Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Bekommernissen voor de volgende vijf jaarGa naar voetnoot*De plechtige opening van dit nieuw academiejaar sluit voor onze universiteit meteen de viering af van de 550ste verjaardag van haar stichting en de herdenking van het tien-jarig bestaan van de K.U. Leuven als autonome Nederlandse instelling. Wij beëindigen daarmee de terugblik op een eeuwenlange geschiedenis en besluiten tegelijkertijd een korte periode van pionierswerk; inderdaad, tijdens de tien jaar die achter ons liggen werden de oude structuren afgebroken, en op de grondvesten werd een nieuwe universiteit gebouwd. Merkwaardige veranderingen kwamen in die tien voorbije jaren tot stand. De gezagspyramide werd volledig omgekeerd; de rector onvangt zijn mandaat niet meer vanuit de top maar vanuit de basis; faculteiten en departementen kregen eigen beslissingsmacht; professoren, wetenschappelijk personeel en studenten bekwamen inspraak in het bestuur van de universiteit; ten aanzien van de kerkelijke overheden werd een nieuw evenwichtspunt van zelfstandigheid bereikt, dat recht doet aan de autonomie van de universiteit. Gelijktijdig werden compleet nieuwe beleidsstructuren opgezet voor onderwijs en onderzoek; de administratie werd aangepast aan het complexe karakter van de universiteit als onderneming en de hoognodige fysische uitbouw werd verwezenlijkt om de noden op te vangen van het steeds groeiend aantal studenten en van het opbloeiend wetenschappelijk onderzoek. Het academisch kader beleefde een uitbreiding met honderden professoren en navorsers; tientallen laboratoria en onderzoekscentra werden opgericht. De K.U. Leuven, die geboren werd uit de spanningen en passies van een lokale Belgische problematiek, ontwikkelde zich in recordtijd tot een wetenschappelijke instelling met internationale uitstraling. Verschillende van onze academici werden uitgenodigd om te doceren aan de meest befaamde buitenlandse universiteiten en anderzijds werd Leuven een onthaalcentrum waar professoren en navorsers uit zeer diverse landen participeren aan onderzoek en onderwijs. Het voorbije decennium was er een van bezieling en enthousiasme. Het scepticisme van buiten tegenover | |
[pagina 171]
| |
een eigen Vlaamse universiteit, de dynamiek van de universitaire contestatie die vernieuwing bracht, en de euforie waarmee de universitaire expansie door de gemeenschap onthaald en opgevangen werd, dat alles betekende voor ons een aansporing om met geestdrift de hand aan de ploeg te slaan. Deze motoren, die zorgden voor de extra-energie, nodig bij het opstijgen, draaien thans opnieuw in een regime van gewone koers. Een eigen universiteit is een banale realiteit geworden en geen streefdoel meer waarvoor men zich inzet; de contestatie zwakte af ingevolge een aanpassing van universitaire structuren en concepties; op de manische euforie volgde als het ware een geestestoestand van depressie. De eerste bekommernis van hen die verantwoordelijkheid dragen op gebied van hoger onderwijs, is niet meer de groei van de universiteiten maar wel het snoeien van wat reeds tot wasdom gekomen was. Binnen de universiteit zelf heerst onzekerheid, vooral bij de jongeren, die zich reeds van bij de start gekortwiekt voelen; zij zijn ongerust over een toekomst die misschien minder welvarend zal zijn dan het heden. Die malaise kwam o.a. tot uiting in de diversiteit van standpunten en de kritiek op het beleid naar aanleiding van de rectorsverkiezingen. Daar is aan het licht gekomen dat een brede groep van de universitaire gemeenschap, om zeer uiteenlopende redenen, ontevreden is en verandering wenst. Alhoewel het niet eenvoudig is uit de resultaten van die verkiezing duidelijke conclusies te trekken voor het toekomstig beleid, heeft de gedachtenwisseling die los kwam rond de programma's van de tegenkandidaten, en de kritiek op personen en toestanden, de ogen geopend voor tekortkomingen en fouten uit het verleden. Dergelijke open verkiezingen met verschillende kandidaten - de eerste sinds de oprichting van de katholieke universiteit in 1835 - hadden als groot voordeel het doorbreken van de communicatiegap die geleidelijk ontstaan was tussen de universitaire gemeenschap en de bestaande bewindsploeg. Het feit dat een dergelijke communicatiestoornis grotendeels te wijten valt aan de massificatie van de universiteit gedurende de jongste jaren, biedt geen excuus om er niet de nodige aandacht aan te besteden en om niet te trachten, in een onbevangen en open gespreksfeer, de spanningen op te vangen en de menselijke verhoudingen te verbeteren. In elk geval willen wij ten allen koste vermijden dat de universiteit zou bestuurd worden door een meerderheid, die haar wil opdringt aan een oppositie. Wij zijn er ons wel van bewust dat inwendige twisten gemakkelijker de atmosfeer dreigen te vertroebelen in de periode van relatieve stilstand, die op komst is, dan gedurende de voorbije jaren van | |
[pagina 172]
| |
beweging en vooruitgang. Een stagnerende poel raakt sneller bevuild dan stromend water. De eerstkomende jaren zullen niet gemakkelijk zijn, noch binnen de instelling, noch in de verhoudingen van de universiteit met de buitenwereld. Deze eerder pessimistische vaststelling heeft niet de bedoeling U voor te bereiden op gelatenheid of immobilisme. Beschouw ze eerder als een uitnodiging om samen naar oplossingen te zoeken voor de huidige universitaire problemen, die veel complexer zijn en meer creativiteit vereisen dan de opbouw van een nieuwe universiteit. Tien jaar geleden bracht het opstellen van een programma weinig problemen mee; wij beschikten toen over voldoende middelen en mogelijkheden om initiatieven te nemen waarmee de expansie kon opgevangen worden. Een programma voorstellen voor de volgende 5 jaar is moeilijker. Er is niet veel profetisch doorzicht nodig, noch ingewikkelde statistische studies, om van nu af met zekerheid te voorspellen dat de groei in de komende jaren minimaal zal zijn, eventueel zelfs negatief, dat de financiële middelen verder zullen beknot worden en dat het programma meer zal bepaald worden door de ministers van Nationale Opvoeding dan door de rector en de eigen bestuursorganen. Bij een planning voor de toekomst kunnen wij ons dan ook alleen maar beperken tot een kritische evaluatie van de huidige toestand, en onderzoeken wat daaraan kwalitatief kan verbeterd worden binnen het kader van onze middelen en van de huidige wetgeving. Verder kunnen wij dromen over de hervorming van universitaire programma's, streven naar een betere integratie van de universiteit in de steeds wijzigende maatschappij, en ons inspannen om door actie en overleg de politieke gezagdragers ertoe te brengen om iets als een nieuwe grondwet voor de universiteiten op te stellen. | |
Steekspel in plaats van samenspelEen van onze bijzonderste bekommernissen voor de toekomst zal erin bestaan, klaarheid te scheppen in onze verhouding met de overheid en een einde te maken aan de atmosfeer van wederzijds wantrouwen, die geleidelijk gegroeid is tot een destructieve oppositie tussen beide partijen. In plaats van een samenspel tussen hen die verantwoordelijkheid dragen voor het universitair beleid in het land en de universiteiten, wordt tussen beide een steekspel opgevoerd. De universiteiten krijgen menig verwijt te horen: dat zij het geld van de gemeenschap verkwisten, dat de opleiding niet aangepast is aan het toekomstig beroep, dat er studies | |
[pagina 173]
| |
worden ingericht voor nutteloze diploma's, dat veel van het wetenschappelijk onderzoek niet maatschappelijk relevant is en niet leidt tot praktische resultaten, dat er een wanverhouding bestaat tussen de activiteit van professoren en vorsers enerzijds, hun salaris en sociale status anderzijds. Tegen zulke kritieken kunnen de universiteiten zich nauwelijks verdedigen, omdat de kwaliteit van academische vorming en de resultaten van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek niet te berekenen zijn in de economische termen van een ratio tussen de investeringswaarde en de gemaakte winst. De reactie bestaat dan ook meestal in rechtstreekse aanklachten tegen de incoherentie van heel wat ministeriële beslissingen, tegen administratieve plagerijen en het ontbreken van enige politieke lijn in het universitair beleid. Het werd één klaaglied van de talrijke rectoren over het onbegrip van de overheid voor de sociale taak van de universiteit, de bekrompenheid van de politici en de miseries van de eigen instelling. De door de eerste-minister plechtig aangekondigde dialoog tussen de overheid en universiteiten, waaruit een universitaire politiek voor de komende jaren moest geboren worden, kwam ondertussen niet van de grond. Vanwege Nationale Opvoeding werd niet de minste inspanning gedaan om overleg te plegen of zelf initiatieven te nemen in verband met de kritische probleempunten, als daar zijn: concertatie en rationalisatie tussen de instellingen, de personeelsstatuten en het personeelsbeleid, de verhouding tussen het universitair en het hoger technisch onderwijs. Een nieuw wetsontwerp over de academische graden, waaromtrent na tientallen vergaderingen een akkoord met de universitaire instanties bereikt werd, bleef in de lade steken, terwijl de aangekondigde regeringsintentie om een aantal restricties te brengen aan de wetgeving op de gewone financiering der universiteiten, hen wél opgedrongen werd door de wet van 5 januari 1976. Er werd geprutst aan de verdeelsleutels van de financiering, zonder dat daarmee enige oplossing werd gebracht voor de reële universitaire problematiek. Met een echte kruideniersmentaliteit ging men afwegen welk stukje van iedere universiteit kon worden afgenepen; het moest ongeveer hetzelfde bedrag zijn voor de vrijzinnige, de katholieke en de rijksinstellingen. Natuurlijk werd geen rekening gehouden met het feit dat bv. aan de K.U. Leuven een student minder kost dan elders en dat de omkadering in bepaalde faculteiten nog steeds beneden de wettelijke normen ligt. Het grootste deel van deze opgelegde besparingen werd bovendien retroactief ingevoerd. De onmiddellijke financiële weerslag voor onze universiteit, voor het begrotingsjaar 1975, was een kredietvermindering van 67 miljoen. Op een | |
[pagina 174]
| |
totaal budget van ongeveer 2 miljard 600 miljoen kan een dergelijke vermindering met nog geen 4% eerder miniem schijnen. Dat bedrag is nochtans ongeveer even groot als het totaal van de eigen werkingsmiddelen waarover de faculteiten beschikken voor onderwijs en wetenschappelijk onderzoek: het is de helft van het budget dat overblijft na de betaling van de vaste kosten, die niet te drukken zijn tenzij door afdanking van personeel. Gelukkig bracht een onverhoopte stijging van het aantal studenten in 1975 een compensatie voor dit subsidieverlies, zodat de financiële weerslag minder dramatisch was dan gevreesd werd, en dat Leuven voorlopig nog geen benarde financiële situatie kent. In elk geval zullen nieuwe initiatieven in de eerstkomende jaren slechts kunnen genomen worden door intense verschuiving van personen en allocatie van middelen. Een daling van het aantal studenten, of een voortdurende inflatie met onvoldoende aanpassing van de subsidies, zou pijnlijke gevolgen kunnen hebben. Vijf jaar na de wet die de financiering van de universiteiten regelt, verscheen op 8 april 1976 het koninklijk besluit tot vaststelling van de ontvangsten en uitgaven van het patrimonium. Dat besluit voorziet in een aftrek van de overschotten op inkomsten van het niet geaffecteerd patrimonium ten belope van 4 procent van de werkingsuitkering, aftrek waarover de instelling vrijelijk mag beschikken. Hierdoor krijgt de universiteit, op gebied van besteding van middelen, een begrensde marge van vrijheid terug, ongeveer de enige die overblijft. De voorschotten die de K.U. Leuven in het verleden betaalde voor de aflossing van de financiële lasten van leningen en voor de wettelijk verplichte werkgeversbijdragen, werden slechts voor 60% terugbetaald; dat betekent een verlies van meer dan 500 miljoen beschikbare middelen. Jaarlijks moeten wij tientallen miljoenen uitgeven aan interesten op bankkrediet, omdat het departement van Nationale Opvoeding zijn verplichtingen niet naleeft of zijn betalingen uitstelt. Aan de universiteiten wordt een slecht financieel beheer en gebrek aan planning verweten. Hoe kan men vooruitzien wanneer gestemde wetten niet toegepast worden, wanneer uitvoeringsbesluiten verschijnen met verschillende jaren vertraging, wanneer men slechts maanden na het opmaken van de begroting te weten komt over welk krediet men kan beschikken? Ernstiger dan de financiële problematiek weegt op onze verhoudingen met de overheid de rechtstreekse inmenging van de minister, langs zijn regeringsafgevaardigde, in het dagelijks leven van de universiteit. Tegen beslissingen van onze raad van beheer werd tot nog toe in 15 gevallen | |
[pagina 175]
| |
verhaal aangetekend, een recordcijfer voor de Vlaamse universiteiten. Zoveel mogelijk is de universiteit tegemoet gekomen aan de wensen van de controlerende overheid. Twee gevallen, namelijk onze contractuele verplichtingen tegenover de U.C.L. en het geheel van de benoemings- én bevorderingsvoorstellen voor leden van het academisch personeel vorig jaar, werden aanhangig gemaakt bij de rechtbank, omdat wij meenden dat door die inmenging ons voortbestaan als vrije universiteit in het gedrang werd gebracht. In de eerstkomende jaren zullen onze relaties met de overheid moeten uitgeklaard worden. Het gevaar is reëel dat het ministerie van Nationale Opvoeding zijn controletaak gaat opvatten als een werkelijke voogdij. Wij betwisten niet het recht op controle noch de noodzaak van een nationale sturing van het universitair bestel. De nationale instanties moeten echter rekening houden met de eigensoortigheid van het universitair onderwijs en met de noodzakelijkheid van een zekere autonomie, niet enkel voor de vrije maar ook voor de rijksinstellingen. Een verdere evolutie in de richting van een bestuursvorm naar napoleontisch model, dreigt elk vrij initiatief te doden. Het zou een ramp zijn als inertie en gebrek aan verantwoordelijkheidszin - de zo gevreesde kwalen van het staatsbedrijf - ook binnen de universiteit werden geïmporteerd. Op de politieke partijen die de vrijheid en de waarde van het individu in hun programma voeren, rust terzake een zware verantwoordelijkheid. De verstandhouding tussen overheid en universiteiten wordt eveneens bemoeilijkt door het feit dat de universitaire politiek in ons land afhankelijk is van twee officiële instanties, nl. Nationale Opvoeding én Wetenschapsbeleid, met als bijkomende verwikkeling dat eerstgenoemd departement gesplitst is volgens taalregime, terwijl het tweede een nationale verantwoordelijkheid heeft. Bij Nationale Opvoeding komen de universitaire problemen niet tot hun recht; ze worden er verdrongen door de andere onderwijstakken, van peutertuinen tot hoger technisch onderwijs, die budgettair en electoraal van meer betekenis zijn. Voor de specifieke componenten van de universiteiten, namelijk het wetenschappelijk onderzoek en de maatschappelijke dienstverlening, bestaat er noch voldoende interesse noch de nodige deskundigheid. De bevoegdheid van beide departementen, Nationale Opvoeding enerzijds en Wetenschapsbeleid anderzijds, is niet klaar genoeg afgelijnd; beide vechten voor hun prerogatieven. Onafhankelijk van elkaar worden in de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, met nagenoeg dezelfde mensen, dezelfde problemen besproken als in de desbetreffende commissies van Nationale Opvoeding. Ik citeer als voorbeelden: de expansie en | |
[pagina 176]
| |
financiering van de universiteiten, het post-graduate onderwijs, de open universiteit, de samenwerking met het niet-universitair hoger onderwijs, de werkloosheid van universitair afgestudeerden. Het onderzoek van deze problemen mondt meestal uit in het voorleggen van degelijke rapporten met concrete voorstellen, waarmee Nationale Opvoeding, ons voogdijministerie, evenwel geen rekening houdt. Voor de financiering van haar wetenschappelijk onderzoek moet de universiteit verder gaan aankloppen bij tal van andere instanties, o.a. de ministeries van Economische Zaken, Volksgezondheid, Landbouw, die onafhankelijk van elkaar het manna verdelen. Deze dispersie heeft als gevolg dat er geen coördinatie mogelijk is, noch planning van universitair onderwijs en onderzoek. Het zou veel logischer zijn het universitair onderwijs weg te trekken uit Nationale Opvoeding en het onder te brengen in een afzonderlijk departement voor hoger onderwijs en wetenschapsbeleid, zoals in sommige andere landen het geval is. Peutertuinen en universiteiten hebben niets gemeenschappelijk, maar wel is het een feit dat het grootste stuk van de overheidsbestedingen voor onderzoek in de universiteiten terechtkomt. Het zou echter onrechtvaardig zijn voor dit wederzijds wantrouwen en deze reacties van slecht humeur de schuld alleen te leggen bij de overheid. De universiteiten worden gedeeltelijk gestraft voor hun zonden van hoogmoed. Vanuit de hoogte hebben zij steeds neergekeken op het niet-universitair en op het secundair onderwijs. Ze hebben zich nooit echt ingespannen om het universitair onderwijs aan de andere onderwijsvormen aan te passen en de overgang te vergemakkelijken. Voor de talrijke mislukkingen in het eerste jaar van de kandidaturen wordt zelden gezocht naar onvolmaaktheden in het doceren of in de programma's. Eigen tekortkomingen in de methode van lesgeven of bij het beoordelen van studenten op de examens, worden steeds weggemoffeld onder de brede dekmantel van een verkeerd begrepen academische vrijheid. De universiteiten en hun vertegenwoordigers hebben zich in hun betrekkingen met de buitenwereld vaak te hooghartig aangesteld, als de supreme orakels van wijsheid en intellect. Als beoefenaars van de fundamentele wetenschappen meenden ze zich te veel afzijdig te mogen houden van de moeilijkheden waar het bedrijfsleven of de maatschappij in haar geheel dagelijks vóór staan. Vrij egoïstisch heeft iedere instelling alleen haar eigen belangen verdedigd, in plaats van te zoeken naar rationalisatie door samenwerking met andere universiteiten, hun concurrenten. De wrange oprispingen die regelmatig de uitspraken van politici | |
[pagina 177]
| |
kruiden wanneer ze het hebben over universitaire problemen, moeten meestal gezien worden als een spontane uiting van ongenoegen tegenover instellingen die velen ontgoochelen omwille van hun wereldvreemd-zijn en hun afstand van de concrete sociale problemen. Om een vruchtbare dialoog tussen ‘universiteit en samenleving’ op gang te brengen, zal de universiteit moeten afdalen van haar troon. | |
In een keurslijfDe vrijheidsmarge voor het besturen van onze universiteit wordt evenwel niet alleen beperkt door het tekort aan financiële middelen of door de reglementen die de wet ons oplegt. Wij zitten geprangd in een zelf-vervaardigd keurslijf van structuren. Jaar na jaar wordt dat keurslijf nauwer toegesnoerd door nieuwe regels, uitgevaardigd door de talrijke vertegenwoordigers van de geledingen, vanaf de Raad van Beheer en de Academische Raad tot de afdelingen, die samen de universiteit besturen. Er bestaat wellicht geen andere instelling, geen bedrijf, geen vakbond, geen partij, waar het gezag zo verdund en verdeeld is als aan een universiteit, waar in zoveel vergaderingen gedurende zoveel uren gesproken wordt over wat zou moeten gebeuren en hoe men het best zou doen. De universiteit is waarschijnlijk de enige hedendaagse instelling, waarvan de structuren in wezen nog dezelfde zijn als in de middeleeuwse gilden. Kenschetsend voor het gebrek aan hiërarchische gezagsstructuur is het artikel 14 van het organiek reglement, dat op bijzonder bondige wijze de taak van de rector bepaalt: ‘Hij vertegenwoordigt de universitaire gemeenschap. Hij zit de academische raad voor en waakt over de uitvoering van diens beslissingen. Hij is verantwoordelijk voor de uitvoering van het wetenschapsbeleid.’ Een programma-verklaring voor de volgende vijf jaar kan dan ook niets anders zijn dan het voordragen van persoonlijke wensen en dromen, het bekend maken van objectieven die men zou trachten te verwezenlijken, indien de vertegenwoordigers van de geledingen het goed vinden. Ik zal pogen, vertrekkend vanuit de huidige toestanden, enkele beleidslijnen te schetsen die een richting aangeven voor de toekomst. | |
Enkele beleidslijnenEnkele jaren geleden, toen de K.U. Leuven startte als onafhankelijke instelling, werden in een organiek en in een gewoon reglement regels opgesteld en structuren vastgelegd die de bestuursvorm van de universi- | |
[pagina 178]
| |
teit en de participatie van de verschillende geledingen bepaalden. Deze reglementen waren het resultaat van eindeloze discussies en onderhandelingen, gevoerd in de toenmalige atmosfeer van de universitaire contestatie. Onze structuren en de daaruit voortvloeiende besluitvormingsprocessen zijn betrekkelijk verschillend van de toestanden aan de rijksuniversiteiten en aan de andere vrije instellingen. Bij ons, aan de top, worden de beheers- en de academische problemen behandeld in afzonderlijke organen: de Raad van Beheer enerzijds en de Academische Raad anderzijds. De inspraak van de geledingen werd bepaald in functie van hun deskundigheid en van hun betrokkenheid bij de kwesties die in de verschillende organen aan bod komen. Het wetenschappelijk personeel en de studenten kregen een vertegenwoordiging in de Academische Raad, terwijl het administratief-technisch personeel in de Raad van Beheer zitting heeft. De professoren als geleding zijn in geen van beide organen aanwezig. Bij het opmaken van de statuten werd immers uitgegaan van het principe dat de professoren in alle organen ten minste over de drie vijfden van de stemmen moesten beschikken, dit om te bevestigen dat het de professoren zijn die in de universiteit de belangrijkste verantwoordelijkheid dragen. In de andere universiteiten werd deze stelregel niet toegepast en zetelen de professoren in allerlei raden als minderheidsgroep. Van de atmosfeer van spanning, opbod en onzekerheid, die in het afgelopen academiejaar de rectorsverkiezing voorafging, hebben sommige groepen gebruik gemaakt om nieuwe eisen te stellen in verband met hun participatie in de centrale gezagsorganen; daar werd niet op ingegaan. Wel werd overeengekomen dit jaar, na het afsluiten van de inrijperiode, de interne structuren en de besluitvormingsprocessen te onderwerpen aan een brede evaluatie. Dergelijk onderzoek kan tot nuttige conclusies leiden, op voorwaarde dat de betrokken partijen vooral de efficiëntie van het bestuur nastreven en deze efficiëntie stellen boven de verdediging van eigen groepsbelangen. Nu reeds drukt op onze universiteit de traagheid van een moeizame besluitvorming, alhoewel bij ons misschien minder dan elders. Collegialiteit en veralgemeende inspraak leiden tot interne groepsvorming en tot inertie bij het nemen van beslissingen, die vaak niets anders dan compromissen zijn. Het meebesturen van de universiteit is voor sommigen een alibi geworden om hun taak als professor, vorser of student te verwaarlozen. Ondanks de hoge bedragen die jaarlijks uitgegeven worden om honderden mensen in talloze vergaderingen samen te brengen, om informatie te verzamelen en deze breed te verspreiden over de universitaire gemeenschap, werd nooit | |
[pagina 179]
| |
zoveel geklaagd over te weinig betrokkenheid bij het bestuur en over het ontbreken van inlichtingen aangaande allerlei beslissingen. Het beleid werd over zoveel mandaten verdund, dat men als individu niet meer de indruk heeft een stuk te zijn van de gezagsuitoefening, terwijl de informatie zo overvloedig is dat men er de persoonlijke punten van interesse niet meer in terugvindt. Indien in de komende jaren een aanpassing van structuren nodig blijkt, dan moet zulks gebeuren met het oog op een vereenvoudiging en een verhoging van de efficiëntie bij de besluitvorming. De centrale bestuursorganen hoeven niet uitgebreid te worden; faculteitenvergaderingen met 100 of 200 leden dienen hun rol te beperken tot een controle en meer bevoegdheid te delegeren aan een gekozen bureau; het aantal vergaderingen moet tot een minimum herleid worden en binnen de departementen en afdelingen moet er voldoende vrijheid blijven voor het individueel initiatief. De wetenschap - ook in de Positieve Wetenschappen - gaat vooruit door de creativiteit van enkelingen; ze verkwijnt in verplichte groepsvorming. Een versoepeling van de structuren aan de basis en een vereenvoudigen van de administratieve regels is derhalve noodzakelijk. Inmiddels werd reeds een lichte wijziging aangebracht aan de samenstelling van de Raad van Beheer en aan het bureau van de Academische Raad. Voortaan is er slechts één vice-rector meer, wiens belangrijkste taak erin bestaat de rechtstreekse medewerker en eventueel de plaatsvervanger te zijn van de rector. Voorlopig blijft hij de verantwoordelijkheid opnemen voor de studentenaangelegenheden; hij wordt belast met een reorganisatie van deze sector, in overleg met de vertegenwoordigers van de studenten. De groepen Humane Wetenschappen en Positieve Wetenschappen worden verder onderverdeeld in vier duidelijk te onderscheiden subgroepen: enerzijds de geestes- en de gedragswetenschappen, anderzijds de medische en de exacte wetenschappen, die elk één vertegenwoordiger hebben in het bureau. Deze vertegenwoordigers dragen respectievelijk de titel van voorzitter en ondervoorzitter van de betrokken groepen. Aldus werd o.a. tegemoet gekomen aan de wens van de Geneeskunde om rechtstreeks betrokken te zijn bij de voorbereiding van het beleid, steunend op de zeer specifieke medische problematiek en de belangrijkheid van deze groep, die tevens als zodanig door de officiële instanties erkend wordt. Deze wens kwam trouwens concreet voor in het programma van twee kandidaatrectoren. Een onderverdeling van de humane wetenschappen beantwoordt aan een steeds sterker door- | |
[pagina 180]
| |
gedreven differentiatie tussen de wetenschappelijke disciplines die gehanteerd worden in de geestes- en de gedragswetenschappen. Ingevolge deze wijziging zullen de problemen van de vier subgroepen in het bureau met meer deskundigheid kunnen behandeld worden. De afdeling Kortrijk, als gedecentraliseerde instelling van de K.U. Leuven, zal voortaan over een ruimere autonomie beschikken, wat ondermeer verantwoord is wegens haar geografische ligging ten opzichte van Leuven en wegens haar specifiek karakter als inrichting voor alleen kandidatuur-onderwijs. Kortrijk moet vooral op pedagogisch vlak, onafhankelijk van de moeder-universiteit, initiatieven kunnen nemen en wetenschappelijk onderzoek organiseren aangepast aan de noden van het eigen milieu. Voor het academisch leven te Leuven is het verrijkend te beschikken over een dergelijke jonge instelling, waar tradities en verworven rechten minder remmend werken op onderwijsvernieuwing en interdisciplinair onderzoek. Om aan dit zelfbestuur de nodige gestalte te geven werd een eigen rector voor de campus Kortrijk benoemd. Omwille van de noodzakelijke binding met Leuven en de betrokkenheid van de afdeling Kortrijk in de problematiek van het algemeen beleid van de K.U. Leuven, is hij lid van de Academische Raad en van de Raad van Beheer, en wordt hij uitgenodigd op alle vergaderingen van het bureau waar problemen die Kortrijk aanbelangen behandeld worden. Wij zijn overtuigd dat deze veranderingen in de richting van een decentralisatie aan de top, zullen bijdragen tot een meer efficiënte werking en tot een beter contact met de faculteiten. Door een versoepeling van structuren op alle niveaus hopen wij de afstanden binnen de universitaire gemeenschap te verkleinen en de menselijke verhoudingen te verbeteren. Voor een instelling waarin de persoonlijke ambities en toekomstplannen van meer dan 20.000 leden afgeremd worden door de inherente stagnatie van het bedrijf zelf en door de saturatie van de universitaire beroepen er buiten, lijkt dat nochtans een haast utopische opdracht. | |
De studentenDat de K.U. Leuven tot nu toe door al de negatieve factoren waarvan ik melding maakte, minder getroffen werd dan de andere Belgische universiteiten, blijkt uit de merkwaardige ontwikkeling van ons studentenaantal. Het voorbije academiejaar steeg de totale studenten-bevolking met bijna 900 eenheden, een groei met 5% tegenover het voorgaande jaar. In een periode van stabilisatie van de totale Belgische studenten- | |
[pagina 181]
| |
populatie enerzijds, en na de brede spreiding van het universitair net anderzijds, was deze stijging onverwacht en onverhoopt. Vooral positief is het feit dat het recruteringspatroon van de nieuwe eerste-jaarscohorte sinds 1970 praktisch ongewijzigd bleef. Terwijl de andere universitaire instellingen vooral regionaal recruteren, is van onze studenten slechts 30% afkomstig uit de provincie Brabant. Het is niet eenvoudig het waarom van deze voor Leuven afwijkende trend te achterhalen. Misschien oefent de nationale samenstelling van ons studentenkorps reeds op zichzelf een aantrekkingskracht uit en verkiezen veel jongeren voor hun universitaire vorming een verwijdering uit de welgekende horizonten van eigen streek en eigen milieu. Wellicht kunnen ook motieven meespelen om de typische studentenstad Leuven te prefereren boven de anonieme aanwezigheid in een grootstad. Het katholiek karakter van onze Alma Mater blijft zeker een attractiepool, alhoewel minder dan vroeger, vermits veel studenten uit een christelijk milieu zich aanbieden aan pluralistische of vrijzinnige universiteiten. Wij hoeven voor onze recrutering niet meer te rekenen op de onvoorwaardelijke steun van bepaalde conservatieve en klerikale milieus, die nog met heimwee terugdenken aan het verleden en die niet willen begrijpen dat het de taak is van een katholieke universiteit steeds vragen op te werpen omtrent gevestigde waarden, waarheden en belangen en te zoeken naar nieuwe antwoorden, beter aangepast aan het huidig kennisniveau en aan levensvoorwaarden die voortdurend evolueren. Voor de volgende vijfjaar zullen wij, zoals voorheen, vasthouden aan deze conceptie van een katholieke universiteit, die wij zien als een denkcentrum binnen de Kerk, waar mensen in alle vrijheid voor hun opvattingen mogen uitkomen en ageren. Als element voor de speciale aantrekkingskracht van Leuven mogen wij zeker onze inspanningen niet vergeten om door monitoraat en andere initiatieven onze kandidatuurstudenten te helpen bij hun studies. De dienst voor studie-advies maakt zich vooral verdienstelijk met een zakelijke en deskundige voorlichting van de abituriënten en met zijn intense hulp en begeleiding van de leraars in het secundair onderwijs en de verantwoordelijken van de P.M.S.-centra. Gezien het belang van de studentenaantallen voor de financiering der universiteiten, valt het te vrezen dat er op dit vlak een scherpe concurrentie tot stand komt, die zou kunnen degenereren tot het type leerlingenjacht zoals die op sommige plaatsen bestaat in het lager en secundair onderwijs. Een daling van het aantal studenten zou voor onze universiteit ernstige financiële gevolgen kunnen hebben, omdat | |
[pagina 182]
| |
onze huidige omkadering in de meeste faculteiten maximaal is. Bij de minste teruggang zouden de reeds beperkte werkingskredieten aangetast worden. Professoren die doceren in de enkele overbevolkte faculteiten en die de last voelen van overbezette cursuslokalen en wekenlang examineren, zien dit aspect van het probleem meestal over het hoofd. Regelmatig gaan stemmen op voor een restrictieve politiek inzake studentenbevolking, voor wat men noemt een kwaliteitsuniversiteit, met een select studentenpubliek, waar meer tijd en middelen beschikbaar zouden zijn voor het wetenschappelijk onderzoek. Een dergelijke politiek is misschien wel aanlokkelijk, maar niet realistisch, indien ze niet opgelegd wordt op nationaal vlak. Een universiteit die daarmee zou willen beginnen zou zich gedwongen zien, ingevolge de bestaande techniek van financiering, te snijden in haar subsidies voor onderzoek. Wegens de steeds hoger oplopende kosten van het universitair onderwijs en het maatschappelijk spookbeeld van de werkloosheid van universitair afgestudeerden, wordt er in politieke milieus meer en meer aan gedacht de toegang tot de universiteit te beperken. Men durft er nog niet openlijk voor uitkomen, en nog geen numerus clausus invoeren, zoals in de meeste andere Europese landen, omdat men vreest voor te scherpe reacties. In elk geval wil men de toegangspoorten tot de universiteit, die nog geen vijf jaar geleden breed werden opengezet, langzaam weer toeduwen. De talrijke aanvallen waarvan de universitaire instellingen het object zijn, de plagerijen van bepaalde overheidsinstanties bij de financiële controle, de afzwakking van de subsidiëringsnormen, zelfs het verlenen van een pseudo-universitair statuut aan verschillende scholen voor technisch ingenieurs, zijn zoveel bewijzen dat de overheid de universiteiten wil indijken en ze van hun troon neerhalen. Gans onverwacht werd onlangs de numerus clausus ingevoerd in de scholen voor kinesisten en in de normaalscholen. Aldus werd voor de eerste maal afbreuk gedaan aan het heilig principe van de vrije studiekeuze voor iedereen. Deze maatregel - ook al werd de toepassing onder dreiging van allerlei drukkingsgroepen afgezwakt - zou wel een eerste stap kunnen zijn naar een algemenere controle op de toegang tot studierichtingen waarvoor een gesatureerde arbeidsmarkt geen uitkomst meer biedt, en zo telt de universiteit er vele. Zonder diep op het probleem van de numerus clausus in te gaan, wil ik hier nogmaals de stellingname weergeven die ik bij andere gelegenheden verdedigd heb en die tevens in grote trekken overeenkomt met het standpunt ingenomen door de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid. Aan ieder die ertoe bekwaam is moet de mogelijkheid geboden worden | |
[pagina 183]
| |
om te studeren aan de universiteit, afgezien van het beroep dat hij later zal uitoefenen. Dit veralgemeend recht op universitaire vorming, op kosten van de gemeenschap, impliceert echter vanwege diezelfde gemeenschap geen enkele verplichting om aan de universitair afgestudeerden een sociale status te waarborgen of een inkomen, die hoger gesitueerd liggen dan deze van de andere bevolkingsklassen. De studenten, en vooral hun ouders, zullen wel genoodzaakt worden zich geleidelijk te adapteren aan deze onvermijdelijke evolutie, die een rechtstreeks gevolg is van de democratisering van het hoger onderwijs. Het behaalde diploma biedt aan de betrokkenen ruimere mogelijkheden om op de maatschappelijke ladder hogerop te stijgen, maar geen zekerheid. Op deze algemene regel van recht op hoger onderwijs voor iedereen, zou ik een uitzondering willen maken voor studierichtingen die zeer beroepsgericht zijn en meer een technische dan een algemene vorming geven, zoals bv. geneeskunde, tandheelkunde en farmacie. Voor de eerste twee worden bovendien de opleidingsmogelijkheden beperkt omdat ze een zeer dure infrastructuur vergen; een student geneeskunde kost ongeveer driemaal zoveel als een student in de humane wetenschappen. Naast de infrastructuur is de medische vorming bovendien afhankelijk van een voldoend aantal zieke mensen. Men kan de gemeenschap niet de last opleggen onbegrensd gelegenheid te bieden om gedurende een tiental jaren - dat is de gemiddelde duur voor geneeskundige specialisaties - een opleiding te bezorgen, wanneer men op voorhand weet dat de vestigingsmogelijkheden beperkt zijn. De beslissing genomen door onze School voor Tandheelkunde om het aantal studenten te beperken in de eerste licentie, illustreert de speciale problematiek waarmee de medische faculteit geconfronteerd wordt. Deze maatregel mag niet geïnterpreteerd worden als een eerste stap naar een restrictie-politiek inzake studentenrecrutering. De opleiding tot tandarts vereist een technische infrastructuur en een patiëntenbevolking in rechtstreekse verhouding tot het aantal studenten. Wanneer de jonge tandarts de universiteit verlaat moet hij immers voldoende gevormd zijn, theoretisch en praktisch, om vanaf het begin onafhankelijk zijn beroep uit te oefenen; dit in tegenstelling met de meeste andere universitaire afgestudeerden, wier aanpassing aan de praktijk gebeurt gedurende de eerste jaren in het beroepsleven. De universiteit neemt hier een grote verantwoordelijkheid op zich. Fouten begaan door een jonge, onervaren tandarts kunnen onherstelbare gevolgen hebben voor zijn patiënten. Op enkele jaren tijd is het aantal studenten in de tandheelkunde te Leuven verdriedubbeld. Die toename is te verklaren door het feit dat dit | |
[pagina 184]
| |
beroep momenteel ongeveer het enige is waar de mogelijkheid tot vestiging nog geen enkel probleem meebrengt, terwijl bovendien de remuneratie uitstekend is. Deze gunstige toestand is echter voorbijgaand, want aan het huidig ritme zullen er op zeer korte tijd voldoende tandartsen gevormd worden om de markt te satureren. Het zou een verkeerde universitaire politiek zijn nieuwe licenties op te richten om dit tijdelijk tekort aan vormingsmogelijkheden op te vangen. Veel beter zou het aantal studenten vanaf de eerste kandidaturen beperkt worden en aangepast aan de ‘bottle neck’ in de licenties. Hier is een numerus clausus zeker gerechtvaardigd. Tegen de opvatting van de ‘universiteit voor iedereen’ bestaat er in het universitair milieu heel wat tegenstand. Men vreest voor een verdere daling van het peil van het onderwijs, indien het aangepast wordt aan steeds bredere lagen studenten, die noch de capaciteiten, noch de motivatie bezitten voor een intellectuele vorming op hoog niveau. Vergeet men dat dit proces van aanpassing aan een breder publiek reeds geruime tijd aan de gang is en dat zowel onze studieprogramma's als ons selectiesysteem gericht zijn op de middelmatige student? De minder begaafde, die nochtans ook voordeel zou kunnen halen uit een verblijf in een universitair milieu, stoten wij af, terwijl onze programma's voor de knappe studenten te gemakkelijk zijn. De echte elitevorming blijft achterwege omdat wij van de beste elementen geen zware inspanningen vergen. Het is toch een feit dat het voor heel wat studenten volstaat gedurende twee à drie maanden te ‘blokken’ om met succes door de examens te geraken. In de plaats van voortdurend méér studierichtingen in te voeren, zou het allicht beter zijn in de bestaande studierichtingen differentiële programma's samen te stellen voor studenten met verschillende capaciteiten. Wij beschikken in ons land niet over universiteiten voor een min of meer select intellectueel publiek, zoals in de Verenigde Staten. Mede omwille van de methode van financiering bestaat er slechts één middel om een opleiding te bezorgen aangepast aan verschillende intelligentieniveaus: wij moeten als 't ware een selecte universiteit uitbouwen binnen een kwantiteitsinstelling. Voor Leuven zou dat geen grote problemen doen rijzen, alleszins niet voor die studierichtingen die ruim bevolkt zijn. Onze omkadering op gebied van academisch en wetenschappelijk personeel is voldoende om veel meer onderwijslast op te vangen. In verscheidene gevallen werden nieuwe, soms nutteloze, cursussen gecreëerd, bijna uitsluitend met het doel bepaalde academici voldoende lesuren te bezorgen. | |
[pagina 185]
| |
Het gebrek aan hiërarchische structuur heeft voor gevolg dat de universiteit een log organisme is, dat traag reageert op stroomveranderingen in haar omgeving. Een koerswijziging kan niet opgedrongen worden, maar alleen bekomen door een brede consensus van al de betrokkenen. Vrijwel iedereen is ervan overtuigd dat ons kandidatuur-onderwijs te gespecialiseerd is, dat er bruggen moeten gelegd worden naar het hoger technisch onderwijs, dat er aanpassingen nodig zijn van onderwijstechniek en programma's om de studenten op te vangen die komen uit het vernieuwd secundair onderwijs, dat het universitair onderwijs te weinig gebruik maakt van de bevindingen op didactisch gebied. Iedereen weet waar het schort, maar de initiatieven om daarin verandering te brengen komen zeer traag op gang. De permanente onderwijscommissie, het aangewezen beleidsorgaan voor deze aangelegenheden, fungeert in betrekkelijk weinig gevallen als een werkelijke studieleiding, die programma's superviseert, objectieven en inhoud van cursussen evalueert, en de examens inhoudelijk regelt. Het specifiek didactische wordt door vele docerenden niet als een problematisch iets aangevoeld en de inspanningen terzake worden vaak niet naar waarde geschat. Onze professoren krijgen geen opleiding om te doceren of te examineren; zij worden niet geselecteerd op basis van de capaciteiten die daarvoor nodig zijn. De studenten zijn de eerste slachtoffers van het amateurisme waarmee de onderwijsproblemen aan de universiteit worden aangepakt. Zelfs zonder nieuwe middelen zou er heel wat kunnen verbeterd worden. Dit vergt alleen maar meer interesse en bekommernis vanwege professoren en navorsers voor hun eerste taak, de opleiding van studenten. | |
Het Wetenschappelijk PersoneelEen van de knelpunten in het universitair bestel was dat de volledige verantwoordelijkheid voor het onderwijs tot nu toe berustte bij het academisch personeel. Op leden van het wetenschappelijk personeel werd alleen een beroep gedaan voor het vervullen van hulptaken of voor het verzorgen van laboratoria en seminaries, onder de leiding van een professor die gewoonlijk hun promotor was. De meesten onder hen, ongeveer 80%, waren tijdelijk benoemde assistenten, die hun onderwijstaak - waarop zij trouwens niet waren voorbereid - beschouwden als een last en een tijdverlies bij de voorbereiding van hun doctoraat, onvermijdelijke voorwaarde voor een vaste benoeming. De vastbenoemde assistenten waren evenmin enthousiast voor het vervullen van | |
[pagina 186]
| |
opdrachten waarvoor ze geen enkele officiële erkenning kregen, zelfs geen vermelding van hun naam in het boek van de college-roosters. De nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst, die dit jaar afgesloten werd met het wetenschappelijk personeel, brengt in deze toestand een radicale verandering. Bij de voorbereiding is men uitgegaan van een aantal opties die reeds enkele jaren geleden genomen werden, maar niet omgezet in een concrete realisatie omdat ze afweken én van de heersende concepties in het universitair milieu, én van de wettelijke bepalingen inzake statuut van het wetenschappelijk personeel. Als eerste optie werd gesteld dat de opleiding van universiteitsstudenten te belangrijk is om ze toe te vertrouwen aan tijdelijk benoemden, vermits die daarvoor niet gemotiveerd zijn en niet geselecteerd werden. Tijdelijke assistenten kunnen wel hulp bieden, maar de organisatie en de leiding van het onderwijs moeten toevertrouwd worden aan een vast personeelskader. De tijdelijken horen niet thuis in het eigenlijke kader van de universiteit; zij moeten eerder beschouwd worden als postgraduate studenten, die zelf opgeleid worden voor wetenschappelijk onderzoek en deze opleiding bekronen met een doctoraal proefschrift. De universiteit heeft tegenover hen geenszins de morele verplichting om ze op te nemen in haar kader. De opleidingsperiode van tijdelijke assistenten wordt best zo kort mogelijk gehouden, om hen de gelegenheid te geven zo vlug mogelijk te postuleren voor een definitieve plaats op de arbeidsmarkt. Men mag hen dan ook niet belasten met allerhande taken, waardoor de tijd om hun doctoraat voor te bereiden nutteloos wordt verlengd. Hun remuneratie moet gedeeltelijk beschouwd worden als een presalaris en gedeeltelijk als een vergoeding voor geleverde prestaties. Naast de tijdelijke zijn er de vastbenoemde leden van het wetenschappelijk personeel. Deze laatsten vervullen taken die aanvullend of gelijk zijn aan deze van het academisch personeel; zij moeten derhalve een statuut krijgen, dat - in de mate van hetgeen wettelijk mogelijk is - het statuut van het academisch personeel benadert, tenminste voor zover ze belast zijn met academische functies en eigen verantwoordelijkheid dragen. De feitelijke toestand is, dat meer en meer vastbenoemden zeer gekwalificeerd zijn voor academische taken en dat ze op wetenschappelijk gebied echt degelijk werk verrichten. Normaal zouden ze in aanmerking moeten komen voor een academische promotie, maar hun kansen zijn gering omdat de plaatsen volzet zijn en de expansie voorbij. Als compensatie voor de professorale titel, toga en remuneratie, kunnen | |
[pagina 187]
| |
wij alleen maar trachten hun een statuut te bezorgen in verhouding met hun verantwoordelijkheden. In de collectieve arbeidsovereenkomst worden deze opties concreet vertaald door de tijdelijken minder te betrekken bij onderwijstaken, zodat ze over meer tijd beschikken om te werken aan hun doctoraat. Daartegenover staat dat de totale aanstellingsduur strikter zal worden beperkt tot 6 jaar. De vastbenoemde wetenschappelijke personeelsleden kunnen titulair-lector worden, wanneer ze een belangrijke opdracht krijgen als medewerker voor een onderwijstaak of als zij zich onderscheiden in het onderzoek. Indien ze titularis worden van een leeropdracht bekomen ze een aanstelling als buitengewoon docent, waarvoor ze vergoed worden volgens bestaande regels. Wettelijke bepalingen terzake, of tenminste de interpretatie van wetten door de regeringsafgevaardigde, stonden een nog grotere toenadering tussen de positie van het vast wetenschappelijk en het academisch personeel in de weg. Het was immers onze oorspronkelijke bedoeling leeropdrachten toe te wijzen aan vastbenoemde leden van het wetenschappelijk personeel. Het aantal vaste benoemingen is beperkt tot maximum 40% van het totaal van het wetenschappelijk personeelskader, aldus werd wettelijk bepaald door de financieringswet van 5 januari 1976. Door de restrictieve politiek die de K.U. Leuven terzake voerde - en wij zijn op dat gebied de enigen - liggen hier nog mogelijkheden open. Slechts 25% van ons W.P.-effectief is vast benoemd, zodat ons een zekere marge blijft die geleidelijk, over meerdere jaren, zal aangevuld worden. Daarnaast worden enkele nieuwe mogelijkheden voor vaste benoemingen geschapen door een regeringsontwerp, reeds in kabinetsraad goedgekeurd, dat bij de universiteiten een onderzoeksraad instelt als academisch orgaan. Deze onderzoeksraad zou verantwoordelijk zijn tegenover de raad van beheer aangaande de voorbereiding van het beleid inzake wetenschappelijk onderzoek. Er wordt voorzien dat de universiteit, ten laste van de externe financiering uit fondsen en de zogenaamde geconcerteerde acties voor fundamenteel onderzoek, een beperkt aantal vaste onderzoekers mag aanstellen in een soort parallel kader. Hoe summier deze voorzieningen ook kunnen lijken, toch betekenen ze een stap naar de uitbouw van een kern voor onderzoek. Voor het eerst wordt in bedoeld wetsontwerp de mogelijkheid geschapen dat de universiteiten zelf hun onderzoeksbeleid ter hand kunnen nemen. Het zal een der uitdagingen zijn voor de volgende vijf jaar aan dat project een concrete vorm te geven, de chaotische toestand waarin het onderzoek zich nu bevindt te ordenen en een eigen structuur uit te bouwen voor het | |
[pagina 188]
| |
bedrijven van wetenschap. De ervaring opgedaan bij het Fonds Derde Cyclus zal hiervoor van nutte zijn. Toch moeten wij ervoor waarschuwen dat de kansen tot opneming in het vast kader van de universiteit slechts weggelegd zijn voor een klein procent van de vele doctores die jaarlijks promoveren. De meesten staan voor een muur, die wel een klaagmuur zou kunnen worden. Zij zijn immers de slachtoffers van een universitaire expansie, die niet leidde tot het beloofde land van wetenschap, maar tot een dood punt zonder uitweg. De toekomst van het tijdelijk wetenschappelijk personeel en van de onderzoekers van de parallelle fondsen schept inderdaad een verontrustend sociaal probleem. Voor hen is de toestand pijnlijker dan voor andere werkloze universitairen, omdat meer en langer geïnvesteerd werd in de vorming van deze selecte groep. Zowel voor hen zelf als voor de gemeenschap eindigt die investering op een verlies van het ingebrachte kapitaal. Zij vinden geen werkgelegenheid in de bedrijven die steunen op wetenschap, want deze bedrijven zijn meestal in vreemde handen en hun onderzoek gebeurt elders. Ons eigen bedrijfsleven heeft niet meegekund in de technologische competitie van de jongste jaren, omdat het geloof in de wetenschap ontbrak. Vooraleer het wetenschappelijk apparaat was uitgebouwd is men reeds met de afbraak begonnen. Ook in de publieke sector wordt het doctoraat niet gevaloriseerd; vaak geeft men zelfs de voorkeur aan minder gevormden. In veel gevallen ziet een doctor dan ook zijn maandelijks inkomen verminderen wanneer hij de universiteit verlaat. Dat verklaart de felle druk van de tijdelijk benoemden om hun verblijf aan de universiteit zo lang mogelijk te rekken. Aan deze druk mag de universiteit helaas niet toegeven. Een onderzoeksbeleid kan nu eenmaal niet gedefinieerd worden in het belang van de onderzoekers alleen. De afvloeiing van het merendeel der tijdelijk aangestelde doctorandi, zodra ze hun doctorspromotie hebben behaald, is onafwendbaar. Het tegendeel affirmeren, zoals bepaalde syndicale organisaties en bepaalde franstalige instellingen doen, getuigt van demagogie. Het onmiddellijk opvullen van onze kaders zou de weg afsnijden voor de toekomstige generaties en op korte termijn leiden tot een wetenschappelijk personeel met grijze haren en een langzame sclerose van de onderliggende grijze stof. | |
Het Academisch PersoneelMet de realiteit van volzette kaders worden wij nu reeds geconfronteerd bij het academisch personeel. Steeds volgens de wet van 5 januari | |
[pagina 189]
| |
1976 mag het academisch personeel niet méér dan 40% van de totale staf omvatten. Wij waren vorig jaar aan 39%, hetgeen een expansiemogelijkheid biedt van 1% binnen het huidig kader. Theoretisch beschikken wij te Leuven, op basis van de studiebegeleidingsnormen die in de financieringswet zijn ingeschreven, voor W.P. en A.P. samen over een expansiemarge van 230 eenheden. Dit tekort aan omkadering is nagenoeg volledig gesitueerd in de Geneeskunde en voor een klein deel in de faculteit der Toegepaste Wetenschappen. In de praktijk evenwel kan deze expansiemarge niet opgevuld worden, omdat hetgeen we daar uitsparen moet dienen om het tekort aan betoelaging van het administratief en technisch personeel te compenseren, vermits dat effectief kader veel groter is dan wettelijk is toegestaan. Louter theoretisch bestaan er twee mogelijkheden: ofwel het ATP-kader inkrimpen door afdankingen, hetgeen werkloosheid zou teweegbrengen buiten de universiteit; ofwel de uitbreiding van het academisch en wetenschappelijk personeel realiseren ten koste van de werkings- en uitrustingskredieten, maar daardoor zouden we binnen de universiteit noodgedwongen werkloosheid veroorzaken. Zonder werkingskredieten kan er immers niet gewerkt worden, dat is toch àl te duidelijk. Praktisch bestaat er voor onze personeelsproblemen dan ook maar één oplossing, nl. een herziening van de financieringsmodaliteiten voor het administratief en technisch personeel. Deze beantwoorden niet aan de realiteit en werden om diverse redenen verkeerd berekend bij de voorbereiding van de financieringswet. Het feit dat onze expansiecurve geleidelijk afbuigt, wordt geïllustreerd door de cijfers die het bestand weergeven van het academisch en wetenschappelijk personeel gedurende de jongste jaren. In 1975 steeg ons effectief slechts met 12 eenheden, tegenover respectievelijk 57 in 1974 en 52 in 1973. Dat was de kleinste stijging sedert jaren, alhoewel de aangroei van onze studententallen integendeel een grotere uitbreiding van ons A.P.- en W.P.-kader had moeten meebrengen. De expansie die wij in het afgelopen decennium hebben beleefd komt duidelijk tot uiting in de opbouw van de leeftijdspyramide van het academisch personeel. Meer dan 65% van de leden van het voltijds academisch personeel zijn nog geen 50 jaar en zo wat de helft nog geen 45 jaar; waaruit men mag afleiden dat ongeveer de helft van onze academici in de jongste tien jaar benoemd werden. Slechts 10% van onze professoren en docenten zijn 60 jaar of ouder. Voor een wetenschappelijke instelling zou een dergelijke pyramide, met zeer brede basis en een smalle top, ideaal zijn, tenminste indien ze constant kan gehouden worden door het aanvullen van de basis met | |
[pagina 190]
| |
nieuwe benoemingen. Omwille van het stagneren van het universitair bedrijf is dat echter uitgesloten. Praktisch kunnen wij voor de opvulling van het A.P.-kader alleen rekening houden met sterfgevallen en emeritaten, en die zijn gering in aantal. Gedurende de volgende vijf jaar zullen slechts 17 leden van het academisch korps de normale leeftijd van het emeritaat bereiken, wat concreet betekent dat het aantal vervangingen beperkt blijft tot 3 à 4 per jaar. Voor de volgende tien jaar zou dit aantal 43 bedragen of 10% van de leden van het academisch korps, dit wil zeggen 1% per jaarGa naar voetnoot1. Al zijn deze cijfers ietwat te pessimistisch, omdat sommige professoren de universiteit vroeger verlaten, toch illustreren zij op een duidelijke manier het welbekende verouderingsproces dat optreedt in elke gemeenschap waarvan de expansie onderbroken wordt. Een daling van het aantal studenten zou dat proces nog versnellen, want in dat geval zouden zelfs de vervangingen onmogelijk worden. Hoewel deze toestand voor Leuven minder nijpend is dan voor sommige andere universiteiten, waar de expansie vroeger gebeurde, toch zal het onze voortdurende bekommernis moeten zijn inzake personeelsbeleid te zorgen voor een ‘turnover’ van jonge mensen. Het is immers een welbekend verschijnsel dat de creativiteit van jongeren voor het beoefenen van wetenschap belangrijker is dan de ondervinding van de ouderen. Dat zou men in de faculteiten niet uit het oog mogen verliezen, o.a. bij het toewijzen van lessen en administratieve taken. Dit verouderingsproces heeft eveneens voor gevolg dat er over een vijftal jaren nog weinig docenten zullen overblijven. Het academisch korps zal haast uitsluitend bestaan uit gewone professoren, de hoogste academische titel, wettelijk alleen voorzien voor de titularissen van een leerstoel. Wij zullen dan dezelfde situatie kennen als legers met een overvloed aan kolonels, die niet meer denken aan vechten, maar zich vooral interesseren voor politiek en eretekens. Er zal nog weinig interesse bestaan voor die artikelen van het pas opgestelde statuut van het academisch personeel waarin de voorwaarden en kwalificaties worden omschreven voor benoemingen en promoties. De aandacht zal vooral gaan naar het beveiligen van verworven rechten en privileges. Bij de groep van de academici, die tot voor kort kon beschouwd worden als een corporatie van vrije beroepen naar middeleeuws model, tekent zich de jongste tijd een strekking af naar syndicalisatie. De | |
[pagina 191]
| |
campagne die onder de professoren gevoerd werd om te zetelen in de ondernemingsraad, samen met de andere geledingen, wijst duidelijk in die richting. Ondertussen wordt de bevoorrechte positie van de professoren aangevochten zowel door buitenstaanders als binnen de universiteit. Er wordt hen o.a. aangewreven dat ze, in vergelijking met andere beroepen die vaak een grotere verantwoordelijkheid dragen, te rijkelijk betaald zijn, dat hun wetenschappelijke activiteit in vele gevallen sociaal niet relevant is en dat de hun opgelegde taken te licht zijn. De leden van het wetenschappelijk personeel betwisten de leidende rol van de professoren in onderwijs en onderzoek. Zij aanvaarden het persoonlijk gezag van de titularis van de leerstoel niet meer en eisen gelijke rechten op in de afdeling. De studenten stellen hun eisen voor cursussen en examens; ze besturen mee de universiteit en stemmen mee over de reglementen die aan de professoren worden opgelegd. Het democratiseringsproces van de universiteit betekende een vooruitgang voor de andere geledingen, maar de professoren kwamen er eerder berooid uit. De leerstoelen werden als het ware onder hen weggetrokken, het emeritaat afgeschaft en de examenvergoedingen niet meer uitbetaald. Nieuwe maatregelen worden voorbereid in het ministerie van Nationale Opvoeding, waardoor de sociale en financiële status van het professorenkorps verder zal afgetakeld worden. Het is alsof de maatschappij haar frustraties tegenover de universiteiten wil afreageren op de professoren. En die frustraties zijn talrijk, onder andere bij de duizenden studenten die jaarlijks worden afgewezen na hun eerste kandidatuur, bij de grote massa van hen die om diverse redenen geen gelegenheid hadden om aan de universiteit te studeren, bij de vele kandidaat-professoren die gehoopt hadden op een universitaire loopbaan maar geen benoeming in de wacht konden slepen. Er bestaat ook naijver omdat een professoraat praktisch het enige beroep is waar men zelf kan bepalen wat men wenst te onderzoeken en hoe men het doet, en waar men in volledige vrijheid de bekomen resultaten mag bekend maken. Niet alleen de syndicale organisaties van academici maar meer nog de universiteit zelf heeft als plicht het statuut van de professoren te verdedigen. De opdracht van een universiteit bestaat erin mensen op te leiden tot de hoogste beroepen in de verschillende takken van het maatschappelijk leven; zij is de voornaamste wetenschappelijke instelling van het land en heeft als belangrijke functie een onafhankelijk denkcentrum te zijn waarin de maatschappij inspiratie zoekt voor de oplossing van haar problemen. Zulke opdracht kan ze alleen vervullen indien | |
[pagina 192]
| |
ze de beste krachten selecteert voor zichzelf. De wetenschappelijke elite die ze nodig heeft kan ze slechts aanlokken door werkvoorwaarden te bieden die even aantrekkelijk zijn als bij de meest hoogstaande andere beroepen. Een academische carrière moet gelijkwaardig zijn aan de topambten in de administratie en bij het gerecht. De kwaliteit van een maatschappij is rechtstreeks afhankelijk van de kwaliteit van haar universiteiten. De landen met een hoog levenspeil zijn ook deze met de meest hoogstaande universiteiten. Een degradatie van het statuut van de hoogleraar zou als gevolg hebben dat de besten zich niet meer aangetrokken voelen tot een universitaire loopbaan en dat de vorming voor leidende functies in handen van minder bekwamen zou berusten. In een land als het onze, dat als enige grondstof beschikt over de grijze stof van zijn intelligentsia, zouden de noodlottige gevolgen van een dergelijke politiek zich vlug laten gevoelen. Tengevolge van grondige wijzigingen in de structuren van de universiteiten, zijn een aantal bepalingen uit het wettelijk statuut van de professoren volledig voorbijgestreefd. Oorspronkelijk is men uitgegaan van het begrip ‘leerstoel’ als kleinste wetenschappelijke entiteit, met aan het hoofd één gewoon of buitengewoon professor, die voor zijn onderwijstaken een beroep kon doen op andere hoogleraren en docenten. Het volume van deze taken werd uitgedrukt in een aantal lesuren, minimum 5 per week. Om diverse redenen werden deze leerstoelen ofwel niet opgericht, ofwel afgeschaft waar ze bestonden; de graad van gewoon hoogleraar werd praktisch een automatische promotie voor al de leden van het academisch personeel. In het kader van besparingen tracht men terug te keren naar een meer restrictieve interpretatie en is een aanpassing van de wetgeving aan de universitaire realiteit in voorbereiding. Het is evident dat het begrip ‘leerstoel’ uit de wet zal verdwijnen en meteen ook het huidig statuut van de gewoon hoogleraar. Dat zal als rechtstreeks gevolg hebben een vermindering van de promotiekansen voor het academisch personeel. Het valt niet te loochenen dat de universiteiten in 't verleden te gemakkelijk de titel van gewoon hoogleraar toekenden en dat een meer restrictieve benoemingspolitiek zich opdringt. Een oplossing zou erin bestaan het aantal gewoon hoogleraren te beperken tot een bepaald percent van het professorenkorps: degenen die zich bijzonder verdienstelijk maken op gebied van onderwijs of onderzoek. Verder zou het aantal lesuren niet als basis mogen gehanteerd worden voor het bepalen van een full-time activiteit. Universitair onderwijs is te verschillend van de andere onderwijstakken om op dezelfde manier | |
[pagina 193]
| |
gemeten te worden. Onderwijs op universitair niveau vereist vanwege de hoogleraar een doorgedreven specialisatie in een bepaalde tak van de wetenschap, wat een volledige inzet veronderstelt die niet kan uitgedrukt worden in lesuren. Van deze meetmethode zijn de studenten de slachtoffers. Om een titularis te kunnen benoemen in gespecialiseerde vakken moet hem een voldoende leeropdracht worden toegewezen. In veel gevallen kan dat alleen ofwel door cursussen te hypertrofiëren, ofwel door specialisten vakken te laten doceren waarmee ze niet bijzonder vertrouwd zijn. De gevolgen daarvan vindt men terug in verschillende onderwijsprogramma's, die meer opgesteld werden in functie van de lesuren die de professor nodig heeft voor een volledige leeropdracht dan in functie van de opleiding van studenten. Sommige studierichtingen, ook al hebben ze praktisch geen studenten, werden speciaal opgericht of worden in stand gehouden met het oog op het full-time statuut van hun titularissen. Bij elke poging tot taakverdeling tussen universiteiten stoot men op dezelfde hinderpaal: de belangen van de professoren die erbij betrokken zijn. | |
Dames en HerenDit waren enkele bedenkingen over de actuele problemen in verband met onze structuren en onze mensen. Lang niet alle problemen werden aangeraakt en nog minder werden voor alles oplossingen voorgesteld. Het was mijn enige bedoeling uit het heden een stuk toekomst te distilleren, en U mijn wensdromen mee te delen aangaande een programma voor de volgende 5 jaar. Daarin liggen veel onzekerheden, maar ook één zekerheid, nl. dat het leven aan de universiteit in de periode die wij tegemoet gaan anders en lastiger zal zijn dan in het verleden. Het is een uitdaging voor ons allen, leden van de universitaire gemeenschap, om ondanks de moeilijke omstandigheden de K.U. Leuven verder uit te bouwen tot een universiteit waar het beter is om in te werken en aangenamer om in te leven. Dat te verwezenlijken is uiteindelijk mijn enig programmapunt voor de volgende 5 jaar. Ik nodig U uit om daaraan mee te helpen en ik verklaar het academiejaar 1976-1977 voor geopend. |
|