Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
De universiteit tegenover Prins en KerkGa naar voetnoot*Vijfhonderdvijftig jaar geleden ontving Willem Neefs, de met onderwijs belaste scholaster van het Sint-Pieterskapittel en eerste rector van onze universiteit, de stichtingsbul van de Leuvense Alma Mater, uitgevaardigd door Paus Martinus V op 9 december 1425. Het verzoek tot de Paus om in de Dijlestad een Studium Generale te mogen vestigen ging uit van hertog Jan IV van Brabant, het Leuvens stadsmagistraat en het Sint-Pieterskapittel. In de pauselijke bul werd toelating verleend tot de oprichting van vier faculteiten: artes of schone kunsten, kerkelijk recht, burgerlijk recht en geneeskunde. De hertog van Brabant, het stadsbestuur en het kapittel kregen opdracht hun juridische bevoegdheden over de leden van de universiteit over te dragen aan de rector, terwijl de vorst en de stad ermee gelast werden te zorgen voor de materiële noden van de nieuwe instelling, onder andere de bezoldiging van de professoren en het ter beschikking stellen van lokalen. Op 7 september 1426, kermiszondag, had de officiële opening plaats en de eerste colleges werden gegeven omstreeks 2 oktober. Het academisch korps bestond uit de rector, vijf rechtsgeleerden, een medicus en acht magistri artium. De meeste professoren waren afkomtig uit Keulen en Parijs. Zo startte onze Alma Mater, de oudste universiteit van de Nederlanden. Wij zijn bijzonder verheugd deze belangrijke gebeurtenis, de aanvang van het hoger onderwijs in onze gewesten, te kunnen herdenken en vieren samen met de rectoren van al de Belgische en Nederlandse universiteiten.
⁂
De vijfhonderdvijftigjarige geschiedenis van de Leuvense universiteit is er geen van continue ontwikkeling, maar wel een cyclische opeenvolging van periodes van opbloei en verval. Het is de gemeenschappelijke historiek van de betrokken partijen: enerzijds de universiteit zelf en anderzijds haar beide stichters Paus en Vorst; het is een afwisseling van | |
[pagina 157]
| |
wederzijds vertrouwen en wantrouwen, van loyale samenwerking en tegenspel. Doorheen de geschiedenis lopen een aantal lijnen die de band maken tussen het heden en het verleden. Algemeen wordt aangenomen dat men in het verleden de toekomst kan lezen. Derhalve heb ik gemeend dat het nuttig kon zijn een blik te werpen op een drietal van die doorlopende lijnen, die men aan onze universiteit bestendig terugvindt en die tevens in de actualiteit liggen van het recent Leuvens gebeuren: ik bedoel de universitaire expansie en de verhouding van onze instelling tegenover haar twee meesters, met name het kerkelijk en het burgerlijk gezag. | |
De universitaire expansieDe vijftiende eeuw was een tijd van universitaire expansie, enigszins te vergelijken met de periode die wij de jongste vijfentwintig jaar kennen in onze westerse landen. Van 1300 tot 1500 steeg het aantal universiteiten van amper 13 tot 70. Deze expansie ging gepaard met een sterke toename van het aantal professoren en studenten, terwijl het universitair optimisme eveneens aanleiding gaf tot een groeiende luister van de toen opgerichte universiteitsgebouwen. De regionale spreiding over Europa brak het monopolie van de oudst gevestigde instellingen en leidde tot hetgeen wij nu noemen ‘hoger onderwijs in eigen streek’. Door die evolutie verloren de middeleeuwse universiteiten hun supranationaal karakter en gingen ze stilaan over naar instellingen in dienst van een nationale of regionale gemeenschap, geïntegreerd in politiek territoriale eenheden en onder controle van het seculier gezag. Gelijktijdig verminderde de overheersende invloed van de Kerk zodat verschillende universiteiten, vooral in Frankrijk en Duitsland, zich volledig konden losmaken van de kerkelijke gezagsdragers. De Leuvense Alma Mater was gedurende ruim 135 jaar de enige universiteit van de Nederlanden. Deze monopolie-positie werd verbroken door de oprichting in 1562 van een universiteit te Douai, een stad in Frans Vlaanderen die toen tot de Spaanse Nederlanden behoorde. Kort nadien, in 1575, stichtte Willem van Oranje een calvinistisch geïnspireerde universiteit te Leiden, bestemd voor de Noordelijke Provinciën en bedoeld als tegenzet tegen het Roomse Spanje. De Franse revolutie bracht mee dat het probleem van de spreiding van universitaire instellingen zich voor Leuven een tweede maal acuut ging stellen. De wet van 3 lunaire van het jaar IV, die het hoger onderwijs | |
[pagina 158]
| |
regelde in de Franse republiek, werd door een decreet van het Dijle-departement ook in ons land toepasselijk gemaakt. De oude Leuvense Alma Mater werd in 1797 gewoon afgeschaft. Daardoor beschikten de Zuidelijke Nederlanden niet meer over een instelling van hoger onderwijs. In 1814 ontspon zich een heftig dispuut tussen Brussel en Leuven aangaande de vestiging van een nieuwe universitaire instelling. Aan Leuven werd het ultramontanisme van de oude universiteit verweten en haar verzet tijdens de 18de eeuw tegen een verlicht landsbestuur. Het probleem werd nog complexer toen Gent in 1817 eveneens een offensief inzette voor spreiding van de universiteiten. De nadruk werd gelegd op de nefaste gevolgen van de monopolie-positie van één enkele universiteit, stelling die bijgetreden werd door Brugge, Luik en daarna Doornik. Aangaande het staatsinitiatief en het staatsmonopolie bestond geen betwisting; in verband met de vestigingsplaats stond de regering van Willem I evenwel voor een moeilijke keuze. Een studiegroep, aangesteld om de universitaire spreiding in de Zuidelijke Nederlanden te onderzoeken, adviseerde tot de oprichting van drie rijksuniversiteiten: een te Leuven, een te Luik en een te Gent. Deze universiteiten werden onderworpen aan een scherpe rijkscontrole en ingericht naar Nederlands model. De eerste rector van de staatsuniversiteit te Leuven was een doctor in de geneeskunde, Harbaur genaamd, lijfarts van de koninklijke familie. Na een beloftevolle aanloop begon snel de kwaliteit van de drie universiteiten te degraderen en een commissie, die met een onderzoek terzake werd belast, gaf op de vooravond van 1830 aan de Vorst de raad het aantal rijksuniversiteiten in onze gewesten te herleiden tot twee. Intussen won de oppositiebeweging tegen Willem I steeds meer veld, hetgeen leidde tot de revolte van 1830, die een einde maakte aan de vereniging van de Zuidelijke Provinciën met Nederland. Na het uitroepen van de Belgische onafhankelijkheid werd het voor de drie rijksuniversiteiten gedurende vijf jaar een strijd om hun voortbestaan. De staatsuniversiteit Leuven werd in 1835 afgeschaft en de katholieke universiteit, een jaar tevoren door de bisschoppen opgericht te Mechelen, nam in de Dijlestad gebouwen en materiële uitrusting over. De meeste professoren van de opgeheven staatsuniversiteit verlieten Leuven om een leeropdracht te aanvaarden te Luik of te Gent. Het was de bedoeling van het episcopaat dat de nieuwe katholieke universiteit de oude, afgeschaft in 1797, zou voortzetten. Ze mocht geen binding hebben met de Staat en het leek aangewezen het bestuur ervan volledig aan de bisschoppen toe te vertrouwen. Tegen dit katholiek | |
[pagina 159]
| |
initiatief ontstond een vinnige reactie bij de liberalen. De vrijzinnigen vreesden dat de bisschoppelijke instelling een feitelijke monopoliesituatie zou verwerven, gezien het gebrek aan belangstelling voor de rijksuniversiteiten vanwege de regering. Uit protest ging een groep vrijmetselaars te Brussel over tot de stichting van een universiteit, gesteund op het vrij onderzoek. Aldus had België vier universiteiten, twee vrije en twee staatsinstellingen. De derde fase in de universitaire expansie hebben wij beleefd in de jaren die pas achter ons liggen. In 1970 werd een beslissende stap gezet naar de integratie van de universiteit in de lokale gemeenschappen. In de strijd voor autonomie van de twee cultuurgemeenschappen in België werd ook de eis gesteld van gescheiden universiteiten. De oude katholieke universiteit werd gesplitst in twee zelfstandige instellingen: l'Université Catholique de Louvain en de Katholieke Universiteit Leuven, elk met eigen rechtspersoonlijkheid. De Brusselse universiteit onderging eveneens een taalsplitsing: de Université Libre de Bruxelles enerzijds en de Vrije Universiteit Brussel anderzijds. Nieuwe stichtingen of uitbreidingen van bestaande universitaire instellingen te Antwerpen, Mons, Limburg, Brussel, Kortrijk en Namen bewerkstelligden een verdere spreiding van het universitair onderwijs. En daarmee zijn wij voorlopig aan het einde van een expansiepolitiek, die begon in de late middeleeuwen, en die steeds gebeurde ondanks het krachtig verzet van de bestaande instellingen, alhoewel zij elk op hun beurt zelf hun ontstaan te danken hadden aan een streven naar geografische spreiding van universitair onderwijs en aftakeling van monopolistische tendensen in de gevestigde universiteiten. | |
Universiteit en kerkelijk gezagWat betreft het katholiek karakter ligt er in de geschiedenis van de Leuvense universiteit wél een continue lijn, afgezien van de korte onderbreking tussen 1797 en 1834. Leuven is niet alleen de oudste universiteit van de Nederlanden maar ook de oudste van de honderden thans over de wereld verspreide katholieke instellingen voor hoger onderwijs. In de bul ‘Sapientiae Immarcessibilis’ beschreef Paus Martinus V aldus de zending van de nieuwe stichting: ‘De studiën dragen bij tot de uitbreiding van het Rijk Gods en tot de verspreiding van het geloof; zij geven aan de strijdende Kerk de leiders die Kerk en Staat besturen voor het grootste heil van de zielen; zij verstevigen rust en vrede en ze | |
[pagina 160]
| |
verhogen de voorspoed bij al de klassen van de maatschappij’. In tegenstelling met de 64 andere universiteiten, die opgericht werden vóór het einde van de vijftiende eeuw bij pontificale bul, en die ofwel verdwenen zijn ofwel profane instellingen werden, bleef de Leuvense Alma Mater steeds haar katholiek imago behouden. Voor deze uitzonderlijke standvastigheid is moeilijk een uitleg te vinden, tenzij misschien het eigen karakter van ons volk, dat zich geadapteerd heeft aan de speciale ligging van de Zuidelijke Nederlanden als arena van een vechtend Europa en dat de nodige soepelheid ontwikkelde om zijn eigenheid te bewaren doorheen de talrijke periodes van vreemde overheersing. Dit volk heeft geleerd zich niet te laten breken door bezetters, maar weerstand te bieden door te buigen zonder te plooien of te breken. Vanaf het begin eiste de universiteit van al haar leden een onvoorwaardelijke trouw aan de Kerk en aan het kerkelijk leerambt. Niemand werd tot een openbare functie toegelaten, tenzij hij onder eed de katholieke geloofsbelijdenis van Pius IV had afgelegd. Te Leuven werden al de verantwoordelijke posten bezet door geestelijken. De eerste dignitaris van de universiteit, de rector, was een clericus tot in de 17de eeuw. De tweede waardigheid, deze van kanselier, werd toevertrouwd aan de provoost van het Sint-Pieterskapittel. De drie conservatoren van de privileges werden rechtstreeks door de Paus aangesteld onder vooraanstaande geestelijken. De strenge klerikale structuur werd nog versterkt bij de heroprichting van de universiteit in 1834. Toen namen de bisschoppen volledig het beleid van de instelling in handen. De rector werd niet meer verkozen maar rechtstreeks aangesteld door het episcopaat voor een onbepaalde periode. Voor de leiding van de universiteit beschikte hij over een quasi absolute macht. Deze klerikale structuren bleven onveranderd tot 1960, toen tengevolge van de universitaire contestatie een diepgaande hervorming werd doorgevoerd, die leidde tot een decentralisatie van het gezag, een democratisering van de structuren en het openstellen van beleidsfuncties voor leken. De structuren veranderden, maar de geest bleef dezelfde. In de ganse geschiedenis van de universiteit vindt men de getrouwheid aan Rome doorlopend terug. Op het concilie van Bazel (1431-1439) weigerden de Leuvense theologen in te stemmen met de leer van de voorrang van het concilie op de Paus. In het begin van de zestiende eeuw speelde de faculteit van theologie een leidende rol in de strijd tegen Luther en veroordeelde zijn stellingen in verband met de goede werken en de aflaten, de biecht, de begeerlijkheid en haar gevolgen, het vagevuur. Het | |
[pagina 161]
| |
concilie van Trente werd door de Leuvense theologen sterk beïnvloed; de rector, de professoren in de theologie, de rechten, de medicijnen en vele anderen, werden verplicht tot het afleggen van een geloofsbelijdenis. Eenzelfde invloed zou de universiteit laten gelden in het Vaticaans concilie van 1869 en 1962. De bijzonderste opdracht van de universiteit als katholieke instelling was, zoals reeds voorzien in de bul van Paus Martinus V, de vorming van een elite voor de leiding van Kerk en Staat; deze taak heeft Leuven ononderbroken vervuld tot in de huidige tijd. In de vijftiende eeuw waren de bisschoppen van Utrecht, Aberdeen, Glasgow, St. Andrews en Besançon oudstudenten van deze Alma Mater. In de 16de eeuw waren bijna alle bisschoppen van de Nederlanden gewezen professoren of alumni van Leuven. In de 18de eeuw werden in de Nederlanden 27 bisschoppen benoemd en onder hen waren er 17 oudstudenten van Leuven. Afgestudeerden van de faculteit der theologie en van het instituut voor wijsbegeerte vervullen over de ganse wereld belangrijke taken in de leiding van de Kerk. Ook in het maatschappelijk leven hebben decanen, professoren en alumni van de Leuvense universiteit door de eeuwen heen verantwoordelijke functies bekleed. Men vindt Lovanienses terug als raadsheren van Filips de Goede en Karel de Stoute, als presidenten en raadsheren van de Grote Raad van Mechelen, als lijfartsen van Margaretha van Boergondië, Margaretha van York en Margaretha van Oostenrijk, als rectoren en professoren van verschillende buitenlandse universiteiten. In de 19de en de 20ste eeuw, tot heden ten dage, werd bijna 40% van de Belgische universitaire intelligentsia te Leuven opgeleid. Zij vormden de kern en de massa van de katholieke elite die haar stempel drukte op het sociaal, economisch en politiek leven van ons land. Deze universiteit leverde niet alleen de hersenen maar ook de ruggegraat voor het katholiek onderwijs, de katholieke sociale en culturele instellingen, de politieke partijen van christelijke inspiratie. Door Leuven werd een unieke prestatie verwezenlijkt: in geen enkel ander land slaagde de Kerk erin zich zo stevig te organiseren. En bovendien werd hier een universiteit in stand gehouden die nu op de meest diverse domeinen van de humane en de natuurwetenschappen op het peil bleef van haar tijd, wat niet van alle katholieke instellingen voor hoger onderwijs in de wereld kan gezegd worden. Deze succesvolle houding van trouw aan de zaak van Rome werd geenszins gekenmerkt door slaafsheid of gedwee conformisme. Vanaf de 15de eeuw tot nu vindt men een cyclische wisselwerking van aanhanke- | |
[pagina 162]
| |
lijkheid aan de Kerk enerzijds en strijd voor onafhankelijkheid tegenover het kerkelijk leergezag anderzijds. De Leuvense Alma Mater stelde zich steeds op als een vrije gemeenschap van leermeesters en studenten, tuk op haar autonomie tegenover Vorst en Paus. De theologische controversen die de Kerk beroerden, gaven meermaals aanleiding tot latente en open conflicten binnen de universiteit. In de 16de eeuw werden de theorieën van de Leuvense professor Baius door Paus Pius V veroordeeld, omdat zijn theologie te positief gericht was en te sterk aanleunde bij Erasmus en de humanisten. Een van de veroordeelde stellingen luidde: ‘Alle goede werken van ongelovigen zijn zonden, en de deugden van de filosofen zijn ondeugden!’ In de 17de eeuw speelde de Leuvense universiteit een opzienbarende rol in de tweespalt rond het jansenisme, waarvan Baius een voorloper was. Cornelius Jansenius, professor aan onze faculteit van Godgeleerdheid en later bisschop van leper, was een vurige voorstander van de positieve theologie. Zijn levenswerk werd uitgegeven te Leuven, ondanks het verzet van de Brusselse internuntius Richard Stavius. Op de Leuvense universiteit werd druk uitgeoefend om de publikatie van het werk te verbieden; ze weigerde echter op dit verzoek in te gaan. De strijd tussen voor- en tegenstanders van Jansenius zou tientallen jaren aanhouden, ondanks het feit dat zijn theorieën veroordeeld werden door drie opeenvolgende pausen. In de 18de eeuw werd de universiteit verdeeld in twee kampen rond de theorieën van de verlichting en van het staatsabsolutisme. Deze twist werd gewonnen door de tegenstanders van keizer Jozef II en van de Aufklärungsgedachte, hetgeen aanleiding gaf tot de Brabantse Omwenteling. In de 19de eeuw vonden de theorieën van Lamennais bij het academisch korps van Leuven een niet geringe steun. De congregatie van de index veroordeelde in 1843 de colleges van één der professoren, Ubaghs, die o.a. doceerde dat het onmogelijk is een bewijs van het godsbestaan te vinden zonder dat het enigerwijze een geloofsdaad zou zijn. De eerste rector van de in 1834 nieuw opgerichte universiteit, monseigneur De Ram, werd hevig gekritiseerd door de conservatieven omwille van de al te progressieve richting die hij aan de universiteit gaf. De rector en zijn beschermheer, kardinaal Sterckx, stonden alleen tegen een meerderheid van ultramontaanse bisschoppen om het door Lamennais geïnspireerd filosofisch onderwijs te verdedigen. De spanning tussen universiteit en geestelijke overheid ging zo ver dat in oktober 1843 de jaarlijkse collecten voor de katholieke universiteit in de bisdommen Brugge en Luik werden | |
[pagina 163]
| |
opgeschort en dat de priesters uit die bisdommen uit Leuven werden teruggetrokken. Mgr. De Ram werd als rector opgevolgd door mgr. Laforêt, een aanhanger van Ubaghs. Zijn benoeming gebeurde tegen de zin van de conservatieve bisschoppen die het gedaan kregen dat de Heilige Stoel reageerde door het sturen van een blaam, evenwel zonder verder gevolg. De conflicten tussen ultramontanen en liberaal-katholieken bleven voortduren tot het begin van de twintigste eeuw. De aanstelling van mgr. Ladeuze als rector, in 1909, werd te Rome zeer slecht onthaald, omwille van zijn gewaagde exegetische stellingen. Men dacht zelfs aan de mogelijkheid van een afzetting en het is slechts onder de persoonlijke druk van kardinaal Mercier, die argumenteerde dat de benoeming van de Leuvense rector een voorrecht van de Belgische bisschoppen was, dat rector Ladeuze kon gehandhaafd worden. Deze enkele voorbeelden illustreren hoe onze universiteit door de eeuwen heen haar specifieke taak als katholieke universiteit vervuld heeft: evenzeer door op kritieke ogenblikken op te treden als verdedigster van het leergezag van de Kerk, als door haar voortdurend tegenspel tegen de kerkelijke gezagdragers. Leuven voelt zich geroepen een studiebureau en onderzoekscentrum te zijn voor de Kerk. Als zodanig is het haar plicht gevestigde waarheden steeds in vraag te stellen en zo nodig ze aan te passen aan de taal en het denken van de tijd. Dit leidt onvermijdelijk tot botsingen tussen dwaling en orthodoxie, en soms tot de overgang van dwaling naar orthodoxie. De strijd tussen behoudsgezinden en progressisten, tussen hen die de waarde van de traditie beklemtonen en degenen die verandering wensen, is nog steeds actueel. De strijd zal trouwens altijd actueel blijven, omdat hij inherent is aan het wezen van de universiteit en aan haar relatie met de gemeenschap die ze in stand houdt. Recente discussies en spanningen over de zin van de katholieke universiteit, morele probleemstellingen in verband met het bevolkingsvraagstuk in de wereld, uiteenlopende theorieën over de interpretatie van bepaalde geloofspunten, hebben nogmaals aangetoond hoe delicaat de opdracht is van een katholieke universiteit; hoe moeilijk het is wetenschap en geloof op elkaar af te stemmen, waarden en waarheden met elkaar te verzoenen. | |
Universiteit en burgerlijk gezagPaus en Vorst, Kerk en Prins: het waren twee meesters die de universitaire gemeenschap onder hun voogdij wilden krijgen. Wij hebben | |
[pagina 164]
| |
reeds gezien hoe de universiteit bij wijlen zich schrap moest zetten tegen hinderlijke inmenging van de geestelijke overheid. Ook ten overstaan van het wereldlijk gezag wisselden periodes van rustige samenwerking af met periodes van wederzijds wantrouwen en conflicten. Bij haar stichting in 1425 ontving de Leuvense universiteit de statuten van een geprivilegieerd korps, zoals de andere Studia Generalia van de middeleeuwen. Haar leden werden onttrokken aan de rechtsmacht van de hertog van Brabant, het magistraat van de stad en de prinsbisschop van Luik, onder wie Leuven kerkelijk ressorteerde; alleen de rector kreeg de bevoegdheid om studenten, professoren en suppoosten te oordelen. Bovendien werden de suppoosten van de universiteit vrijgesteld van vorstelijke, gewestelijke en stedelijke belastingen. Als opperste dignitaris van de universiteit had de rector eervolle voorrechten. In de officiële stoeten ging hij voorop; keizer Karel V liet hem opstappen aan zijn rechterhand. Op straat was hij steeds vergezeld van twee pedellen. Vooral op gerechtelijk gebied was zijn macht zeer uitgebreid: hij was scheidsrechter bij meningsverschillen en rechter in de processen onder zijn jurisdictie; hij bestrafte de vergrijpen en ontving een gedeelte van de boeten. Deze ons buitensporig lijkende privileges getuigen van een onvoorstelbare eerbied voor al wie met de universiteit te maken had. De gemeenschap wilde haar intellectuelen levensomstandigheden bieden, die hen vrijwaarden tegen alle noden en druk van buitenuit. In de loop van de geschiedenis werden deze privileges geleidelijk afgetakeld. Een laatste overblijfsel vandaag is het mystieke begrip van ‘academische vrijheid’, dat niemand juist kan definiëren. In de 16de eeuw verloor de rector zijn aandeel in de boeten; hij moest hetgeen hem toekwam afstaan aan de universiteit. Tegelijkertijd groeide de inmenging van de burgerlijke overheid. In 1568 verlangde Alva een overzicht van de situatie te Leuven; zo ook Farnese in 1587. Nieuwe leerstoelen werden opgericht onder Karel V, en vooral onder Filips II. Het initiatief voor deze leerstoelen en voor de benoemingen ging uit van de soeverein in eigen persoon. Deze overheidsbemoeiingen werden in de hand gewerkt door de universiteit zelf, die zich gedwongen voelde financiële steun om te ruilen tegen het verlies van bepaalde privileges, hetgeen zich later in haar geschiedenis nog herhaaldelijk zou voordoen. In 1607 werden, met de goedkeuring van de toenmalige pauselijke nuntius te Brussel en op initiatief van de aartshertogen Albrecht en Isabella, twee commissarissen aangeduid en belast met een ‘visitatio’; | |
[pagina 165]
| |
zij moesten de wanordelijke toestand van de universiteit bestuderen en maatregelen voorstellen om eraan te verhelpen. Daaruit volgden nieuwe statuten, die geldig bleven tot kort vóór de opheffing van de oude universiteit. Het kwam hierop neer dat de burgerlijke machthebbers een regeringsafgevaardigde benoemden en mede de programma's regelden van de verschillende faculteiten. De overheid bepaalde de condities voor het toekennen van de academische graden en maakte sommige titels verplichtend voor het bekleden van juridische functies en voor het uitoefenen van de geneeskunde. In 1673 werd de abt van de Abdij van Park namens Karel II, koning van Spanje, belast met een nieuwe inspectieopdracht, en wel om volgende reden: ‘estans avertis du peu d'observance des statuts, ordonances et visitations, émanés pour le bien et lustre de l'université de Louvain’. Tachtig jaar later vaardigde Karel van Loreinen een uitvoerige, strenge ordonantie uit om de voornaamste bepalingen van het statuut van 1617 in herinnering te brengen aan alle suppoosten en vooral aan de professoren, en om de wantoestanden zoveel mogelijk recht te trekken. Vanaf 1750, onder het bewind van Maria-Theresia van Oostenrijk, werd een politiek gevoerd die het einde van de universitaire privileges zou inluiden. De overheid trad op tegen reële misstanden, die deels het gevolg waren van de toen achterhaalde academische voorrechten. De regering wilde de universiteit inschakelen in een moderne, stevig gecentraliseerde Staat en moest derhalve onvermijdelijk in botsing komen met de privileges en ultramontaanse pretenties van de middeleeuwse instelling. Die politiek werd voortgezet door Jozef II, de Keizer-koster, die persoonlijk de universiteit kwam bezoeken en op basis van zijn bevindingen een aantal maatregelen voorschreef die hij noodzakelijk achtte. Door het decreet van 1783 werd zelfs het benoemingsrecht voor geestelijke ambten afgeschaft, de zwaarste aanslag op de universitaire privileges. Er werd een seminarie-generaal opgericht ter vervanging van de theologische faculteit. De rectorverkiezing werd opgeheven; de regering zou zelf de rectoren aanstellen. In 1788 werden de faculteiten van de rechten, de geneeskunde en de artes van Leuven naar Brussel overgebracht. Daarop volgde voor Leuven een zeer troebele periode, die in 1797 eindigde met de afschaffing van de universiteit door de Franse overheersers. De meeste leden weigerden de door de Kerk afgekeurde eed van trouw aan de republiek en de eed van haat aan het koningschap af te leggen; de laatste rector, J.J. Havelange, werd aangehouden en naar Cayenne gedeporteerd. De etatisatiepolitiek, die in de 18de eeuw begon en die tijdens de | |
[pagina 166]
| |
Franse revolutie werd voortgezet, leidde in 1817 tot de oprichting te Leuven van een rijksuniversiteit, naast twee andere rijksinstellingen, nl. te Gent en te Luik. Dat gebeurde onder het Hollands bewind. Alle beslissingen van enig belang werden getroffen in het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De commissaris-generaal voor Onderwijs en de verantwoordelijke minister namen de supervisie over de universiteiten waar. De invoering van een rijksmonopolie over het hoger onderwijs ontstemde in ons land van bij de aanvang de kerkelijke leiders. Zij werden in hun verzet gestijfd door de vrijheidsideeën, die in bedoelde periode een grote weerklank vonden bij de universitaire jeugd. De Leuvense studentenwereld werd een liberale verzetshaard. Regeringsgezinde professoren werden uitgejouwd en er werd onrust gestookt bij de verdediging van proefschriften in aanwezigheid van regeringsambtenaren. Aldus ontstond een klimaat dat gunstig was voor de heroprichting van een vrije katholieke universiteit. De beslissende stap daartoe werd gezet door het episcopaat. De nieuwe instelling, die in 1835 te Leuven van wal stak, moest de oude universiteit voortzetten in het wettelijk raam van de onderwijsvrijheid. Ze mocht geen binding hebben met de Staat en het bestuur zou uitsluitend aan de bisschoppen voorbehouden zijn. Voortgevloeid uit de vrijheid van onderwijs, had ze geen wettelijke privileges meer. Ze bezat geen rechtspersoonlijkheid en hoefde niet te rekenen op rijkssubsidies. Haar bestaansmiddelen moest ze putten uit de inschrijvingsgelden van de studenten en de liefdadigheid van de gelovigen. De administratie werd toevertrouwd aan de rector, die als gedelegeerde van de bisschoppen, en niet meer van de universitaire gemeenschap, een bijna onbeperkte macht kreeg. De eerste tussenkomst van de Belgische Staat in aangelegenheden betreffende de vrije universiteiten, gebeurde via de wetgeving op de academische graden. Daardoor werden de vrije universiteiten verplicht de wettelijke voorschriften na te leven inzake het afleveren van de diploma's die vereist werden voor de uitoefening van bepaalde functies. Slechts in 1911 werd aan Leuven de rechtspersoonlijkheid toegekend, onder andere het recht om een eigen patrimonium te bezitten, een eis die reeds in 1835 gesteld werd door de toenmalige rector mgr. De Ram. Tegen deze gerechtvaardigde eis hadden de liberalen zich bijna een eeuw lang verzet, zogezegd omwille van hun vrees voor de dode hand. De wet van 1911 waarborgde de onafhankelijkheid van de universiteit op het financiële vlak, maar deze onafhankelijkheid zou slechts van korte duur zijn, aangezien de geldmiddelen uit collecten, collegegelden en | |
[pagina 167]
| |
particulier mecenaat steeds minder toereikend werden om te voorzien in de noden van een moderne universiteit. In 1922 werd voor het eerst aan de twee vrije universiteiten Leuven en Brussel een jaarlijkse toelage verleend; de eerste maal één miljoen, het dubbele vanaf 1925. Dit bedrag steeg geleidelijk naar 5 miljoen. Het principe van staatstussenkomst werd definitief vastgelegd in 1930. Van dan af zouden Brussel, Leuven en Mons samen drie vijfden ontvangen van de jaarlijkse subsidies aan de twee rijksuniversiteiten. Als tegenprestatie moesten begrotingen en rekeningen ieder jaar ter controle aan de regering worden voorgelegd. Het percent van de staatstoelagen aan de vrije universiteiten werd in de loop der jaren regelmatig verhoogd, zodat voor Leuven in 1965 de forfaitaire subsidie werd gebracht op 91 t.h. van een rijksuniversiteit. Door de wet van 1971 op de subsidiëring van de universiteiten werd elke financiële discriminatie tussen rijks- en vrije universiteiten opgeheven, zodat vanaf dat ogenblik de vrije universiteiten, althans theoretisch, over dezelfde financiële mogelijkheden beschikken als de staatsuniversiteiten. Als ruil voor deze gunstige regeling vorderde de staat een grotere inmenging op in het leven van de universiteit. Aan hun personeel moeten de vrije instellingen een statuut waarborgen, gelijkwaardig aan dat van de staatsuniversiteiten. De verhouding academici en navorsers tegenover studenten per studierichting is vastgelegd; evenzo het aantal vierkante meter vloeroppervlak per student in de verschillende faculteiten. De wet bepaalt verder wat een student is, hoeveel vreemde studenten mogen aanvaard worden en hoeveel ze moeten betalen om aan een universiteit te komen studeren. Een regeringsafgevaardigde en een inspecteur van financiën werden gedelegeerd bij elke instelling om te controleren in welke mate de genomen beslissingen in overeenstemming zijn met de wettelijke bepalingen. Indien het juist is dat de geschiedenis zich steeds herhaalt en dat er weinig nieuws is onder de zon, moet het mogelijk zijn de huidige toestand van de universiteit weerspiegeld te vinden in het verleden. In elk geval de oude universiteit van 1425 tot 1797 en de katholieke universiteit van 1834, vertonen in hun evolutie veel gelijkenis. Beide zijn gestart als vrije, autonome instelling: de oude omdat Kerk en Staat afstand deden van bepaalde prerogatieven ten voordele van de universiteit en haar suppoosten, de katholieke universiteit omdat ze onafhankelijk van de Staat werd opgericht en omdat ze gedurende vele jaren alleen in stand gehouden werd door de katholieke gemeenschap van dit land. Beide kenden periodes van glorie en periodes van verval; ze bloeiden vooral op wanneer er vrede heerste en economische welstand. Beide verloren zij | |
[pagina 168]
| |
geleidelijk hun privileges en een stuk van hun autonomie. Aan de middeleeuwse universiteit werd de overdreven vrijheid soms misbruikt; hertogen, prinsen en magistraten waren jaloers op haar voorrechten en maakten gebruik van haar financiële afhankelijkheid om de privileges met geld af te kopen. De katholieke universiteit van na 1830 maakte dezelfde evolutie door. De democratisering van de samenleving deed het mecenaat praktisch uitsterven, terwijl de felle stijging van de kosten voor universitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek het de katholieke gemeenschap onmogelijk maakte nog langer op eigen kosten een volwaardige universiteit in stand te houden. Alleen reeds om te overleven werd de universiteit verplicht zich te laten omkopen en een drukkende staatsinmenging te dulden, als compensatie voor het verkrijgen van de levensnoodzakelijke bestaansmiddelen. De oude universiteit verloor haar luister onder Maria-Theresia en Jozef II, die met klemmende reglementen en wetten de vrije beoefening en overdracht van wetenschap wilden regelen. Wat de katholieke universiteit betreft moeten wij het verdere verloop van de gebeurtenissen afwachten. Wij beleven een kritisch tijdstip van ons bestaan, gelijkend op de periode van de Keizer-koster. Vele politieke gezagdragers vertonen ten aanzien van de universiteiten wantrouwen of misprijzen. Wetenschap wordt weinig geëerd. In zeer korte tijd - slechts een vijftal jaren - werd als nooit tevoren een greep gelegd op de autonomie van onze universiteit. En wij hebben het einde nog niet gezien. Het vervullen van onze sociale taak, namelijk de studenten degelijk voorbereiden op hun plaats in de maatschappij en het beoefenen van wetenschappelijk onderzoek, zou door de in voorbereiding zijnde nieuwe wetten in gevaar kunnen gebracht worden. Ik hoop dat deze vooruitzichten te pessimistisch zijn, dat de periode van crisis die het Westen doormaakt van voorbijgaande aard is en dat men zich van hogerhand tijdig zal bezinnen over het belang van het universitair onderwijs en onderzoek, nagenoeg de enige troeven waarover ons land beschikt om zijn welstand en welzijn te beveiligen voor de toekomst. Bij deze opening van het nieuwe academiejaar wil ik volgend citaat ter overweging voorleggen aan hen die verantwoordelijkheid dragen voor de universiteiten. Het werd geschreven door Vernuleus, één van de professoren van onze universiteit uit de tijd van de renaissance: ‘De wetenschap, zo schreef hij, speek een belangrijke rol in de Staat, daarom moet men haar schenken: voorrechten, autonomie, onschendbaarheid en | |
[pagina 169]
| |
eerbewijzen’. Oprecht hoop ik met U allen dat dit de houding zal zijn van Kerk en Staat tegenover onze universiteit gedurende de volgende vijftig jaren, opdat Leuven zou kunnen trouw blijven aan de oude leuze: LOVEN BOVEN, ALTIJD GOD LOVEN! |
|