationale bevoegdheid behoort en wat aan de gemeenschappen toekomt. De onderwijsproblematiek wordt bovendien bemoeilijkt door de ideologische tegenstellingen tussen de onderwijsnetten, met drie ministers van nationale opvoeding die de belangen moeten verdedigen van drie verschillende drukkingsgroepen. Elk van hen vecht om een zo groot mogelijk stuk van het budget - dat nog steeds nationaal is - naar zich toe te trekken. Sinds jaren lijden wij onder het feit dat men kunstmatig wil samenhouden wat eigenlijk reeds lang gescheiden is. Franstalige en Nederlandstalige universiteiten groeien verder van elkander weg. De Vl.I.R. en de C.I.U.F., die in de plaats kwamen van de | |
[pagina 202]
| |
vroegere unitaire ontmoetingsorganen, evolueren bij gebrek aan contact meer en meer in verschillende richtingen, met het gevolg dat de standpunten meestal uiteenlopend zijn wanneer advies wordt gevraagd over kwesties in verband met het universitair of wetenschappelijk beleid. Als bijkomend element van spanning is er de nog steeds ongelijke verdeling van de nationale subsidies tussen de beide groepen, en dit ten nadele van de Vlaamse universiteiten en de Vlaamse universitaire ontwikkelingssamenwerking. Indien de subsidies werden toegekend volgens de verdeelsleutel voorzien in het gemeenschapspact zou dit voor de Vlaamse universiteiten een supplement betekenen van ten minste 2 miljard, hetgeen bij een gelijkblijvend budget natuurlijk alleen zou kunnen gebeuren ten koste van de Franstalige instellingen. Het is niet realistisch te verwachten dat de begroting van nationale opvoeding met dergelijke belangrijke sommen zou verhoogd worden, evenmin dat men de financiële middelen van de Franstaligen ineens in die mate zou verminderen. Nochtans kunnen wij ons bij een zó forse achterstelling niet neerleggen. Dit wordt nog erger als dezelfde nationale financieringswetgeving flagrant verschillend wordt geïnterpreteerd, in het nadeel van de Vlaamse instellingen. Het zijn analoge wantoestanden in andere domeinen die er toe geleid hebben dat alle politieke en economische problemen met een communautaire saus werden overgoten, zodat de bestaande structuur van het land ze niet meer kon opvangen. Wat gebeurd is met de universiteiten zou een prefiguratie kunnen zijn voor veel andere nationale instellingen. In elk geval heeft deze hybride situatie, waarbij allerhande politieke en universitaire instanties van beide gemeenschappen tot een vergelijk moesten komen, voor onmiddellijk gevolg dat er op nationaal vlak geen vooruitgang is in de besprekingen over het statuut van academisch en wetenschappelijk personeel. Zo werden bijvoorbeeld verleden jaar de universiteiten geraadpleegd over een voorontwerp van wet aangaande het wetenschappelijk personeel, dat al bij al vrij positief onthaald werd. Toen bleek echter dat van vakbondszijde, inzonderheid van socialistische kant, praktisch een veto kwam tegen het ontwerp. Ondertussen blijven wij onvermijdelijk geconfronteerd met een aantal statutaire knelpunten, als daar zijn de vaststelling van een full-time opdracht op grond van loutere onderwijstaken en de te strakke scheiding tussen academisch en vastbenoemd wetenschappelijk prsoneel. Voor elke verandering zijn wij dan ook aangewezen op de beperkte vrijheidsgraad waarover de universiteiten zelf beschikken, en dat is zeer weinig. | |
[pagina 203]
| |
‘We are the University’De slachtoffers van de universitaire contestatie waren in de eerste plaats de professoren. Zij verloren prestige en gezag. Een universiteit staat of valt nochtans met haar academisch personeel. Ongeacht de evolutie inzake democratisering en participatie, steeds zal de kwaliteit van een instelling voor hoger onderwijs bepaald worden door de waarde van haar professorenkorps. De recrutering van degelijk academisch personeel is dan ook de eerste bekommernis en misschien wel het zwaarste probleem waarmee we in de toekomst zullen geconfronteerd worden, veel meer dan in het verleden. De aantrekkingskracht van de universiteit op de intellectuele en sociale elite was tot voor kort zeer groot. Een universitaire loopbaan wordt boven vele andere verkozen omwille van de status verbonden aan de titel van hoogleraar, de grote vrijheid bij het uitoefenen van dat beroep, en in bepaalde faculteiten eveneens omwille van de financiële voordelen die er onrechtstreeks aan verbonden zijn. De democratisering heeft hierin nochtans verandering gebracht. De stijging van het aantal studenten bracht een evenredige stijging mee van het aantal professoren, wat uiteraard gepaard ging met een relatieve depreciatie van de titel. De rechtmatige eis van het wetenschappelijk personeel voor grotere onafhankelijkheid, participatie bij het vastleggen van onderzoeksprogramma's en recht op de resultaten van eigen werk, heeft de vrijheid van de professoren beknot. In alle bestuursorganen werden zij verplicht plaats in te ruimen voor de andere geledingen; in sommige universiteiten werd de positie van de hoogleraren zelfs minoritair. Deze evolutie had als gevolg dat zij hun zelfzekerheid verloren en zich steeds minder gingen opstellen als de beoefenaars van een onafhankelijk vrij beroep. Zij aanvaardden ingeschakeld te worden als bedienden die zich, juist zoals de andere groepen, syndicaal organiseerden om hun belangen te verdedigen. Kenschetsend was de uitnodiging van de Vereniging van Vlaamse Professoren aan haar leden om zich in te schrijven bij een vakbond, de eis om deel uit te maken van de ondernemingsraad en de vraag om haar vertegenwoordigers op te nemen in de Academische Raad en de Raad van Beheer. Op deze vraag werd niet ingegaan, onder andere om redenen die ik wens te illustreren met de volgende anekdote, reeds aangehaald in ‘Academische Tijdingen’. Bij zijn eerste bezoek als president van de ‘Columbia University’ - het was op 7 juni 1948 - werd Eisenhower geïntroduceerd bij een aantal vertegenwoordigers van het academisch | |
[pagina 204]
| |
korps. Nog niet vertrouwd met het academisch protocol zegde hij verheugd te zijn contact te kunnen nemen met de werknemers van de universiteit. Na enkele ogenblikken van stil protest stond een van de professoren op en verklaarde op gebeten toon: ‘With all due respect, sir, we are not employees of Columbia University. We áre Columbia University’. Sindsdien is er veel veranderd in de mentaliteit van de academici, zowel bij ons als in de Verenigde Staten. In veel universiteiten werd door de professoren geageerd voor het bekomen van een bediendenstatuut, wat het recht impliceert om zich te organiseren in eigen syndicaten en desgevallend om te staken voor de verdediging van hun materiële belangen. Onlangs kwam er echter een uitspraak van het Amerikaanse Opperste Gerechtshof, waarin ondubbelzinnig verklaard werd dat een professor iets anders is dan een loodgieter of een elektricien. Het Hof ging uit van de stelling dat professoren bestuursfunctie uitoefenen en zich als zodanig niet kunnen organiseren in een vakbond. De herstructurering die tien jaar geleden aan onze universiteit werd doorgevoerd, ging uit van dezelfde opvatting als besloten ligt in het fiere antwoord aan Eisenhower: ‘We áre the University!’ In al de facultaire organen die aan de K.U. Leuven werden opgericht, zijn de full-time professoren hoofdelijk vertegenwoordigd en zij beschikken over een ruime meerderheid van stemmen. Tevens werd voorzien dat alleen gewone hoogleraren in aanmerking komen om kandidaat te zijn voor de meeste leidinggevende functies. Herhaaldelijk werd betreurd dat professoren in de ondernemingsraad zetelen langs de kant van de werknemers en niet van de werkgevers. De professoren moeten op de eerste plaats de eigenheid van hun beroep verdedigen: dat is hun enige waarborg voor het recht op academische vrijheid, alhoewel deze heilige koe dikwijls wordt bovengehaald als alibi voor tekortkomingen aan hun plichten ten overstaan van de universiteit. Deze gedragslijn, nl. dat het bestuur van de universiteit allereerst een zaak is van de professoren, moet als een continue lijn in de toekomst doorgetrokken worden. Zij zijn tegenover de maatschappij de eerste verantwoordelijken voor de kwaliteit van het onderwijs en van het onderzoek; zij moeten die verantwoordelijkheid opnemen en desgevallend verdedigen tegen de druk van de andere geledingen. | |
Wetenschappelijk personeel: frustratiesHet onbehagen tegen de prerogatieven van het academisch personeel is het meest uitgesproken bij het vastbenoemd wetenschappelijk personeel, | |
[pagina 205]
| |
en dat is begrijpelijk. Dank zij de selectieve politiek die de jongste jaren gevolgd werd inzake benoemingen in het vaste kader, werd het wetenschappelijk peil van deze groep sterk omhooggetrokken. In veel gevallen wordt het niveau bereikt van het elitekorps van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, de vroegere leerschool voor professoren. Gezien de lage geboortecijfers van de jongste jaren ligt een verdere groei van de K.U. Leuven niet in de verwachtingen, dus ook geen personeelsuitbreiding. Anderzijds is de leeftijdspiramide van het academisch kader zó dat vooralsnog weinig emeritaten of oppensioenstellingen voorkomen. De plaatsen zijn opgevuld en het zal nog minstens een 15-tal jaren duren vooraleer een normale doorstroming naar het academisch personeel opnieuw mogelijk is. Dit betekent concreet dat de huidige generatie jonge onderzoekers zeer weinig kansen krijgt om een leidende rol te vervullen in het onderwijs en het onderzoek. De verantwoordelijke posten zullen nog geruime tijd bezet blijven door de professoren die nu tot de gemiddelde leeftijd behoren en die geleidelijk aan zullen vergrijzen. De universiteit zal intussen wel meer ondervinding opstapelen, maar verliezen aan creativiteit, hetgeen een repercussie zal hebben op de vorming van de studenten en op de originaliteit van het onderzoek. Met bezorgdheid worden in verschillende middens vragen gesteld over de maatschappelijke weerslag van de veroudering van de universiteit en van het wetenschappelijk kader in 't algemeen. Er zijn niet alleen de sociale gevolgen voor de jonge wetenschappers, er is vooral de bekommernis om de weerslag ervan op de technologische vernieuwing in de toekomst. Er werden maatregelen voorgesteld zoals het vervroegen van de pensioenleeftijd van academici en het verlenen van faciliteiten aan degenen die voortijdig hun functie wensen te verlatenGa naar voetnoot1. Recente overheidsbeslissingen in verband met de pensioenen hebben echter het vertrouwen in de staatsvoorzieningen geschokt, terwijl de vooruitgang van de geneeskunde de actieve levensperiode en dus ook bij velen de wens om verder te werken, steeds naar boven schuift. Zoals de belangen van een nieuwe generatie niet mogen opgeofferd worden om de voorgaande te beschermen, zou het even onrechtvaardig zijn een oudere generatie maatschappelijk te doden om plaats te ruimen voor de jongeren. Toch moeten wij een minimum van vaste W.P.-ers blijven recruteren. Het is niet de eerste maal dat het probleem van het vast wetenschappelijk personeel wordt aangeraakt in mijn openingsrede. Er schijnt een | |
[pagina 206]
| |
consensus te groeien in Vlaamse universitaire middens over een gelijk statuut met dit van de professoren. Aan onze universiteit werd, afgezien van het uitreiken van enkele troostprijzen, zoals de titel van lector en buitengewoon docent, praktisch nog weinig verwezenlijkt. De fout hiervoor ligt zeker niet uitsluitend bij de Academische Overheid, ik meen integendeel. Onderhandelingen met het wetenschappelijk personeel werden vaak bemoeilijkt omdat dezelfde syndicale organisatie de belangen moet verdedigen van een groep die niet homogeen is. Een gelijkschakeling met het academisch personeel zou in de eerste plaats moeten verwezenlijkt worden voor hen die normaal in aanmerking komen voor een academische benoeming, namelijk degenen met een doctorstitel en/of een voldoende wetenschappelijk curriculum. Men zou kunnen overwegen aan de leden van deze groep een individuele vertegenwoordiging toe te kennen in de faculteitsorganen, bepaalde bestuursfuncties voor hen open te stellen en hun in onderwijs en onderzoek bepaalde taken toe te vertrouwen die tot nu toe alleen aan professoren waren voorbehouden. Dat is waarschijnlijk op de limiet van de wettelijke beschikkingen, waarin zij nog altijd gesitueerd zijn als hulppersoneel in het kader van een leerstoel. Aan de besten en de meest ambitieuzen onder hen, die terecht gedroomd hadden van een academische loopbaan, zullen die suggesties geen voldoening schenken. Zij dragen meer dan de andere geledingen de nadelige gevolgen van de saturatie van de kaders in een universiteit die stagneert. In een analoge situatie, maar op een lager niveau, bevinden zich de leden van het tijdelijk wetenschappelijk personeel die een doctoraat hebben behaald en zouden wensen hun wetenschappelijke loopbaan verder te zetten. Vooral in zeer gespecialiseerde takken van de wetenschap zijn hun toekomstmogelijkheden buiten de universiteit erg klein. Een doctorstitel wordt slechts gevaloriseerd in uitzonderlijke gevallen, zodat jonge doctores meestal betrekkingen moeten aanvaarden die evengoed openstaan voor afgestudeerden met een licentiaatsdiploma. Hun kansen op een vaste benoeming aan de universiteit zijn zeer beperkt, want ingevolge wettelijke bepalingen mag het percentage vastbenoemde vorsers in principe slechts 40% bedragen van het totale wetenschappelijke personeel, en wij bereiken nu reeds 32%. Een verdere uitbreiding van het kader loopt bovendien vast op de financiële mogelijkheden van de universiteit. Ook zou het een slechte politiek zijn door een volledig opvullen van het kader nu voor tientallen jaren nieuwe benoemingen te blokkeren. Het statuut van de tijdelijke wetenschappers zou opnieuw moeten | |
[pagina 207]
| |
gedefinieerd worden en aangepast aan hun reële activiteiten, die in grote lijnen tweevoudig zijn, namelijk hulp bieden bij het onderwijs en zich vormen als onderzoeker door het voorbereiden van een doctoraal proefschrift. Aanleg en motivering voor beide activiteiten gaan dikwijls niet gepaard, met als gevolg dat velen nooit het doctoraatsdiploma halen. Anderen verliezen hun tijd met onderzoek over een onderwerp dat weinig relevant is of hen niet interesseert, maar een doctoraatsthesis is een noodzakelijke voorwaarde voor een vaste benoeming in het wetenschappelijk kader, en ondanks alle frustraties van de vastbenoemden blijft zulke benoeming aantrekkelijk. De huidige conceptie over het tijdelijk wetenschappelijk personeel dateert nog uit de periode toen de doorstroming naar het vaste kader of naar het academisch korps vrij vlot gebeurde en er voor afgestudeerden niet veel problemen waren om een passende betrekking te vinden. Het hield dus weinig risico in enkele jaren aan de universiteit te blijven, maar die toestand is veranderd. Zowel in het voordeel van de universiteit als van de betrokkenen zou een onderscheiden statuut moeten uitgewerkt worden voor post-graduate studenten die zich willen voorbereiden op een wetenschappelijke loopbaan. Zij zouden met geen, of hoogstens met een minimum universitaire taken mogen belast worden om alle tijd vrij te krijgen voor de voorbereiding van een proefschrift, zoals de huidige aspiranten van het N.F.W.O. of de doctoraatsstudenten van het I.W.O.N.L. Voor een andere groep, die instaat voor hulpverlening bij het onderwijs en het onderzoek, zou het verplichte doctoraat wegvallen. Na een tijdelijke aanstelling voor een periode van twee jaar zouden zij kunnen benoemd worden voor onbepaalde duur. De huidige situatie leidt tot een plethora doctoraten met als gevolg een overkwalificatie voor de uit te voeren taken. | |
Onbeperkte vrijheid bij studiekeuzeContinuïteit of verandering voorspellen, of voor het ene of het andere ageren, is veel moeilijker wat de studenten betreft. Een eerste onbekende is de evolutie van het aantal, nochtans zeer belangrijk voor de toekomst van de universiteit omdat het bepalend is voor de financiering en de omkadering. Op 1 februari 1981 waren aan de K.U. Leuven 21.157 studenten ingeschreven, een toename met 930 vergeleken met het voorgaande academiejaar. Die zeer gunstige cijfers moeten echter gerelativeerd worden. Het aantal subsidieerbare studenten bedroeg slechts 18.653, een stijging met 653, terwijl het aantal generatiestudenten 4.020 | |
[pagina 208]
| |
eenheden bereikte, een lichte toename met 65. Deze laatste cijfers bevestigen de evolutie die al enkele jaren zichtbaar is, nl. dat de groeicurve afplat. Wij voorzien dat onze studententallen nog enkele jaren op het huidig niveau zullen blijven om daarna te dalen, wanneer vanaf 1985 de generatie die geboren werd in de jaren met een lage nataliteit aan hogere studies toe is. De gevolgen van deze verandering zullen nog niet fors voelbaar zijn gedurende mijn nieuwe ambtsperiode. Bij een nadere ontleding van de samenstelling van het studenten-publiek in de afgelopen 5 jaar komen duidelijk twee tendensen naar voor, die waarschijnlijk met elkaar in verband staan: enerzijds een sterke stijging van het aantal studenten in de humane wetenschappen en anderzijds een hogere participatie van de vrouwen. Voor wat betreft de Belgische generatiestudenten in de humane wetenschappen waren verleden jaar voor het eerst beide geslachten gelijk vertegenwoordigd, met elk 1.103 eenheden. In de positieve wetenschappen vormen de mannen binnen dezelfde groep nog steeds een ruime meerderheid, nl. 61,5% jongens tegenover 38,5% meisjes. Opvallend is de aantrekkingskracht van richtingen zoals kunstgeschiedenis, oriëntalistiek, criminologie en andere die weinig toekomstperspectieven bieden. Ook afdelingen zoals pedagogie, psychologie, sociologie, die reeds overbevolkt zijn in verhouding met de maatschappelijke noden, hebben aan studenten geen tekort. De samenleving is niet bij machte om al die afgestudeerden te absorberen en hun jobs aan te bieden in overeenstemming met hun vorming. Een te groot aantal blijft werkloos of moet zich tevreden stellen met een tijdelijke betrekking in het buitengewoon tewerkstellingskader. Hun universitaire studies brengen als enig materieel voordeel dat ze als werkloze een hogere vergoeding krijgen dan een ongeschoolde en dat ze als B.T.K.-ers in betere omstandigheden mogen werken dan hun lotgenoten. Een onbeperkte vrijheid bij de studiekeuze doet wel problemen rijzen waarvoor nog geen oplossing in zicht is. Het is in strijd met iedere logica dat de maatschappij zich zou aanpassen aan hetgeen de universiteiten afleveren; niet omgekeerd, dat de universiteiten zich aanpassen aan de vraag vanuit de maatschappij. Tal van diensten werden opgericht of uitgebreid, niet omdat er nood aan is maar om werk te verschaffen aan afgestudeerden. Toch blijven de universiteiten volhouden dat investeren in hoger onderwijs en onderzoek renderend is voor de toekomst en dat onze verdere economische ontwikkeling hierdoor zal bepaald worden. Die bewering is maar juist voor zover de investeringen gebeuren in produktieve sectoren. Dat de interesse van de studenten evolueerde in de | |
[pagina 209]
| |
richting van de humane wetenschappen blijkt uit volgende cijfers. Van 1972 tot nu verdubbelde het aantal studenten in de faculteit van de Letteren en de Wijsbegeerte, terwijl het slechts met 20% verhoogde in de faculteit der Wetenschappen. Deze mentaliteitsverandering bij de jeugd was waarschijnlijk een uitvloeisel van de contestatie beweging, die ondermeer een reactie was tegen het rationele denken in de natuurwetenschappen. Allerhande groencomités, macrobiotische voeding, parallelle geneeskunde, alternatieve psychiatrie en dergelijke meer zijn zoveel uitlopers van een irrationele benadering der dingen die stamt uit dezelfde contestatietijd. Het zijn als onkruiden die welig tieren op de vruchtbare bodem van een welvaartmaatschappij die tot stand kwam, en alleen in stand kan gehouden worden, door de verworvenheden van wetenschap en technologie. De universiteit moet zichzelf en de gemeenschap behoeden tegen dergelijke strekkingen, die soms enkel onschadelijke uitingen zijn van een wat speelse fantasie, maar die in andere gevallen een gevaar inhouden voor de sociale vooruitgang en schade kunnen berokkenen aan mensen. De wetenschappelijke methode om waarheid te verwerven en te kennen, is essentieel dezelfde in de humane en in de positieve wetenschappen. In de humane vakken ontbreekt evenwel veelal de mogelijkheid van een experimentele benadering, met als gevolg dat vooral in de gedragswetenschappen te gemakkelijk de stap wordt gezet van de min of meer gefundeerde hypothese naar de toepassing op de mens. Met deze beschouwingen wilde ik onderstrepen dat de universiteit er moet over waken aan haar studenten een vorming te geven die niet alleen wetenschappelijk maar ook evenwichtig is. | |
Leren lerenIn de student die naar de universiteit komt om een diploma te halen, leeft de jonge mens die zich interesseert voor wat hij rondom zich ziet gebeuren en die bekommerd is om de maatschappij waarin hij later zal terechtkomen. De opinies en verwachtingen van de jeugd kan men dan ook best peilen in het studentenmilieu, reeds om de eenvoudige reden dat op geen andere plaats zoveel jonge mensen samenleven. Wetenschappelijke studie leidt per definitie tot kritisch denken, en het jong-zijn bevordert snelle reflexen van denken tot ageren. Nochtans valt uit de mentaliteit en de gedragingen van de huidige studentengeneratie moeilijk op te maken wat er precies bij hen leeft: mogen we ons verwachten aan een continuïteit van de rustige campus die wij sinds een | |
[pagina 210]
| |
aantal jaren meemaken of is er verandering op komst, en zo ja in welke richting? Zoekend naar een interpretatie van de stilte van de studentenmassa, formuleerde professor Servotte mogelijke hypothesen onder de vorm van de volgende vraagstellingen: ‘Hangt zij samen met de economische crisis, die de toekomstverwachtingen tempert en een zekere gelatenheid teweegbrengt? Of heeft ze te maken met het gevoel van onmacht dat de jongeren wel eens besluipt van zodra zij beseffen dat protesten, betogingen en stakingen maar weinig aarde aan de dijk zetten? Of is zij symptomatisch voor wat de groeiende verwachting van de jeugd wordt genoemd?’. Hij besluit deze vragen met volgende diagnose: ‘Het is in ieder geval de indruk van meer dan één waarnemer dat de student opnieuw harder werkt, zich minder slordig kleedt, en zich best voelt in de kleine kring van gelijkgezinden’. Alleszins is het een feit dat de uiterst linkse bewegingen omzeggens van de campus verdwenen zijn. Wel vindt men hun vertegenwoordigers nog terug in enkele bestuursorganen van studentengroeperingen. Anderzijds is er ook niets te zien van een rechts extremisme, wat aan sommige andere Vlaamse universiteiten wél het geval schijnt te zijn. Bij de massa merkt men een meer gedurfd zich afzetten tegen acties van extreem linkse groepjes. Voor zover zulke acties en groeperingen de normale gang van de universiteit niet storen, hoort het niet tot onze taak daarin tussen te komen. Eenzelfde houding nemen wij aan ten overstaan van de studentenvertegenwoordiging in de bestuursorganen van de K.U. Leuven. Het zijn de studenten die zelf moeten uitmaken - of uitvechten - hoe ze hun vertegenwoordigers aanduiden. Wel is het onze mening dat de studentendelegaties in bepaalde organen niet voldoende representatief zijn voor hun geleding. Ook zou de participatie verbeteren indien de studentenafgevaardigden niet elk jaar wisselden en indien meer zorg werd besteed aan de manier waarop zij worden aangeduid. Voor het overige kunnen wij enkel met nieuwsgierigheid toekijken of de houding van de huidige studentenjeugd een prefiguratie is van de maatschappelijke evolutie in de eerstkomende jaren. De verminderde interesse van de jongeren voor de politiek gaat gepaard met een grotere belangstelling voor problemen die rechtstreeks verband houden met hun situatie als student, zoals de sociale en culturele voorzieningen en de onderwijsproblematiek. Vooral op laatstgenoemd gebied is hun medewerking met de universitaire diensten zeer positief. Bij de hervorming van de universitaire curricula, die vanaf 1966 zowat in alle faculteiten werd doorgevoerd, werd te weinig aandacht besteed aan de omvang van de studielast. Vrij summiere metingen door de Dienst | |
[pagina 211]
| |
Studentenvoorzieningen wijzen op een aanzienlijke groei van het studiepakket in de meeste faculteiten. Ongetwijfeld zit er in meerdere curricula een probleem van de onbeheerste aangroei van opgelegde kennis en memorisatiehoeveelheid. De Dienst Universitair Onderwijs bestudeert thans grondig de studiebelasting. van de studenten, waarbij de echte studeerlast nauwkeurig gemeten wordt. Bij de opbouw van curricula lijkt het ten zeerste aangewezen in de toekomst meer aandacht te besteden aan een nader te bepalen maximale studiebelasting. Het ‘leren leren’, en niet het opstapelen van vergankelijke kennis-inhoud, blijft de bijzonderste opdracht van de universitaire vorming. Vooral op het niveau van de kandidaturen lijkt een kritisch bekijken en uitzuiveren van vakken, en van hun inhoud en omvang, een dringende noodzakelijkheid. Trouwens, ook de omvang van de onderwijslast van de docenten geeft stof tot nadenken. De gemiddelde belasting in jaar-uren opdracht van de voltijdse leden van het academisch personeel bedraagt 8,6 jaar-uren voor het geheel van de universiteit, hetzij gemiddeld 7,92 jaar-uren voor de Humane en 9,20 jaar-uren voor de Positieve Wetenschappen. Ook dit wijst op een in het systeem ingebakken tendens tot aandikking van programma's. Daarbij moet dan nog de enorme examenbelasting gevoegd worden die, met de huidige studententallen, van de meeste docenten een onvermijdelijke maar eentonige inspanning vereist, en bovendien gevaren inhoudt van een onjuiste beoordeling van de examens. Dit is een uitgelezen domein waar de belangen van studenten en professoren gelijklopend zijn, zodat ze samen naar oplossingen kunnen zoeken voor verandering en verbetering. | |
Kosten de universiteiten te veel?Het grootste vraagteken aangaande de toekomst staat niet achter de problemen die wij zelf in handen hebben. Veel belangrijker zijn de veranderingen die wij zullen moeten ondergaan omdat ze ons van buitenuit zullen opgedrongen worden. Zelfs indien er op gebied van universitaire politiek of financieringsmodaliteiten niets verandert, zullen factoren met dewelke de universiteit als zodanig niets te maken heeft - zoals de waarde van de dollar en de prijs van de energie - een breder impact hebben op onze evolutie dan gelijk welke wettelijke bepaling. Nu reeds wordt onze expansie meer geblokkeerd door deze twee factoren dan tengevolge van de verminderde groei van het aantal studenten en het beknotten van de universitaire budgetten. Niemand kan voorzien wat ons te wachten staat, maar wat wij rondom ons zien gebeuren is niet geruststellend. Voor de crisis is geen oplossing in | |
[pagina 212]
| |
zicht; deskundigen voorspellen zelfs dat wij geleidelijk afglijden naar een toestand van volledige desintegratie van ons economisch leven indien niet radicaal ingegrepen wordt, en zulke ingreep is weinig waarschijnlijk. Men hoeft trouwens geen deskundige te zijn om in te zien dat het niet verder kan met de absurde politiek dat voor elk stuk nieuwe baan, elk industrieel of wetenschappelijk initiatief, elke sociale subsidie langs de ene kant van de taalgrens een compensatie moet gevonden worden langs de andere kant, terwijl bovendien de krappe financiële middelen worden opgebruikt om de doodstrijd van stervende bedrijven te verlengen. Het doet enigszins denken aan de soms nutteloze geneeskundige prestaties om terminale patiënten wat langer in leven te houden. De universiteit mag niet onverschillig toekijken op de teloorgang van onze instellingen. Als enig onafhankelijk wetenschappelijk centrum moet ze zich actief inzetten om soms kille waarheden te zeggen aan de overheid en de politieke wereld. Dienaangaande heeft onze Faculteit der Economische Wetenschappen de jongste tijd een belangrijke bijdrage geleverd. Met op de achtergrond deze sombere vooruitzichten zal het ons aller taak zijn onze universiteit de volgende jaren in minder goede omstandigheden dan voorheen in stand te houden en te ontwikkelen. Ondanks het feit dat de kostprijs per student aan de K.U. Leuven het laagst is van alle Belgische universiteiten, is onze financiële toestand nog voldoende gezond om enkele moeilijke jaren te overbruggen. Wij zijn dan ook niet al te kwetsbaar, tenminste indien de huidige subsidiëringsnormen van toepassing blijven. De mogelijkheden om verder te besparen en af te breken wat vroeger met enthousiasme werd opgebouwd zijn niet meer groot, tenzij men gaat raken aan het personeelsbestand. De personeelskosten bedragen 80% van het totale budget en slechts 7% is beschikbaar als werkingskrediet voor de eigenlijke taak van de universiteit, nl. het verstrekken van onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Dit is een absoluut minimum dat we ten allen prijze moeten vrijwaren, wat er ook gebeure met onze subsidiëring. Indien ons budget zou verminderen blijft als enige uitweg het afvloeien van personeel, ondanks het feit dat onze kaders niet opgevuld zijn. Er wordt dikwijls over geklaagd dat de nationale begroting van onderwijs een te groot deel opslorpt van de staatsfinanciën en dat de universiteiten te veel kosten. Het geïnvesteerd kapitaal zou niet in verhouding zijn met het nut-effect ten bate van de maatschappij. Deze kritiek houdt geen rekening met het feit dat de werkloosheid het laagst is bij universitair afgestudeerden, en dat de kostprijs per student - tenminste in universiteiten die voldoende bevolkt zijn - niet veel hoger | |
[pagina 213]
| |
ligt dan in andere takken van het onderwijs. Een student aan de K.U. Leuven kost de gemeenschap nauwelijks méér dan iedere leerling in de secundaire scholen van het Rijk, nl. ongeveer 180.000 BF per jaar. De gemiddelde kostprijs van een student humane wetenschappen aan de K.U. Leuven bedraagt ± 108.000 BF, veel minder dan de Staat uitgeeft in zijn eigen instellingen voor niet-universitair hoger onderwijs, want daar belopen de uitgaven ongeveer 150.000 BF per student. Het vrij gesubsidieerd onderwijs kost in alle sectoren, van hoog tot laag, veel minder dan het rijksonderwijs, wat ook op vele andere gebieden het geval is. Er kan dus met zekerheid worden gesteld dat een verdere verstaatsing van de vrije universiteiten zou leiden tot verspilling van de gemeenschapsgelden, alleszins niet tot besparingen. Indien men daarenboven in aanmerking neemt dat de subsidies die wij ter beschikking krijgen per student, gedeeltelijk besteed worden aan onderzoek, en dat de infrastructuur die nodig is om bv. een ingenieur of een fysicus te vormen, veel zwaarder doorweegt dan de uitrusting van klaslokalen, dan moet men daaruit besluiten dat de universiteiten het met relatief weinig middelen goed doen, en dat eventuele misbruiken er alleszins beperkt zijn. Nog hardere besparingen zouden onze leefbaarheid in gevaar brengen. | |
Niet het zaaikoren opetenHet huidig financieringsmechanisme van de universiteit is gesteund op de wet van 1971. Waarschijnlijk voor het eerst in de Belgische geschiedenis werd toen gebroken met de gevestigde traditie dat vrije instellingen het met minder moesten stellen dan deze van het rijk, alhoewel ze dezelfde diensten leverden aan de gemeenschap. De subsidiëringsnormen werden van dan af dezelfde voor alle universiteiten. Het berekeningssysteem hield vooral rekening met het aantal studenten en hun spreiding over de verschillende disciplines naargelang de noodzakelijk geachte omkadering en infrastructuur. Omwille van de voordelen gebonden aan een groot aantal studenten, werd een systeem van degressiviteit ingebouwd voor het kader van het administratief en technisch personeel. Van diverse kanten kwam er kritiek op deze wet en op de toepassings-modaliteiten. In eigen midden wordt het verwijt gehoord dat het aanvaarden van overheidscontrole en strikte regels voor het besteden van de gelden, de greep van de staat op onze universiteit steeds vergroot en dat wij geleidelijk afglijden naar volledige verstaatsing. Voor meer centen zou onze vrijheid zijn verkocht. Die bewering is gedeeltelijk juist, maar een andere oplossing was er niet en gelukkig is onze vrijheidsbeperking | |
[pagina 214]
| |
zeer relatief. Met het financieringsmechanisme van vóór 1971 kon de K.U. Leuven aan geen expansie denken; ze kon eenvoudigweg niet meer in leven gehouden worden. De katholieke gemeenschap in België was niet meer bereid en waarschijnlijk ook niet in staat om de honderden miljoenen bij te passen die nodig waren om een passend inkomen te waarborgen aan ons personeel. Het zou illusoir zijn een financiering te vragen gelijk aan deze van de rijksuniversiteiten en anderzijds elke inmenging te weigeren vanwege de staat aangaande het gebruik van de verleende toelagen. De controle-regels waaraan wij onderworpen werden zijn ten andere minimaal indien men ze vergelijkt met de voogdij waarvan de rijksuniversiteiten het slachtoffer zijn. Onze programmavrijheid bleef totaal: qua onderwijs en onderzoeksprogramma's doen wij wat we willen en het kernpunt van de eigen personeelspolitiek, namelijk de benoemingsmacht, is onaangetast gebleven. Hieruit wil ik niet besluiten dat het gevaar voor verdere verstaatsing slechts een hersenschim zou zijn. Zoals in het verleden zullen wij moeten blijven vechten voor ons voortbestaan als vrije instelling. De aantrekkingskracht van de Leuvense Alma Mater op de studenten en het gezag van onze academici worden door velen benijd. Het prijsgeven van ons eigen karakter zou een onherstelbaar verlies betekenen voor de christelijke levensbeschouwing in Vlaanderen. In sommige academische middens rijst nochtans betwisting over het principe van de studentenaantallen als de enige vorm van financiering. Deze aanklacht is vooreerst ongegrond omwille van de in de wet ingebouwde correcties. Trouwens, wie het bestaande stelsel kritiseert moet een alternatief aanduiden dat politiek haalbaar is en dat een academische consensus kan bereiken, vanzelfsprekend zonder te vervallen in de groteske en onrechtvaardige situatie van vroeger. Het verzet tegen het huidig financieringsmechanisme komt vooral uit de hoek van de minderbevolkte instellingen, die zich benadeeld voelen omdat ze niet over hetzelfde onderzoekspotentieel beschikken als de grote universiteiten. Hun thesis is dat het volume aan wetenschappelijk onderzoek niet afhankelijk mag gesteld worden van de studentenbevolking en dat elke universiteit over ongeveer dezelfde research-middelen zou moeten beschikken. Voor universiteiten, die in feite gemengde instellingen zijn - vermits onderwijs en onderzoek aan dezelfde personen toevertrouwd worden - is zulke stelling niet te verdedigen. Een groter aantal studenten vereist een evenredige aanpassing van de omkadering met academisch en wetenschappelijk personeel en meteen van de basis-mogelijkheden voor onderzoek. | |
[pagina 215]
| |
Hierbij dient opgemerkt dat geen enkele onderzoekseenheid leefbaar is met de middelen die ze betrekt vanuit de universiteit. Alle zijn aangewezen op bijkomende financieringsbronnen van buiten, zoals de parallelle fondsen voor Wetenschappelijk Onderzoek. Voor deze organismen telt alleen de kwaliteit van de ingediende onderzoeksprojecten, en vermits hun bijdrage belangrijker is dan deze van de universiteiten is het onjuist te beweren dat de onderzoekscapaciteit van een universiteit alleen bepaald wordt door het studentenaantal. Naast de opleiding tot verschillende intellectuele beroepen, is een der belangrijkste taken van de universiteit de vorming van jonge onderzoekers. Hun aantal staat vanzelfsprekend in verhouding tot het aantal studenten; als dat niet het geval was zouden de studenten van grote instellingen als de onze gediscrimineerd zijn. Het is evident dat een wijziging van de financieringswet van 1971 vooral de K.U. Leuven zou treffen, en waarschijnlijk is dat ook de bedoeling van sommigen die ervoor ageren. Men overweegt op regeringsniveau het bestaande mechanisme te veranderen met het oog op besparingen, eventueel ten onze nadele. Met alle middelen zullen wij ons inzetten om de continuïteit van de huidige wetgeving te verzekeren; wat wij vragen is een eerlijker toepassing, onder andere voor de verdeling van de investeringskredieten, waar nog steeds vastgehouden wordt aan de heilige evenwichten tussen Nederlands en Frans, rijks en vrij, katholiek en vrijzinnig. Er werd de jongste tijd dikwijls gezegd dat iedereen de noodzaak inziet van inlevering om uit de economische crisistoestand te geraken, maar dat iedereen ook overtuigd is dat de besparingen elders moeten gebeuren dan in de eigen sector. Dit is inderdaad ook de thesis die ik voor U verdedigd heb: niet besparen op de universiteiten en eerder méér investeren in wetenschappelijk onderzoek dan verminderen. Laat mij in dit verband verwijzen naar een historische anekdote die ik vond in het wetenschappelijk tijdschrift ‘Science’ onder de titel: ‘The fate of the seedcorn’. In de cultuur van de Indianen uit Amerika was het één van de zekerste tekenen van een nakende ramp wanneer de stam besliste dat het noodzakelijk was het zaaikoren op te eten om te overleven; dit in het volle besef dat hierdoor de oogst van het volgend jaar veroordeeld was... Het verder beknotten van de universiteiten, en meer speciaal van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, zou dezelfde betekenis hebben. Spitstechnologieën en nieuwe industrieën kunnen niet ontstaan uit een ‘generatio spontanea’. Ze kunnen zich alleen ontwikkelen uit het zaad dat speciaal geselecteerd en verzorgd wordt aan de universiteiten. | |
[pagina 216]
| |
De oogst zou wellicht beter kunnen zijn, maar dat is slechts mogelijk indien het zaad niet in de kiem wordt gesmoord. | |
Dames en Heren,Deze enkele beschouwingen over ‘continuïteit en verandering’ in het beleid van onze universiteit hebben weinig nieuws gebracht, alleen mijn persoonlijke visie die eigenlijk al gekend was. Veel problemen werden niet aangeraakt en over aangelegenheden zoals die van het administratief-technisch personeel heb ik niet gesproken. Dat laat mij stof voor de volgende vijf jaar. Ik hoop dat de universiteit gedurende die periode zal evolueren in continuïteit met de tien jaar die vooraf gingen en dat de veranderingen zich zullen beperken tot aanpassingen. Dit was, meen ik, wat U als wens hebt uitgebracht bij de rectorsverkiezing. Deze wens in te volgen is uiteindelijk mijn enig programmapunt. |
|