Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Beschouwingen omtrent het wetenschapsbeleidGa naar voetnoot* | |
Een nieuwe richtingWanneer men in 1963 overging tot de splitsing van de eerste faculteiten binnen de toen nog unitaire Leuvense universiteit, werd voor de Vlaamse afdeling een sombere toekomst voorspeld. Velen waren de mening toegedaan dat Leuven zijn prestige en uitstraling nagenoeg uitsluitend te danken had aan de wetenschappelijke activiteit van de franstaligen. Van de Vlamingen werd beweerd dat ze niet rijp waren voor wetenschappelijk onderzoek en dat hun universiteit het niet verder zou brengen dan een regionale instelling voor hoger onderwijs. Deze sombere vooruitzichten werden door de feiten radicaal tegengesproken. De jongste 10 jaar verdubbelde het aantal studenten, groeide het wetenschappelijk personeel aan met een factor 2.8 en het aantal navorsersmandaten bij het N.F.W.O. met een factor 4. In onderwijs en onderzoek op het huidige ogenblik zijn meer dan 1.600 academici en navorsers betrokken, nl. de vastbenoemde personeelsleden plus de navorsers van de verschillende fondsen; daarbij komen nog de talrijke onderzoekers die betaald worden op projecten buiten het Nationaal Fonds en de geassocieerde fondsen. Alleen reeds door de geassocieerde fondsen wordt jaarlijks ongeveer 60 miljoen BF. aan de K.U. Leuven betaald voor uitrusting en werking, terwijl we in 1973 met zes projecten participeerden in de geconcerteerde ondersteuning van uitmuntende onderzoeksploegen voor een totaal bedrag van 37.317.000 BF. Daarnaast zijn verschillende ploegen betrokken in de georiënteerde nationale projecten voor informatica en leefmilieu, samen voor 12.700.000 BF. Met het doel de ontwikkeling van enkele uitmuntende research-centra te stimuleren werd een ‘Fonds Derde Cyclus’ opgericht, waarvoor uit de begrotingen van 1972, '73 en '74 telkens een som van 50 miljoen voorafgenomen werd, hetzij in totaal 150 miljoen. Op concurrentiële basis werden hiervoor aanmoedigingsbeurzen verleend voor jonge onderzoekers, fellowships voor het tijdelijk verblijf van externe navorsers en | |
[pagina 141]
| |
toelagen voor onderzoeksprojecten. Tot nu toe werd van het beschikbaar bedrag van 150 miljoen ongeveer 75 miljoen toegewezen. Dit nieuw initiatief is betekenisvol omdat op die manier de mogelijkheid geschapen wordt om aan veelbelovende onderzoekers een faire kans te geven, los van de toewijzingsmechanismen in faculteiten en departementen, en om onderzoek te promoveren dat gericht is op actuele maatschappelijke problemen. Hierbij kan worden gedacht aan onderzoeksvoorstellen die worden ingediend rond een bepaalde thematiek en die worden onderzocht zowel op de relevantie van de oplossing van het gesteld probleem als op hun wetenschappelijke waarde. Een ander interessant initiatief in het afgelopen jaar was het sluiten van een akkoord tussen de Christelijke Arbeidersbeweging en de K.U. Leuven tot gezamenlijke ondersteuning van het Hoger Instituut voor de Arbeid. Ook dat is een concrete poging om sociaalmaatschappelijk onderzoek en maatschappelijke probleemformulering nader tot elkaar te brengen. Alhoewel beide voormelde initiatieven moeten beschouwd worden als experimenten die nog op hun waarde moeten getest worden, tonen ze toch een mogelijke nieuwe richting aan voor het wetenschapsbeleid aan de universiteit. Voor de eerste maal wordt nl. een poging ondernomen om selectief te investeren in onderzoeksprogramma's die door een interfacultaire commissie uitgekozen werden omwille van hun wetenschappelijke waarde. Het Hoger Instituut voor de Arbeid werd opgericht, onafhankelijk van faculteiten of departementen, als een multidisciplinair instituut waar onderzoeksprogramma's en financiering mede bepaald worden door een sociale organisatie buiten de universiteit. Een dergelijk onrechtstreeks maar efficiënt ingrijpen in het onderzoek, contrasteert met de ‘laissez-faire’-politiek die tot nu toe gevolgd werd aan de universiteiten. Men kan zich zelfs afvragen of aldus niet het gras wordt weggemaaid vóór de voeten van de meest heilige koe op de campus: de academische vrijheid. | |
De inzichten van de overheidDeze nieuwe tendens om het wetenschappelijk onderzoek te richten naar concrete maatschappijproblemen, waarvan ik zo pas een paar voorbeelden gaf in verband met onze universiteit, komt ook tot uiting in het regeringsprogramma en in de intentieverklaringen van de huidige staatssecretaris voor wetenschapsbeleid, de heer G. Geens. Zijn voorgangers beoogden in de eerste plaats een kwantitatieve uitbreiding van de | |
[pagina 142]
| |
onderzoeksinspanning, teneinde het bestedingsniveau op te trekken tot het peil van andere landen, met het onze vergelijkbaar. Thans ligt het accent anders. Het geloof dat investering in wetenschap automatisch zou leiden tot economische groei is verzwakt omdat de verwachte resultaten niet onmiddellijk zichtbaar waren. Het woord ‘expansie’ is uit het beleidsjargon verdwenen; men spreekt alleen nog over mobilisatie van het beschikbaar potentieel en coördinatie van wat reeds bestaat. Terecht of ten onrechte is men van hogerhand ontevreden over de gang van zaken in de Belgische wetenschap, en de kritiek op de manier waarop de gelden voor research besteed worden komt duidelijk tot uiting in de verschillende maatregelen die in de regeringsverklaring werden aangekondigd. De overheid wil niet langer haar rol beperkt zien tot deze van een passief aandeelhouder, die zijn gelden toevertrouwt aan raden van beheer van wetenschappelijke instellingen. Ze wil niet alleen de controle op de financiering; zij wil zelf het initiatief van de besteding in handen nemen. Zo wordt o.a. voorzien dat de parallelle financiering langs de fondsen - ongeveer 1.250 miljoen - zich zal moeten richten naar verdelingscriteria die van overheidswege worden vastgelegd. Vooral wordt betwist dat 36% van de middelen van de geassocieerde fondsen naar de kernwetenschappen gaan en slechts 12% naar de sociale wetenschappen in brede zin. Gelijkaardige maatregelen worden overwogen voor het technologisch onderzoek dat via het I.W.O.N.L. geschiedt. Men wenst tot een betere coördinatie en integratie te komen van universitaire, openbare en industriële technologische onderzoeksactiviteiten gericht op de oplossing van dringende problemen van de moderne maatschappij. Er is een uitbreiding van de programma's voor onderzoek en ontwikkeling van belangrijke nationale aangelegenheden zoals leefmilieu, informatica, ruimtelijke ordening, energie, enz. Tegelijk wordt naar nieuwe formules gezocht om de resultaten van technologisch onderzoek beter te doen doorstromen naar toepassingen in de nijverheid. Er zal nauwlettend toezicht worden uitgeoefend op de gehele waaier van onderzoek op ministerieel initiatief. Letterlijk geïnterpreteerd behelzen de intenties die we vinden aangaande het wetenschapsbeleid in de regeringsverklaring, als het ware een oproep tot volledige mobilisatie van al wie en alles wat in dit land met wetenschappelijk onderzoek te maken heeft. Het waarom van die mobilisatie is vrij duidelijk; veel minder duidelijk is de kwestie hoe men het zal doen en voor welke projecten. | |
[pagina 143]
| |
De regering wil, indien we het zo mogen uitdrukken, de weg op van een gestroomlijnd wetenschappelijk onderzoek, en daarvoor is wel iets te zeggen. Inderdaad, de infrastructuur van ons wetenschapsbeleid dateert van na de eerste wereldoorlog en vertoont merkbare tekenen van arthrose. Tientallen jaren steun aan fundamenteel en toegepast wetenschappelijk onderzoek leidde tot geen of weinig praktische resultaten. Vanuit de universiteiten ontwikkelden zich geen nieuwe nijverheden. De industrieparken die onder de auspiciën van universiteiten werden gecreëerd, oefenen blijkbaar op onze eigen ondernemingen geen speciale aantrekkingskracht uit. Derhalve trachten de promotoren, met grote publiciteit en de belofte van faciliteiten allerhande, buitenlandse bedrijven aan te trekken, opdat de ter beschikking gestelde grond niet ongebruikt zou blijven. Ons industrieel apparaat is sterk klassiek georiënteerd naar domeinen van vóór de technologische revolutie der jongste dertig jaar; de weinige ondernemingen die gegroeid waren uit wetenschappelijk onderzoek, werden in meer dan één geval door vreemden opgekocht. Onze universiteiten produceren ingenieurs, vaak bestemd voor buitenlandse bedrijven. Bij gebrek aan voldoende eigen industriële laboratoria komen onze subsidies voor technologisch onderzoek, langs het I.W.O.N.L. om, voor een belangrijk deel ten goede aan ‘multinationals’ die zich in ons land gevestigd hebben en die zeker niet de financiële middelen missen om zelf de kosten van hun navorsing te dragen. Het is waarachtig een vorm van masochisme onze karige middelen voor wetenschappelijk onderzoek te doen toevloeien naar rijke vreemdelingen, terwijl eigen laboratoria elk jaar opnieuw moeten bedelen bij de diverse fondsen om te overleven. Deze evolutie naar een kolonisatie van het bedrijfsleven, waarvan de touwtjes ver van ons in handen worden gehouden, is op zichzelf angstwekkend en vernederend. Het zou nochtans onrechtvaardig zijn de schuld van die toestand uitsluitend toe te schrijven aan degenen die het wetenschappelijk onderzoek bedrijven, als zouden zij zich te weinig hebben bekommerd om praktische resultaten. Meestal ontbrak het ook aan middelen. De politieke gezagdragers - minister Th. Lefèvre vormde een gelukkige uitzondering - hebben zich meestal veel te weinig om de wetenschap bekommerd; in elk geval lag er geen vaste lijn, noch in het wetenschapsbeleid, noch in de politiek ten opzichte van het universitair onderwijs. Het expansieplan voor de universiteiten dat een jaarlijkse groei van de middelen voorzag met 18%, werd reeds na 2 jaar beknot. De nieuwe | |
[pagina 144]
| |
financieringswet, die slechts een gedeeltelijke verwezenlijking inhield van een akkoord in de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, werd onmiddellijk zo restrictief mogelijk toegepast. Drie jaar na de goedkeuring van genoemde wet weten wij nog steeds niet over hoeveel geld wij kunnen beschikken, noch wat onze buitengewone begroting zal zijn. Ik ken geen laboratorium dat op meer dan 2 jaar afstand kan voorspellen of het nog over de nodige middelen zal beschikken om zijn activiteiten verder te zetten. Het mobiliseren van krachten, waarmee de regering schermt, stelt dan ook als eerste vereiste dat men daarin orde op zaken brengt, dat men vervolgens concrete behoeften formuleert en deze vertaalt in actieplannen en organisatorische vormen. | |
Uitleenbureau van wetenschappelijk dienstbetoonGraag aanvaarden wij de positieve aanpak van staatssecretaris Geens. De kritiek die in zijn intentieverklaring tot uiting komt, lijkt ons minder gegrond. In feite maakt hij het proces van de bestaande structuren van het wetenschappelijk onderzoek in ons land. In de Belgische situatie namelijk is wetenschapsbeleid volledig verweven met de universitaire instellingen omwille van de overwegende rol die de universiteiten de facto hebben in het onderzoek, of alleszins in de uitvoering van het onderzoek. Naast de gewone financiering van de instellingen onder vorm van werkingskosten, stroomt in de universiteiten het volledig financieringspakket binnen van fonds-financiering, een aanzienlijk deel van de middelen voor technologisch onderzoek, het pakket onderzoek op ministerieel initiatief, de zgn. geconcerteerde acties, het belangrijkste deel van de nationale georiënteerde programma's, en een aantal private onderzoekscontracten. De eigenlijke overheidsinstellingen voor wetenschappelijk onderzoek zijn vrij beperkt, zowel in omvang als in disciplines die ze bestrijken. Afzonderlijke research-instituten, gefinancierd uit private ‘foundations’ of uit publieke middelen, zijn in ons land quasi onbestaand. De research in de ondernemingen is beperkt en blijft sinds enkele jaren stationair. Deze toestand brengt mee dat inzake onderzoek nagenoeg alles gericht is op de universiteit; ook wanneer zich nieuwe behoeften voordoen wordt in eerste orde gedacht aan universitaire laboratoria en researchmogelijkheden. Naast haar rol van wetenschappelijk onderwijs en haar specifieke taak als centrum voor fundamenteel onderzoek, heeft de universiteit bij ons meer dan elders de rol vervuld van ‘pourvoyeuse de technologie’. | |
[pagina 145]
| |
Niet alleen voor nieuwe onderzoeksactiviteiten wordt op de universiteit een beroep gedaan; in toenemende mate wordt ook dienstverlening en wetenschappelijke begeleiding gevraagd. Wat men vaak bij de professoren aanklaagt als cumulatie is het slecht gereputeerde - want geremunereerde - deel van deze service-taak. Ongeveer iedereen van het academisch personeel is in mindere of meerdere mate betrokken in dat soort activiteiten, die zich voor de enen gemakkelijk, voor de anderen moeilijker integreren in hun universitaire opdracht. Concrete voorbeelden zijn er zoveel dat men nauwelijks begrijpt waarop het verwijt van ‘leven in een ivoren toren’ nog zou slaan; het beeld van een duivenhok zou allicht beter passen. De meest diverse instanties doen immers een beroep op de deskundigheid van professoren en navorsers: de ministeriële, alle grote industrieën en banken, het gerecht, de internationale organisaties, het vaticaan en de bisschoppen, culturele en sociale verenigingen, alle mogelijke wetenschappelijke en andere commissies, de pers, de uitgeversbedrijven, en zovele anderen. De professor die nooit naar Brussel moet of nooit geconsulteerd wordt van buiten is een eenzaat op de campus. Om allerlei redenen zou men derhalve de universiteit kunnen afschilderen als een uitleenbureau van wetenschappelijk dienstbetoon. Het is echter een organisatie die nauwelijks georganiseerd is, een omgekeerde feodaliteit waarbij macht wordt verleend en kan worden teruggetrokken van onder naar boven. Men omschrijft de universiteit soms als een professionele organisatie van gelijkberechtigde leden, die ieder voor zich een onbetwiste competentie hebben op hun vakterrein. Op dit model zijn interne structuren en personeelsstatuut gebouwd, althans voor het academisch personeel. Iedere hoogleraar is een machtscentrum waaraan niet kan geraakt worden, en hij kan voor deze afscherming rekenen op zijn collega's. Planning en programmering beperken zich meestal tot een opstelling van wensen, zelden een keuze van alternatieven. Bij de besluitvorming moet steeds de kool en de geit worden gespaard: zelden worden formele beslissingen genomen en de genomen beslissingen worden dan nog in meer dan één geval niet of slechts ten dele uitgevoerd. Extreem gesteld wordt de taak van de academische gezagsorganen gereduceerd tot het goedkeuren van besluiten of voorstellen die van onderaan naar boven komen, ‘to the status of a rubber stamp’, zoals Ashby het zo pittoresk uitdrukt. De rol die aan de universitaire hiërarchie wordt toegespeeld bestaat allereerst hierin, er voor te zorgen dat de wedden worden uitbetaald, de gebouwen onderhouden en de borden gevaagd. | |
[pagina 146]
| |
Het feit dat de academische overheden over zo weinig gezag beschikken om een zo groot en ingewikkeld bedrijf als een universiteit te besturen is sinds de middeleeuwen inherent aan de aard van de instelling. Deze structurele zwakheid is evenwel bijna een noodzaak. De opdracht van de universiteit om de grenzen van het gekende te verleggen, vereist dat zowel studenten als leerkrachten over een volledige vrijheid beschikken, om op kritische manier de vermeende waarheden en waarden, waaraan de samenleving gelooft en vasthoudt, te onderzoeken en in vraag te stellen. Vooral aan hoog gequoteerde universiteiten vindt men sterke individuen, die er eigen, afwijkende en soms weinig populaire standpunten op nahouden. Indien de academische overheden die vrijheid van denken onder controle willen houden, zou de universiteit haar rol in het maatschappelijk leven niet meer vervullen. | |
Onderwijs en onderzoekHet inschakelen van de universiteit in nationale onderzoeksprogramma's en het mobiliseren binnen de universiteit van onderzoekers rond een bepaald thema, zoals de regering wenst, wordt eveneens bemoeilijkt door het ontbreken van taakdifferentiatie bij het academisch personeel. Het samengaan van onderzoek en onderwijs is immers een van de dogma's waarop de universitaire organisatie in ons land berust en waarin de meesten geloven. Deze opvatting dateert uit de tijd van W. von Humboldt, die met zijn ‘Einheit von Lehre und Forschung’ de Duitse universiteiten in een nieuwe richting stuurde, waardoor ze losser van Kerk en Staat kwamen te staan. Vele andere Europese universiteiten, waaronder de Belgische, volgden deze richting en sedertdien gaat men ervan uit dat een academicus eveneens de verantwoordelijkheid moet dragen voor het onderzoek in de discipline van zijn leeropdracht. Daaruit volgt dat onderzoek en onderwijs nauwelijks uiteen te halen zijn, noch in hoofde van de personen, noch van de middelen. Niemand weet nauwkeurig welk deel van het universitair budget gebruikt wordt voor onderzoek en welk deel voor onderwijs, nog minder in welke mate op een afdeling een beroep kan worden gedaan om een bepaald onderzoek tot een goed einde te brengen. Raken aan het dogma van het samengaan van onderwijs en onderzoek zou hevige reacties kunnen uitlokken. Per definitie wordt immers de waarheid van een dogma niet in twijfel getrokken. Ik zou er alleen willen op wijzen dat er ook heel wat argumenten kunnen aangebracht worden voor een doorbreken van de symbiose onderwijs-onderzoek. Ik zal me beperken tot één enkel citaat, uit een artikel van de Nederlandse prof. | |
[pagina 147]
| |
Heyn, die op basis van een analyse van de literatuur in dit domein tot de conclusie kwam dat onderzoek helemaal niet kan samengevoegd worden met onderwijs in één organisatie: ‘Het werk van de geleerde, aldus prof. Heyn, eist specialisering, begrenzing tot een vaak zeer beperkt deel van het vak, wil hij althans tot een wetenschappelijke prestatie van hogere rang geraken. Van de docent wordt echter veelal gevraagd dat hij het hem toevertrouwde vakterrein zo breed mogelijk overziet: hij moet zijn leerlingen, wier aanleg en ambities naar verschillende richtingen uitgaan, op het hele terrein wegwijs maken; hij moet de hele problematiek voor hen open kunnen rollen opdat iedere geest kan vinden wat hem boeit en wat hem doet opengaan voor het beslissende van zijn vorming, het zelfstandig denken’. Sommigen zullen voorzeker de juistheid van deze stelling in twijfel trekken. Maar zelfs indien prof. Heyn volledig gelijk had, praktisch zou het onmogelijk zijn deze wensdroom te verwezenlijken, alleen reeds omdat de financiële middelen ontbreken. Onze universiteiten worden gesubsidieerd op basis van hun ingeschreven studenten. De geweldige stijging van dit aantal in de jongste jaren bracht een meer dan proportionele stijging mee van de onderwijskosten, om redenen die voldoende gekend zijn, o.a. een betere omkadering, het ter beschikking stellen van meer didactisch materiaal en weddeaanpassingen. De kosten voor onderzoek zijn nog veel sterker toegenomen omwille van de inschakeling van meer gespecialiseerde technici en de noodzaak van steeds meer gesofisticeerde en dus ook duurdere apparatuur en produkten. Men kan moeilijk aan de gemeenschap vragen dat de investering in wetenschappelijk onderzoek volledig geconditioneerd zou worden door de opleidingsmogelijkheden tot hogere beroepen. Het zou tevens onlogisch zijn om beide volledig parallel te laten verlopen. Gelukkig leeft niet iedereen aan de universiteit volgens de voorschriften van het hoger vermelde dogma. Een absolute binding van onderwijs en research zou concreet immers hierop neerkomen dat wij over de middelen zouden beschikken om aan de 1.600 academici en leden van het wetenschappelijk personeel de mogelijkheid te geven aan onderzoek te doen en daar nog honderden studenten bij te betrekken. Dit is een utopie, zelfs indien onze budgetten zouden verdubbelen. De realiteit is dat alleen die afdelingen degelijk onderzoek kunnen verrichten, die erin lukken in de gunst te komen bij de instanties die zorgen voor de verdeling van de onderzoeksgelden. Dat was zo in 't verleden en het zal in de toekomst nog zo zijn. Hier geldt de harde wet van de jungle, waar alleen de sterksten overleven. Het ontbreken van taakdifferentiatie in hoofde van de personen, biedt | |
[pagina 148]
| |
aan de betrokkenen een goede kans voor een wederzijds alibi van onderwijs en onderzoek: bij gebrekkige onderwijsvervulling, als individu of groep, kan men zich beroepen op de status van onderzoeker, terwijl anderzijds een tekortschieten in de onderzoekstaak ondermeer verantwoord wordt door de onderwijsopdracht. | |
Departementalisatie aan de K.U. LeuvenWat ik zo pas heb gezegd over de verwevenheid van onderwijs en onderzoek is geen diagnose van een specifieke toestand aan de K.U. Leuven; het is een beschrijving van de werkelijkheid aan alle Belgische instellingen. Wat onze universiteit betreft kan de vraag worden gesteld of de departementalisatie, waarmee wij een drietal jaren geleden begonnen zijn, daaraan iets veranderd heeft. Het was immers de bedoeling van die herstructurering de leerstoelen, waarop de hoogleraren troonden als almachtige heersers over onderwijs en onderzoek in hun discipline, te ontmantelen en te vervangen door beheersorganen, afdelingen en departementen. Men hoopte daarmee, dank zij samenwerking tussen de professoren van eenzelfde departement, te komen tot een verdeling van de taken en tot een coördinatie van objectieven en middelen. Het is nog te vroeg om een oordeel te vellen over het resultaat van deze nieuwe structuur. Louter administratief gezien betekent ze zeker een vooruitgang, omdat ze de universiteit meer doorzichtig heeft gemaakt. Wij weten nu ongeveer wat een departement kost, welke personen er werkzaam zijn en wat er aan onderzoek gedaan wordt. Mij zijn echter nog geen gevallen bekend van nieuwe onderzoeksprogramma's op departementeel niveau, noch van samensmelting van onderzoekseenheden, hetgeen toch de bedoeling was. De leerstoel is wel afgestorven maar zijn geest blijft spoken, misschien niet helemaal ten onrechte, want ondanks alle theorieën aangaande structuurveranderingen is succesvol onderzoek aan de universiteit meestal het werk van sterke individuen. Op gebied van fundamenteel onderzoek bereikt één superieure vorser meer resultaat dan honderd middelmatigen. De grote ontdekkingen in de positieve wetenschappen gebeurden niet door omvangrijke onderzoeksteams, maar wel door zelfstandige visionairs die volledig vrij hun onderzoek konden bepalen. Er bestaat een onloochenbare analogie tussen kunst en wetenschap. Een meesterwerk in literatuur of schilderkunst ontstaat nooit uit de gemeenschappelijke inspanning van velen, maar is het produkt van één kunstenaar die voldoende creativiteit bezit. Minder goede vorsers | |
[pagina 149]
| |
trachten hun gebrek aan wetenschappelijke originaliteit te compenseren met de statussymbolen. Voor een professor zijn dat het aantal assistenten en technische helpers, dure apparatuur en een laboratorium met de laatste snufjes. Anderen zoeken in het gebrek aan middelen een uitvlucht voor hun gemis aan produktiviteit. Voor succesvolle onderzoekers is het soms het trieste lot hun creatieve loopbaan te eindigen als beheerder van een grote groep medewerkers in een nieuw en goed uitgerust laboratorium. Een andere moeilijkheid om de scheiding tussen onderwijs en onderzoek door te trekken ligt in de wet, die academische prestaties alleen afweegt op basis van het aantal lesuren. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar gelang het gewicht van de gedoceerde cursus of van het studentenpubliek. Een summiere inleiding tot een stagnerende wetenschap en een gespecialiseerde cursus in een snel evoluerend domein worden met dezelfde maat gemeten, een maat die vol is met vijf of zes college-uren per week. Hier ook zou differentiatie moeten komen en meer vrijheid voor de universiteiten om zelf te bepalen hoeveel en welk soort activiteit voldoende is om de dag of de week van een professor te vullen. Deze enkele beschouwingen in verband met de deficiënte organisatievormen van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteit, zijn niet bedoeld als een pleidooi voor een radicale scheiding van onderzoek en onderwijs. Ik wilde enkel betogen dat het zogenaamde ‘dogma’ vatbaar is voor interpretatie. Elke academicus tot onderzoek verplichten en daaraan zijn promotie en status verbinden is in de praktijk niet mogelijk en is ook niet wenselijk. Een goed onderzoeker is vaak een slecht professor en omgekeerd. Het is in het belang van onderzoek en onderwijs deze functies toe te vertrouwen aan hen, die ervoor gemotiveerd en vooral ervoor geschikt zijn. Sommigen kunnen beide activiteiten combineren, anderen zouden een specifieke taak moeten krijgen hetzij in onderwijs hetzij in onderzoek. In de loop van een carrière zou men eventueel moeten kunnen overstappen van het ene naar het andere. De binding van beide academische activiteiten zou dus niet mogen gebeuren in hoofde van personen maar wel van afdelingen of departementen. Geleidelijk zou men moeten komen tot eigen organisatienormen, eigen personeel en eigen budget-voorzieningen, ook wanneer ze in dezelfde organisatie zijn ingebouwd. Zulk federaliserend proces zal echter moeizaam doordringen omdat de pluimen op de hoed, de eretekens en de prijzen voornamelijk gegeven worden op grond van wetenschappelijke prestaties. Onderwijs wordt alleen beloond met de vergankelijke erkentelijkheid van de studenten. | |
[pagina 150]
| |
Verantwoordelijkheid tegenover de maatschappijDe universitaire politiek afstemmen op dogma's en tradities zou trouwens getuigen van een totaal gebrek aan realiteitszin. Het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek zijn in de jongste decennia zo sterk geëvolueerd dat de lessen uit het verleden nog alleen dienstig zijn ter verdediging van bepaalde waarden die reeds van in de Middeleeuwen aan de basis lagen van de universiteiten. Voor het concrete beeld van de hedendaagse universiteit kan de traditie weinig bijbrengen; alleen misschien deze les dat de universiteiten te laat de belangrijke rol van de natuurwetenschappen en van de toegepaste wetenschappen hebben ontdekt. Bepaalde feiten kan men niet uit de weg gaan. De universiteiten zijn geen onafhankelijke instellingen, al ware het maar omdat de gemeenschap zorgt voor praktisch 100% van hun inkomen. Over autonomie beschikken ze slechts in de mate waarin de maatschappij deze toestaat. Alle wetenschappelijk onderzoek, ook in zijn meest pure en gedesinteresseerde vorm, moet ergens maatschappelijk kunnen verantwoord worden. Om hun autonomie te vrijwaren beschikken de universiteiten over geen ander middel dan zich het vertrouwen te verzekeren van hen die hun lot in handen hebben, en daartoe dienen zij het bewijs te leveren van een strenge verantwoordelijkheidszin tegenover de maatschappij. Dat is niet altijd gemakkelijk en sinds enkele jaren maken wij, wat dat betreft, een kritische periode door, zoals blijkt uit de talrijke kritieken die vanuit de maatschappij tot ons gericht worden. Het behoort immers tot de functie van de universiteit, vooral in haar faculteiten van humane wetenschappen, het ontluiken van nieuwe ideeën te stimuleren, ideeën die misschien aan de oorsprong liggen van een sociale en economische omwenteling. Dergelijke gedachtenstromingen worden in bepaalde kringen soms slecht onthaald en kunnen een vijandige atmosfeer verwekken. Nochtans behoort het tot een essentiële taak van de universiteit een bakermat te zijn van gedachten die onze levenswegen grondig kunnen wijzigen. Dit brengt de universiteiten tot een ambivalente positie in de samenleving. Van de ene kant zouden ze hun integriteit en hun invloed verliezen indien ze degenereerden tot een soort dienststation dat steeds bereid is om in te haken op gelijk welk verzoek. Van de andere kant zouden ze alle vertrouwen en steun kwijtspelen, indien ze zich opsluiten binnen de eigen vesting en elke verantwoordelijkheid tegenover de maatschappij verwerpen. Er is dan ook voor ons geen andere keuze dan, samen met de maatschappij maar als autonome partner, te overleggen voor welk | |
[pagina 151]
| |
onderzoek wij verantwoordelijkheid dragen en in welke mate dit kan ingeschakeld worden in het geheel van de onderzoeksprogramma's voor dewelke de gemeenschap zich interesseert en de kosten draagt. | |
Opties nemenDe regeringsverklaring was een oproep tot mobilisatie van alle wetenschappelijke krachten rond bepaalde thema's. Dit veronderstelt dat er politieke opties genomen worden. De ondervinding heeft ons echter geleerd dat het in alle omstandigheden moeilijk is een keuze te doen en prioriteiten vast te leggen, te meer wanneer men het onderzoek wil richten op maatschappelijke problemen. Politiek kan immers beschouwd worden als ‘de wetenschap om er zich doorheen te slaan’. Onderzoek daarentegen is per definitie het zoeken naar het onbekende, en het is zo dat uit de ervaring en de prospectie van de wetenschap het uitklaringsproces groeit van behoeften en mogelijkheden. Wij zouden het probleem durven formuleren als volgt: de maatschappij wil waar krijgen voor haar geld maar ze weet niet juist welke waren ze wil kopen en de wetenschap weet niet welke koopwaar ze aan haar cliënt kan aanbieden. Bovendien verwacht men dat de belangrijke investering in universiteiten en wetenschap een rendement zouden hebben dat meetbaar is in economische termen. Voor een groot land als bv. de Verenigde Staten, waar de mogelijkheid bestaat voldoende te investeren in een brede waaier van domeinen, is het gemakkelijker projecten vast te leggen en prioriteiten te bepalen dan in een klein land als het onze. De kosten om één man naar de maan te sturen of het nieuwe anti-kanker programma van de U.S.A., zelfs het research-budget van bepaalde grote Amerikaanse industrieën, zijn omvangrijker dan ons totaal budget voor wetenschappelijk onderzoek. En wij moeten dan nog onze subsidies spreiden over zowat de ganse wetenschap. Onze normen bij de keuze van onderzoeksdomeinen zullen dan ook veel meer selectief moeten zijn en aangepast aan onze povere middelen. Indien wij in alle orkesten willen meespelen, zal onze rol herleid worden tot deze van de drummers en de paukenslagers. | |
Criteria voor de keuze van onderzoeksprogramma'sIn zijn artikel ‘Criteria for scientific choice’ maakt professor Weinberg het onderscheid tussen interne en externe criteria die kunnen aangewend worden om onderzoeksprogramma's te evalueren. Als interne criteria zouden bepalend zijn: de vraag of het veld rijp is voor | |
[pagina 152]
| |
exploitatie en welke de competentie is van de onderzoekers om erin te werken. In onderzoeksprogramma's die door de overheid worden gesubsidieerd, wordt tegen beide voorwaarden dikwijls gezondigd. Men wenst een antwoord op vragen die wellicht interessant zijn om te stellen, maar waarvan de vakman weet dat ze nog niet door onderzoek kunnen opgelost worden. Even dikwijls gebeurt het dat de overheid een onderzoek uitschrijft in domeinen waanvoor in ons land geen competenties aanwezig zijn. Dergelijke opdrachten worden dan ter hand genomen ofwel door teams die niet bekwaam zijn de grenzen van hun eigen incompetentie te meten, ofwel door waardevolle onderzoekers op andere gebieden, die er ‘bread and butter’ in vinden voor hun andere projecten. Dit verwekt desillusies bij de opdrachtgevers; zij verliezen hun vertrouwen in het nut van wetenschappelijk onderzoek met als gevolg dat zij het kind met het badwater wegwerpen. Men vergeet soms dat het stellen van vragen aan de wetenschap deskundigheid veronderstelt in het betrokken domein, deskundigheid die vaak totaal ontbreekt bij hen die over de macht en het geld beschikken om anderen voor hen te doen zoeken en denken. Een antwoord op hun onmogelijke vragen kon men evengoed door een experte Madame Blanche uit de hand laten lezen of zoeken in het leggen van de kaarten. Als externe criteria voor het beoordelen van de vraag of het de moeite waard is steun te verlenen aan een bepaald onderzoek stelt Weinberg volgende normen: primo, de wetenschappelijke waarde van het project gezien vanuit een breed perspectief, namelijk in welke mate een gegeven onderzoek bijdraagt tot een kennisuitbreiding in een breder veld dan de eigen discipline; secundo, de technologische waarde, dit is de toepassingswaarde op concrete problemen; tertio, de sociale waarde, dit is de betekenis ervan voor maatschappelijke probleemgebieden en menselijke waarden. Ten overstaan van deze criteria, die in de ogen van hen die de wetenschap en de vorsers onderhouden vanzelfsprekend zijn, vertonen de universitaire milieu's dikwijls symptomen van myopie. Zij roepen liever vragen op die wél kunnen beantwoord worden, vragen waarop men trouwens vóór het onderzoek het antwoord reeds kent of waarvan de interessesfeer niet verder reikt dan de private club van een tiental of honderdtal geestesgenoten, die met elkaar communiceren langs tijdschriften en boeken waarvan het grootste aantal exemplaren onaangeroerd blijft rusten in de rekken van universitaire bibliotheken of terecht komt in een antiquariaat, zoal niet in een papierslag voor de missies. Onderzoek met mogelijke praktische toepassingen wordt door contemplatieve vorsers met een zeker misprijzen opzij geschoven, in de geest | |
[pagina 153]
| |
van de Griekse traditie waar handenarbeid beschouwd werd als een activiteit voor slaven. Men vreest naar oplossingen te zoeken voor zeer concrete vragen omdat de resultaten vaak geen illusies laten, noch aan degenen die het onderzoek uitvoerden, noch aan de opdrachtgevers. De onderzoekers in de humane wetenschappen werden zo gefascineerd door de methodes van de exacte wetenschappen dat ze onbekwaam bleken nieuwe waarden te ontdekken die de mens zouden helpen bij de assimilatie van zijn technologie. Te velen onder hen manipuleren literatuur en archieven zoals hun collega's uit de natuurwetenschappen spelen met formules en instrumenten. Wat wij uit dit alles kunnen besluiten is dat Universiteit en Overheid elk een verschillend stuk aan competentie missen om prioriteiten op gebied van onderzoek te bepalen. Indien de regering haar intentieverklaringen ten aanzien van de fondsen wil doortrekken, kan zij dat alleen maar na ernstig beraad met de wetenschappelijke middens. Een geëigend orgaan voor zulk overleg bestaat, namelijk de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, mits hij op gedegen wijze kan samenspelen met de bestaande programmatiebureaus van de overheid. De Diensten voor Programmatie van het Wetenschapsbeleid beschikken over de nodige gegevens in verband met het wetenschappelijk potentieel van ons land en ook over competente medewerkers om een efficiënte inzet van dit potentieel in het kader van weloverwogen prioritaire programma's voor te bereiden. | |
De eigen rol van de universiteitenEen eerste vereiste voor een nationaal wetenschapsbeleid, zoals de regering het wenst te voeren, bestaat erin dat zij haar tussenkomst bij het vastleggen van objectieven en projecten zou beperken tot het strikt noodzakelijke, zeker voor wat het wetenschappelijk onderzoek in de universiteiten betreft. Er moet voldoende ruimte blijven voor de eigen ratio van de universiteit als liberaal-kritisch eiland in de maatschappij. Een brede humuslaag van fundamenteel onderzoek is essentieel als voedingsbodem voor contractonderzoek. Wetenschappelijke nieuwsgierigheid en creativiteit worden bij de leerling-onderzoeker best aangekweekt wanneer hij zich in zijn researchwerk vrij kan bewegen, los van de imperatieven van een opgelegd programma. Het is immers een essentieel element van de universitaire opleiding, zowel in onderwijs als in onderzoek, een zo breed mogelijke vorming te geven; dat is de beste voorbereiding om zich nadien te kunnen adapteren aan concrete omstandigheden. Het onderzoek aan de | |
[pagina 154]
| |
universiteiten mag enigszins wild groeien uit de diverse aanleg en interessesfeer van individuen, die zich spontaan moeten kunnen uitleven in hun vak. Niemand kan immers voorspellen welk soort onderzoeken en welke wetenschappelijke domeinen over enkele jaren voor de maatschappij belangrijk zullen zijn. Daarom juist is het noodzakelijk een reservaat in stand te houden, waar alle mogelijke onderzoekers zich beschermd weten en vrij hun weg kunnen gaan. Een concreet voorbeeld van het nut van dergelijk reservaat is het recente programma voor de strijd tegen lucht- en waterverontreiniging, waar men een beroep moest doen op microbiologen, biochemici, fysici, plantkundigen en vorsers uit andere disciplines, die nooit rechtstreeks in het betrokken domein gewerkt hadden. Samen met hun theoretische kennis brachten zij de nodige deskundigheid mee en de laboratoriumuitrusting die nodig was om het concrete probleem van de pollutie aan te vatten. Alleen de universiteit is bij machte een dergelijke reserve te onderhouden aan wetenschappelijk potentieel, dat vrij vlug mobiliseerbaar wordt in geval van nood en - wat even belangrijk is - dat ook terug gedemobiliseerd kan worden bij het einde van het onderzoek. Dat alles gaat niet zonder moeilijkheden. Daar de meeste projecten qua termijn kortlopend zijn, is men vooral aangewezen op tijdelijk aangeworven personeel, in feite meestal leerling-onderzoekers. De risico's van permanente onderzoekseenheden met vaste staf, risico's die de overheid zelf niet bereid is te nemen, worden aldus verschoven naar de universiteit. Deze toestand wordt onhoudbaar wanneer men slechts kan terugvallen op de bestaande omkaderingsstaf, die in de gewone financiering zeker niet te ruim gemeten is. De universiteit zou de eis moeten stellen van langer lopende garanties, indien ze niet als een onsolvabel contractant wil geklemd raken tussen de opdrachtgevende overheid en de syndicale eisen van onderzoekers. Dit is vooral van belang in verband met opdrachten waarvan de inhoud nauwelijks of helemaal niet bruikbaar is bij de voorbereiding van een doctoraal proefschrift. In dat geval blijft voor de onderzoekers, wanneer ze bij het beëindigen van het project worden afgedankt, geen enkele valorisatie over van hun wetenschappelijke arbeid. Reeds lang hangt een statuut van dit genre vorsers in de lucht; tot nu toe kwam echter nog geen concreet voorstel uit de bus, hetgeen in veel gevallen het enthousiasme afremt om te participeren aan projectonderzoek dat van buiten wordt aangebracht. Zolang geen oplossing gevonden wordt om de vorsers in dit soort onderzoek beter te beschermen, zal contract-research nooit de beste krachten aantrekken en noodzakelijkerwijze leiden tot desillusies bij uitvoerders en opdrachtgevers. | |
[pagina 155]
| |
Samenvattend kunnen al deze beschouwingen herleid worden tot de vaststelling dat er tekortkomingen zijn langs beide zijden: tekortkomingen enerzijds in onze universitaire structuren en gewoonten, tekortkomingen anderzijds bij de overheid waar zij het universitair onderzoek wil richten op maatschappelijke behoeften. Het lag geenszins in mijn bedoeling aan negatieve kritiek te doen en al het bestaande als waardeloos van de hand te wijzen. Ik wilde alleen maar inhaken op de intentieverklaringen van de regering met een intentieverklaring van onze universiteit, die zich ervan bewust is dat zij, meer dan vroeger, aandacht moet besteden aan haar sociale rol als instelling voor wetenschappelijk dienstbetoon. Indien wij daarin niet lukken mogen wij ons eraan verwachten dat de intentie vanwege de overheid om de universiteiten te beknotten steeds frequenter zal uitgesproken worden. Wij weten dat wij de sympathie en het vertrouwen van de samenleving die ons onderhoudt, slechts kunnen bewaren of terugwinnen indien wij het bewijs leveren dat de universiteit niet alleen een hoogstaande maar ook een nuttige instelling is. Professoren, vorsers, studenten, ik wens U voor volgend jaar veel voldoening en succes bij het volbrengen van uw taak aan de universiteit, en ik verklaar het nieuwe academiejaar 1974-1975, het 549ste sinds onze stichting, voor geopend! |
|