Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Selectie en numerus claususGa naar voetnoot* | |
Een keerpunt in de universitaire expansieOm te beseffen dat wij in ons land toe zijn aan een keerpunt in de ontwikkeling van het hoger onderwijs, hoeft men slechts de jongste regeringsverklaring te lezen. Naast en door mekaar worden daarin een aantal intenties, voorstellen en verdere studies aangekondigd: betreffende de selectie voor toegang tot de universiteit, de vormgeving van het hoger onderwijs buiten de universiteit, de verhouding tussen deze twee deelstructuren, de derde cyclus, de nog te definiëren open universiteit, de arbeidsmarkt voor afgestudeerden, en - voor wie ver genoeg kijken - de kredieturen. Voor het eerst sedert een tiental jaren is de term ‘universitaire expansie’ uit het beleidsjargon verdwenen. De wijze waarop diverse elementen worden aangeraakt, verraadt een fundamentele onzekerheid. Wij zijn toe aan een gewetensonderzoek over hetgeen in het jongste decennium gerealiseerd werd en over de vraag hoe het nu verder eigenlijk moet. Eén zaak schijnt zeker: zoals het nu verloopt kan of mag het niet voortgaan. In een complete euforie heeft men de roep naar hoger onderwijs aangemoedigd, en men heeft er alles op gezet om deze sociale vraag op te vangen. Met een boutade zou kunnen gezegd worden dat we, in de huidige trend van kwantitatieve expansie, bezig zijn de maatschappij om te vormen tot een produktie-eenheid van studieplaatsen. Er werd heel wat gerealiseerd, dat is onmiskenbaar. Thans komen de gevolgen opduiken. Men krijgt oog voor een aantal problemen, die eigenlijk goed te voorzien waren, maar aan dewelke voorheen weinig aandacht werd besteed. Men is verrast dat de begroting van Nationale Opvoeding voor 1974 meer dan 100 miljard bedraagt, waarvan ongeveer 12 miljard alleen voor het universitair onderwijs, hetzij een gemiddelde van ongeveer 150.000 BF per student. Zulk hoog bestedingsniveau komt in confrontatie met andere maatschappelijke behoeften, die het brede publiek veel meer aanspreken. Wij betalen duur voor de ongebreidelde expansiepolitiek die de jongste jaren inzake onderwijs gevolgd werd en die voor een groot deel te wijten is aan het in stand houden van het labiele, typisch | |
[pagina 124]
| |
Belgische evenwicht tussen de belangen van allerlei drukkingsgroepen. Het zou alles veel goedkoper gekund hebben indien er geen twee onderwijsnetten waren, geen eisen van gewesten en zelfs provincies, geen gevestigde belangen van het hoger technisch naast het universitair onderwijs, indien wij niet zoveel basisuniversiteiten hadden opgericht waar de kosten per student heel wat hoger liggen als in de traditionele instellingen. Elkeen gaat akkoord dat een taakverdeling tussen de universiteiten niet alleen zou leiden tot besparingen, maar ook tot een meer efficiënt onderwijs. Niemand kan echter het nodige gezag opbrengen om beslissingen op te dringen die uitstijgen boven oude veten en tegenstellingen; met een zeker atavisme bouwt men verder het onderwijsnet uit volgens de grillige plannen van zoveel verscheidene inrichtende overheden. Men kan de financiële implicaties van de gevolgde onderwijspolitiek ook vanuit een ander, minder materialistisch oogpunt beschouwen. Het relatief belang van de kredieten van Nationale Opvoeding tegenover deze voor andere sociale noden kan onmogelijk worden gemeten. Er bestaan geen objectieve aanduidingen over de economische produktiviteit van de investeringen in onderwijs, en zelfs indien men daarover beschikte zou dit toch maar een gebrekkige maatstaf zijn om te bepalen welk percent van het nationaal inkomen logisch zou mogen besteed worden aan de vorming en geestelijke ontplooiing van de bevolking. De vraag is niet wat een land op gebied van onderwijs en cultuur verplicht is te doen, maar wel wat het bereid is te doen. Men is geconfronteerd met een keuze tussen waarden, nl. het bezorgen van welvaart of van welzijn, en deze keuze schijnt niet zo moeilijk in onze westerse samenleving, die erin gelukt is de middelen te scheppen om aan elkeen welvaart te bezorgen. De sterke proportionele stijging van het onderwijsbudget in de voorbije jaren is dan ook niet zo alarmerend als sommige noodkreten het laten vermoeden. In een maatschappij die in een stadium getreden is waar men aan de primaire behoeften van de mens voldoening kan geven, is deze stijging een normaal verschijnsel. Evenmin alarmerend is het feit dat zovele jonge mensen zo lang aan het produktie-proces onttrokken worden om zich, op kosten van de z.g. actieve bevolkingsgroep, te vormen in studierichtingen waar de maatschappij geen onmiddellijke nood aan heeft. Dank zij de technische vooruitgang werd het rendement per actieve werkkracht zo sterk opgedreven dat de eerste bekommernis voor de regeerders geworden is het scheppen van werkgelegenheid. Het drama teweeggebracht door het sluiten van falende bedrijven, de subsidiëring van economisch niet-rendabele ondernemingen zoals de kolen- | |
[pagina 125]
| |
mijnen, de inspanningen om nieuwe industrieën aan te trekken, zijn zoveel bewijzen dat er te weinig werk is voor teveel mensen en niet te weinig werkkrachten voor teveel werk. Het zou van een zeker cynisme getuigen in verlengd onderwijs een middel te zien ter bestrijding van de werkloosheid en te gaan berekenen dat een universiteitsstudent minder kost dan een werkloze, en veel minder dan een tewerkgestelde in bepaalde gesubsidieerde bedrijven. Het enige besluit dat ik uit deze feitelijke toestand wens te trekken is, dat onze maatschappij er niet materieel onder lijdt aan zoveel mogelijk jongeren de gelegenheid te geven zich verder te bekwamen in de verschillende takken van het hoger onderwijs. De kwaliteit van dit onderwijs verbeteren en zorgen dat iedereen de mogelijkheid geboden wordt een richting te kiezen aangepast aan zijn eigen bekwaamheid en interessesfeer, is een veel nijpender probleem dan de stijging van de kosten. De vette jaren wat betreft de werkgelegenheid voor hoog-gekwalificeerden zijn voorbij. Ondanks het ontbreken van statistisch materiaal terzake blijkt uit manpower-studies dat voor bepaalde diploma's problemen rijzen. De arbeidsmarkt absorbeert moeizaam het eindprodukt van de universiteiten en vele afgestudeerden moeten zich tevreden stellen met ambten voor dewelke ze overgekwalificeerd zijn. Dat dit saturatie-verschijnsel nu reeds voelbaar is, bewijst het utopisch karakter van de vele studies waarin de uitbreiding van de universitaire infrastructuur werd verdedigd op basis van de nood aan intellectuele mankracht in onze technologische maatschappij. Deze groeicurve heeft haar plateau nog niet bereikt en de markt voor afgestudeerden wordt waarschijnlijk nog maar zeer weinig beïnvloed door de jongste generatie van de universitaire boom. Zelfs zonder verdere stijging van het aantal studenten is de berekening zeer eenvoudig: binnen een afzienbare tijd zal de samenleving werkgelegenheid moeten verschaffen aan drie à vier maal méér universitaire afgestudeerden dan op dit ogenblik. Maar zelfs deze prognosis ligt waarschijnlijk ver beneden de werkelijkheid. Van de generatie jongeren tussen 18 en 23 jaar komt er thans nauwelijks één op tien naar de universiteit, en dat zijn dan nog in de meerderheid kinderen uit de meer welstellende klassen. Het is duidelijk gebleken dat de bijzonderste rem voor kinderen uit lagere bevolkingsklassen niet de financiële middelen zijn, maar veeleer een gebrek aan mogelijkheid tot intellectuele en culturele ontplooiing gedurende de eerste levensjaren. Men mag verwachten dat de vele inspanningen die nu geleverd worden om de cultuur te spreiden over de brede lagen van de bevolking, zowel door het onderwijs als door de communicatiemedia, | |
[pagina 126]
| |
deze toestand snel zal wijzigen, zodat de vraag naar universitaire vorming nog zal toenemen. Het zou blijk geven van een pessimistische visie op het intellectueel potentieel van het mensdom te veronderstellen dat slechts één persoon op tien over de nodige bekwaamheid beschikt om een universitair diploma te behalen. In Nederland verwacht men dat rond de tachtiger jaren 25% van de 18 tot 22-jarigen aan het hoger onderwijs zullen deelachtig zijn, terwijl de Raad van Europa tegen die tijd een verdubbeling voorziet van het huidig studentenaantalGa naar voetnoot1. De hoop koesteren dat de universiteit haar aantrekkingskracht zou verliezen, hetzij omwille van de hoge budgetten voor universitair onderwijs, hetzij omwille van de problemen van tewerkstelling voor afgestudeerden, zou impliceren dat men ook alle illusies opgeeft voor een democratische verdeling van de kansen op hoger onderwijs. | |
De democratisering en haar tekortkomingenAllerhande maatregelen tot democratisering van het hoger onderwijs hadden totnogtoe bijna als enig effect een toename van de vraag in de middengroepen. Na het secundair onderwijs kan een leerling ofwel rechtstreeks overgaan naar de arbeidsmarkt, ofwel naar het N.U.H.O., ofwel naar de universiteit; de keuze wordt onbetwistbaar beïnvloed door het sociaal milieu waaruit hij stamt. Met inachtname van de betekenis die onderwijsselectie bij de verdeling der kansen op maatschappelijke promotie heeft, worden de quasi onbeperkte studierechten van sommigen, op kosten van de gemeenschap, aangevoeld als een sociale discriminatie. Het is utopisch te dromen van een universiteit waarvan de sociale stratificatie een repliek zou zijn van deze van de maatschappij die ze in stand houdt. In het complexe doorgeven van intellectuele capaciteit spelen zowel genetische als milieufactoren een belangrijke rol; wat de selectieve inbreng van beide is, kan niet worden uitgemaakt. De invloeden van erfelijkheid en milieu zijn zodanig met elkaar verweven dat ze niet volledig te scheiden zijn. Daarbij komt dat een dergelijk onderzoek, om evidente redenen, zo emotioneel geladen is dat zowel onderzoekers als opdrachtgevers er liever niet aan beginnen. Men weet dat beide factoren een invloed hebben ten nadele van de intellectuele promotie van de lagere klassen van de bevolking. De meestbegaafden die er in slagen sociaal vooruit te komen, dikwijls langs de universiteit, betekenen | |
[pagina 127]
| |
meestal geen verrijking voor de klasse waaruit ze voortkomen. Door zich te integreren in hun nieuw milieu brengen ze een verarming teweeg zowel van de milieufactoren als van, wat ik zou durven noemen, het genetisch intellectueel potentieel. Sociale mobiliteit is een éénrichtingsverkeer, tenminste vanuit de arbeidersklas naar boven. Eenmaal de weg ingeslagen keert men niet meer terug, ook niet de volgende generaties. Elke vorm van selectie voor toegang tot de universiteit, die gesteund is op bekwaamheid, riskeert de verdere democratisering af te remmen. Met deze harde werkelijkheid moeten de promotoren van ‘gelijke kansen voor gelijke begaafdheid’ rekening houden. In het ganse proces van democratisering, zoals het totnogtoe verlopen is, hebben het hoger onderwijs en de maatschappij geleefd in een staat van wederzijds huwelijksbedrog. Nu beginnen ze hiervoor elkaar te beschuldigen. Door in het middelbaar onderwijs geleidelijk een maximale differentiatie in te voeren van studieprogramma's, die allemaal toegang verlenen tot de universiteit, neigt de maatschappij ertoe om met de leerlingen van de secundaire cyclus als het ware een selectie-vrij contract te sluiten. Dit onderwijsniveau als geheel gaat naar wat de Nederlandse Professor A.D. de Groot, in een rapport over de selectie voor hoger onderwijsGa naar voetnoot2, bestempelde als het model van de expeditie waarbij op voorhand afgesproken wordt ‘samen uit, samen thuis’. Het doorstromingsproces in de universiteit daarentegen verliep verder volgens een permanent selectie-model dat genoemde auteur vergelijkt met een langdurige veldloop over een moeilijk parcours met hindernissen: lang niet iedereen haalt hierbij de eindstreep, en onder degenen die er komen, verschillen de benodigde tijden zeer sterk. Gegeven het groeiend en ongetwijfeld meer gedifferentieerd aanbod van studenten, heeft de universiteit gedaan alsof er niets veranderde tenzij een schaalvergroting. Ook al wist men dat de klassieke conceptie van eenheid van onderzoek en onderwijs in de eerste en tweede cyclus niet meer gehandhaafd kon worden, heeft men het onderwijsgebeuren op dezelfde wijze laten verlopen als vroeger. Wanneer niet voldoende aandacht werd geschonken aan de diversificatie van talenten en onderwijsaanbod, moesten tal van pogingen om het rendement te verbeteren per se inefficiënt zijn. De basisfout ligt in het gebrek aan aanpassing vanwege de universiteiten aan een volledig gewijzigde situatie. Als oriëntatiepunt voor de | |
[pagina 128]
| |
opleiding nam men niet de vormingskansen van degenen die zich aanbieden voor hoger onderwijs, ook niet de variëteit van beroepen tot dewelke deze opleiding voorbereidt. De universiteit bleef vasthouden aan een onderwijs- en selectiesysteem uitsluitend gebaseerd op wetenschappelijke kennis in één bepaalde discipline. Om de anomalie van dit gebrek aan adaptatie te verduidelijken, beperk ik me tot twee voorbeelden, een uit de humane en een uit de positieve wetenschappen. De rechtsfaculteit leidt haar studenten op om later posities te bekleden in zeer verscheidene domeinen: de magistratuur met een hiërarchie van functies, de balie, de politiek, het bedrijfsleven, de tertiaire, sector, het onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek, de financiële wereld, de administratie, enz. Ondanks deze verscheidenheid van ambten, waarvan de uitoefening een breed uiteenlopende reeks van wetenschappelijke kennis en verantwoordelijkheid vereist, worden alle studenten onderworpen aan een onderwijsprogramma van hetzelfde wetenschappelijk niveau en geselecteerd volgens dezelfde normen. Dergelijke situatie is nadelig zowel voor de minder bekwame als voor de meest begaafde studenten. De kansen op vorming en sociale promotie van de minder knappe gaan verloren omdat ze niet meekunnen, ondanks het feit dat ze voldoende begaafd zijn voor bepaalde beroepen die een juridische vorming vereisen. De meer begaafden verliezen tijd en interesse, omdat onderwijsstof en selectie te traag en op een te laag niveau verlopen. Voor de studenten in scheikunde en natuurkunde is de situatie analoog. Hun programma is afgestemd op de voorbereiding tot wetenschappelijk onderzoek in deze takken, terwijl de meesten zullen terecht komen in het middelbaar onderwijs ofwel in het bedrijfsleven, en daar meestal in technische of commerciële diensten. Aan hun vorming voor laatstgenoemde beroepsactiviteiten wordt nochtans weinig of geen aandacht besteed. De discrepantie tussen wat de universiteit aanbiedt aan studiemogelijkheden en wat haar publiek vraagt of bekwaam is te verwerken, heeft als gevolg dat jaarlijks duizenden studenten gefrustreerd teruggestuurd worden met lege handen en zonder alternatieve oplossing. Oorzaak hiervan is grotendeels de structuur zelf van ons hoger onderwijs, met haar organisatorische dichotomie tussen de universiteit en de andere vormen van post-secundaire opleiding. De onderscheiden toegangsvoorwaarden, het compleet afzonderlijk systeem van studieattesten en diploma's, het prestigeverschil, belemmeren een soepele overgang van de ene naar de andere. De oplossing, waarvoor ik reeds vroeger pleitte, bestaat in een volledige integratie van beide takken. | |
[pagina 129]
| |
Scherpere selectie voor toegang tot de universiteitTegen deze achtergrond van desillusies over de universitaire expansie enerzijds, van tekortkomingen zowel van de maatschappij als van de universiteit anderzijds, kan het probleem van een scherpere selectie voor de universiteit beter worden gesitueerd. Vooreerst is het duidelijk dat men de jongste tijd het selectieprobleem acuut begint te stellen om budgettaire redenen. In een systeem waar het aantal studenten de maatstaf is voor de financiering, doet immers iedere preselectie de druk op de openbare financiën afnemen. Deze simplistische redenering zou wel tot desillusies kunnen leiden aangaande het volume van de aldus gerealiseerde besparingen, tenzij men voor iedere universiteit drastisch zou besluiten tot een numerus fixus die veel lager ligt dan het huidig aantal studenten. Op het eerste gezicht schijnt het niet de intentie te zijn van de verantwoordelijke gezagsdragers om een dergelijke brutale anticonceptionele politiek te volgen. Vooralsnog wordt enkel gedacht aan een voorafgaande eliminatie van de abituriënten, die toch praktisch geen kans hebben om te slagen in het eerste jaar. Wat de eventuele besparing betreft dient te worden opgemerkt dat, intern in de universiteit, de marginale kosten van de aldus weggeselecteerden merkelijk lager zijn dan de gemiddelde kostprijs per student. Vermits bij dergelijke vóórselectie waarschijnlijk een ruime veiligheidsmarge zou genomen worden, zou in feite het aantal universiteitsstudenten slechts met een klein percent verminderen en zouden de besparingen gering zijn. Om het even welke sociaal verantwoorde selectiepolitiek zou moeten uitgaan van het basisprincipe van het recht op hoger onderwijs voor iedereen die er interesse voor heeft en die gedurende zijn studies blijk geeft er de nodige inspanningen voor te leveren. De verhouding studentinstelling van hoger onderwijs zou in zekere mate bepaald worden door een contract volgens het reeds geciteerde ‘expeditiemodel’, dat Prof. de Groot als volgt omschrijft: ‘De leiding zorgt ervoor dat deelnemers die met bepaalde hindernissen moeite hebben, geholpen worden zodat ze niet achter blijven. Indien men hierin niet lukt, wordt een gemakkelijker parcours uitgekozen met een eventueel verschillend eindpunt. In elk geval waarborgt de leiding dat ieder student op tijd het afsluitend examen kan afleggen en het corresponderend einddiploma kan behalen. In dergelijk systeem wordt van de student medewerking gevraagd, wat betekent dat hij geacht wordt te werken en mee te doen aan bepaalde activiteiten die te zijnen behoeve worden georganiseerd. Dit houdt b.v. in dat hij geacht wordt regelmatig aanwezig | |
[pagina 130]
| |
te zijn bij bepaalde colleges, bij bijeenkomsten van projectgroepen, bij seminaria en dergelijke en dat hij daaraan actief deelneemt. Verder wordt hem opgelegd bepaalde practica te volgen en aan proefexamens deel te nemen. Indien blijkt dat een bepaalde student achterstand heeft dan is hij verplicht deel te nemen aan de steunprogramma's die opgezet zijn om achterblijvers te voorkomen. Indien de student niet voldoet aan het geheel van zijn verplichtingen, is er contractbreuk en wordt hij weggestuurd van de instelling’. Zulk systeem, dat grotendeels elimineert op basis van de persoonlijke inzet van de student, biedt aan de maatschappij de waarborg dat geen geld geïnvesteerd wordt in studenten die hun vorming niet ernstig opnemen. Met dergelijk systeem, bij ons toegepast, zou er telkens in de loop van het academiejaar een belangrijke selectie gebeuren. Indien principieel aan elkeen de mogelijkheid tot hoger onderwijs moet geboden worden, willen wij daar niet uit afleiden dat de studiekeuze onbeperkt moet zijn. Men kan jongens en meisjes met onvoldoende talent geen onbegrensde rechten verschaffen op zeer kostelijke opleidingen, zoals wij dat nu aan het doen zijn. De investering in dure onderwijsconsumptie voor studenten die slechts met grote vertraging of in het geheel niet tot een eindresultaat geraken, gebeurt onrechtstreeks ten koste van mogelijke initiatieven in het voordeel van hen die op een lager niveau bijkomende vormingskansen zouden wensen te genieten. De gehele selectieprocedure zou meer moeten gericht zijn op oriëntatie binnen de universiteit dan op eliminatie naar buiten. De wijze waarop de preselectievraag nu langs officiële zijde wordt gesteld en concreet aangepakt is strikt eenzijdig. In de regeringsverklaring lezen we daaromtrent het volgende: ‘De doeltreffendheid van het huidig maturiteitsexamen wordt algemeen betwist. Daarom zal een gemengde studiecommissie universiteit-secundair onderwijs opgericht worden. Zij dient de regering vóór 1 januari 1974 een voorstel te doen inzake de nieuwe toegangsvoorwaarden tot de universiteit. Deze zullen vanaf het academiejaar 1975-1976 toegepast worden’. Deze tekst is minder nauw gesteld als vroegere intentieverklaringen. Toch lijkt men van hogerhand het probleem nog uitsluitend te willen situeren in de overgangsmodaliteiten van het secundair naar het hoger onderwijs. Steeds meer komt men in verleiding te grijpen naar het invoeren van een reeks tests of examens die de kansen op succes in verdere studies zouden moeten voorspellen. Alhoewel mij terzake iedere deskundigheid ontbreekt, kan ik toch vaststellen dat de experten zeer verdeeld zijn over de waarde van | |
[pagina 131]
| |
dergelijke testsystemen, vooral wanneer het gaat over een brede waaier van afzonderlijke curricula. Een fundamenteel bezwaar ligt hierin dat men impliciet uitgaat van twee hypotheses, waarvan de waarde nooit aan de werkelijkheid getoetst werd, wat trouwens onmogelijk is. Vooreerst wordt als axioma aangenomen dat de maatstaven die de universiteit hanteert voor het vastleggen van criteria van slagen of mislukken een absolute waarde hebben, en dus als een soort standaard kunnen beschouwd worden voor andere selectiemethodes. Tegelijkertijd gaat men ervan uit dat de universitaire opleiding een valabele basis vormt als voorbereiding voor bepaalde functies. Alhoewel dit eerste axioma moeilijk te weerleggen valt, bestaan er nochtans grondige redenen om eraan te twijfelen. Uit recente gegevens blijkt dat het percent geslaagden in het eerste studiejaar zeer verschillend is van de ene Vlaamse universiteit tot de andere, en dat deze verschillen variëren volgens de studierichting. Voor bepaalde branches vindt men afwijkingen gaande tot 30%. Niemand zal de volgende uitspraak betwisten van de Nederlandse onderwijsspecialist K. Posthumus: ‘De verwachting dat studierendement na selectie zal stijgen berust op het axioma dat beoordelende en schiftende examinatoren en examencommissies beschikken over onveranderlijke maatstaven en meet-methoden waarmede zij het peil van de onderzochten kunnen vergelijken met het peil van de eisen’. Posthumus betoogt terecht dat tevens zou moeten onderzocht worden of het mogelijk is de beoordelingen constant te houden in geval het ‘gemiddeld peil’ van de ter beoordeling aangeboden groep verandert. Eenieder die ondervinding heeft van het afnemen van universitaire examens zal toegeven hoe moeilijk het is elk jaar opnieuw voor de eerste reeks examinandi zijn quoteringsnormen vast te leggen, omdat men nog geen vergelijkingspunt heeft met de prestaties van de brede groep studenten. Om dezelfde redenen maakt een zwak element minder kans op slagen wanneer hij terechtkomt midden een reeks van zeer goede studenten dan wanneer hij zich aanbiedt in een groep van ongeveer dezelfde capaciteit als de zijne. Alhoewel de subjectieve beoordeling van iedere examinandus afzonderlijk voor een goed deel geobjectiveerd wordt door het aantal examinatoren, wordt de uitspraak van elke examenjury toch sterk beïnvloed door haar samenstelling. Eenzelfde examen zal door verschillende professoren zeer verschillend beoordeeld worden, naargelang ze voor hun studenten meer of minder veeleisend zijn. Het geheel van de in het secundair onderwijs behaalde resultaten, | |
[pagina 132]
| |
gerelativeerd door de instelling waar de student afstudeerde en de richting die hij er volgde, verschaft zeker veel meer inlichtingen en een hogere correlatie met de studieresultaten in het eerste jaar universiteit, dan gelijk welke artificiële selectiemethode gesteund op psychologische testen. In ons huidig systeem wordt de selectie overgelaten aan de universiteiten. Die selectie gebeurt vooral in het eerste jaar, voortgaande op criteria gehaald uit de stof zelf die in de betrokken studierichtingen gedoceerd wordt. Dit is waarschijnlijk nog de beste manier om de geschiktheid van een kandidaat te toetsen, ook al is het systeem niet volmaakt. De duur van deze selectie zou eventueel kunnen ingekort worden tot enkele maanden, maar in de eerste plaats moet een alternatieve oplossing gevonden worden in een diversificatie van opleidingen die beantwoordt aan het verschil in capaciteit en aan de differentiële vraag van de studenten. Slechts weinig studenten hebben ambitie voor een wetenschappelijke loopbaan; het is dan ook onlogisch deze norm, geldig voor enkelen, als basis te nemen voor allen. | |
Numerus Fixus voor de geneeskundeVertrekkend van de voorgaande beschouwingen in verband met selectie wil ik enkele praktische maatregelen in overweging geven. Een beperking van de toegang tot sommige studierichtingen is volledig te verantwoorden en wel om volgende redenen: de kosten van de opleiding, het gebrek aan onthaalcapaciteit van de universiteiten, een duidelijk aantoonbaar overschot op de arbeidsmarkt wanneer het behaalde diploma exclusief aansluit op één sector van tewerkstelling. Indien men deze elementen als basis neemt zou de preselectie kunnen beperkt worden tot bepaalde opleidingen in de positieve wetenschappen, vooral de geneeskunde. In de verschillende Europese landen waar een numerus clausus van toepassing is, liggen de betrokken studiebeperkingen alle in dezelfde lijn: geneeskunde, tandheelkunde, diergeneeskunde, farmacie. In West-Duitsland worden daar nog de psychologie en de biologie aan toegevoegd. De opleiding tot geneesheer is wel het klaarste voorbeeld van een richting waar een numerus fixus absoluut noodzakelijk is. Het is een studie die praktisch uitsluitend leidt tot de uitoefening van één bepaald beroep. De door de wet voorziene omkadering is nagenoeg de hoogste en de infrastructuur één van de duurste. De opleiding vereist dat de universiteit kan gebruik maken van ziekenhuizen met een brede waaier van specialismen en een grote toeloop van zieken. Als acceptabele | |
[pagina 133]
| |
norm wordt aangenomen dat minimum zeven ziekenhuisbedden moeten beschikbaar zijn per student in één doctoraatsjaar, dit zonder rekening te houden met de opleiding van specialisten in de derde cyclus. Een zeer eenvoudige berekening illustreert het onlogische van de huidige situatie, waar de geneeskundige studies vrij en onbeperkt toegankelijk zijn voor iedereen. Vorig academiejaar studeerden aan de verschillende Belgische universiteiten, in de derde kandidatuur geneeskunde, 1.997 studentenGa naar voetnoot3. Men mag aannemen dat zij nu nagenoeg allemaal, dus met ongeveer 2.000, het eerste doctoraat aanvatten. Berekend op dat aantal zijn er 14.000 universitaire ziekenbedden nodig voor de klinische opleiding van de huidige studenten in de geneeskunde, dit wil zeggen bijna een derde van het totaal aantal acute ziekenhuisbedden in ons land. Als men daarbij de opleiding in geaffilieerde ziekenhuizen en de specialistenvorming in aanmerking neemt, evolueren wij snel naar een toestand waar de ene helft van de ziekenhuiscapaciteit zou gebruikt worden om de dokters te vormen die de andere helft bedienen. Voortgaande op de huidige studentenaantallen in de medische faculteiten, kan men voorzien dat er in België, binnen afzienbare tijd, 60.000 à 70.000 dokters zullen zijn, dit wil zeggen één geneesheer voor minder dan 150 inwoners. Een dergelijke overvloed van dokters zou de overconsumptie aan geneeskunde nog doen toenemen, met alle nadelige gevolgen van dien. Een redelijke politiek zou erin bestaan te vertrekken van een wetenschappelijk gefundeerde prospectie van het aantal geneesheren die nodig zijn, om op basis daarvan het aantal opleidingsplaatsen te berekenen, met als corollarium het aantal studenten die jaarlijks toegelaten worden in de verschillende faculteiten. Het selectie-instrument zou vooral moeten gericht zijn op de inhoudelijke validiteit ten aanzien van de opleiding. Er zouden ook maatregelen moeten voorzien worden om het geneesherenkorps te beletten zijn monopoliepositie uit te buiten. Even dramatisch is de situatie in de farmacie. De vestigingswet op de officina's beperkt de apotheken tot ongeveer het huidige aantal, nl. 4.700Ga naar voetnoot4. Voor een land als België zou 2.000 à 2.500 wellicht voldoende zijn, maar dat is een andere kwestie. Aangezien het openen van een apotheek voor gediplomeerden in de farmacie veruit het belangrijkste | |
[pagina 134]
| |
afzetgebied vormt, zou het afleveren van een honderdtal diploma's per jaar volstaan om de vrijgekomen plaatsen in deze sector aan te vullen. Welnu het aantal eindejaarsstudenten in de farmacie aan onze zes universiteiten - binnenkort zullen het er acht zijn - bedroeg vorig academiejaar 542. Waar moet men naartoe met al die jonge apothekers? Zoals te verwachten, bracht de afkondiging van de vestigingswet onmiddellijk een sterke stijging teweeg van de prijs voor overname van een gevestigde officina. Ingevolge deze wet wordt de toegang tot het apothekersberoep voor jonge afgestudeerden de facto voorbehouden aan diegenen die over voldoende financiële middelen beschikken. Voor de anderen zijn de toekomstmogelijkheden haast volledig afgesneden. Het is onbegrijpelijk dat er vanwege de studenten geen heftig protest uitging tegen een zo verregaande ingreep van een corporatieve groep, die vooral de bescherming van eigen belangen op het oog had. Elke beperking van universitaire beroepen, zoals reeds lang bestond voor de notarissen en nu ingevoerd wordt voor de apothekers, heeft ook nadelige gevolgen. In beide gevallen gebeurt de selectie van de gegadigden niet op basis van bekwaamheid maar van persoonlijk fortuin en maatschappelijke en politieke relaties. Wat betreft de tandartsen is de toestand enigszins verschillend, aangezien er voor dit beroep nog een duidelijk tekort bestaat. De enige beperking ligt hier in de mogelijkheid van de universiteiten om voor opleiding van de studenten voldoende patiënten aan te trekken. Het betrekkelijk stationair blijven van het aantal studenten in de wetenschappen en toegepaste wetenschappen, eveneens studierichtingen die veel kosten, brengt mee dat hier, voorlopig althans, aan geen numerus clausus moet gedacht worden, ook al schijnt voor bepaalde richtingen de arbeidsmarkt gesatureerd. Zeer acuut zal het probleem daar waarschijnlijk nooit worden omdat er bij de keuze van deze disciplines een soort ‘autoselectie’ speelt; voor jonge mensen die er geen speciale aanleg voor hebben, schijnen deze studies zeer moeilijk en weinig aantrekkelijk. Evenmin is de selectie noodzakelijk voor de humane wetenschappen. De kost per student ligt er niet veel hoger dan de gemiddelde kostprijs in het N.U.H.O. en de opleiding bezorgt een stuk ‘general education’ dat een blijvende waarde heeft, ook wanneer men een beroep uitoefent waarvan de techniciteit weinig te maken heeft met de gekregen vorming. De wijze van redeneren van de jurist, de economist, de filosoof of de filoloog brengt, juist zoals de mensenkennis van de psycholoog en de pedagoog, nieuwe dimensies in de feiten en belevenissen van elke dag. | |
[pagina 135]
| |
Een maatregel die gerechtvaardigd schijnt, om meer dan alleen maar financiële redenen, zou er kunnen in bestaan het recht op ‘bissen’ in het eerste jaar sterk te beperken. Het element tijd om een gegeven onderwijspakket te beheersen maakt immers deel uit van de geschiktheid tot een bepaalde studierichting. De negatieve uitslag van het eerstejaarsexamen zou kunnen gedifferentieerd worden in hetzij een toelating tot herkansen in dezelfde discipline, hetzij een afwijzing met heroriëntering. Dit laatste zou sneller kunnen gebeuren wanneer men een echt semestersysteem zou ontwerpen. | |
Massa- of elitevormingWij hoeven niet te verwachten dat de selectie voor hoger onderwijsopleidingen opnieuw kan worden teruggespeeld naar het secundair onderwijs. Het proces van structuurveranderingen dat daar sinds enkele jaren bezig is, evolueerde in absoluut tegengestelde richting. De vroegere twee-deling - enerzijds de klassieke humaniora met rechtstreekse voorbereiding op het hoger onderwijs en anderzijds de afsluitende onderwijsvormen met eigen beroepsfinaliteit - wordt geleidelijk doorbroken. De brede diversificatie van het secundair onderwijs en de omnivalentie van de diploma's bracht onbetwistbaar een verbetering mee in de doorstroming. Deze tendens wordt nog versterkt door de aanpak van het vernieuwd secundair onderwijs, waarvan de veralgemening de betekenis krijgt van het onderwijs voor gans een leeftijdsgroep. De consequentie ervan is dat de studenten die wij over enkele jaren aan de universiteit mogen verwachten een sterkere variatie zullen vertonen in de vooropleiding, aspiraties en kennisniveau dan nu het geval is. Door deze breuk tussen secundair en hoger onderwijs wordt selectie en oriëntatie naar boven verschoven, hetgeen betekent dat wij er ons moeten op voorbereiden om zelf de oriëntatie naar diverse richtingen en niveau's te organiseren. Het wordt tijd om de nog vrij vage blauwdrukken van het concept ‘Gesamthochschule’ in de eerste cyclus van universiteit en N.U.H.O. verder uit te tekenen en de eerste fase van de hogere studies volgens dit model te reorganiseren. De zogenaamde bruggebouw tussen N.U.H.O. en universiteit moet ernstig genomen worden en voldoende breed uitgebouwd in beide richtingen. Geleidelijk zal men moeten komen tot gemeenschappelijke onderwijsvoorzieningen tussen beide netten, teneinde de abituriënten naar een van beide richtingen te verwijzen. Concreet moet nu een definitieve keuze worden gedaan tussen het Amerikaans en het Europees model van universiteiten. Dienen wij verder | |
[pagina 136]
| |
afzonderlijke instituten in stand te houden voor het onderwijs in ‘the hard and the soft subjects’, zoals dit nu bij ons het geval is, of moeten wij, integendeel, evolueren naar één instelling die de beide taken op zich neemt? Meer dan ooit moet de maatschappij thans kiezen of ze de z.g. ‘probleemoplossers’, die ze nodig heeft om zich in stand te houden, wenst op te leiden in afzonderlijke instellingen, alleen bestemd voor de knapsten, ofwel in instellingen waar massa- en elite-onderwijs samen gebeuren. Wat het secundair onderwijs betreft ging de voorkeur duidelijk naar de tweede oplossing; voor het hoger onderwijs blijft de weerstand groot tegen het samenbrengen van wetenschappelijke vorming en opleiding tot vakmanschap in één instituut. De opleiding tot musicus, technisch ingenieur, verpleger, laboratoriumassistent, regent, film- en televisieproducent, en tot zoveel andere technische beroepen, wordt angstvallig buiten de universiteit gehouden, met de onuitgesproken bekommernis de meest bekwame elementen te beschermen tegen de druk naar gelijkschakeling met de minder begaafden. Nochtans heeft het Amerikaans systeem van het ‘regenscherm’, waarbij alle vormen van hogere opleiding op dezelfde campus ondergebracht worden, waar studenten van verschillende intellectuele begaafdheid dezelfde cafetaria, woongelegenheden, cursuslokalen en sportfaciliteiten delen, niet te onderschatten sociale en economische voordelen. Het probleem ligt niet in de dichotomie tussen kwaliteit en kwantiteit, in de keuze tussen instelling voor massa- of elitevorming, maar veeleer in het inwendig herstructureren van de universiteit op een manier die de coëxistentie van beide opleidingspatronen verzekert en waarborgt. Het huidig Belgisch systeem, waarbij elke student over dezelfde kam geschoren wordt, ongeacht zijn leervermogen of intellectuele belangstelling, vertoont gebreken op beide vlakken; ons onderwijs is niet aangepast, noch naar inhoud noch naar vorm, om de capaciteiten van massa- en elite-student tot volledige ontplooiing te brengen. De massa loopt verloren omdat er niet voldoende inspanningen gebeuren om ze wegwijs te maken in de wereld van de wetenschap, terwijl de meestbegaafden niet voldoende worden voorbereid tot het meescheppen van nieuwe ideeën en technieken, taken die de maatschappij van de elite verwacht. Er bestaan voor dit probleem slechts twee, diametraal tegengestelde, oplossingen: ofwel coëxistentie zoals hier voorgesteld, ofwel de weg terug naar de oude universiteit voor een select publiek. Zelfs indien deze laatste oplossing theoretisch de meest opportune mocht blijken, beantwoordt ze niet aan de realiteit. Een ‘U-turn’ zou in onze | |
[pagina 137]
| |
democratische samenleving geenszins te verdedigen zijn. Bovendien beantwoorden de thans bestaande personeelskaders en de ganse infrastructuur niet aan het concept van een universiteit voor de elite. | |
De open universiteitOp dit ogenblik van verwarring omtrent de eigenlijke taak van de universiteit en van het hoger onderwijs in 't algemeen, is het niet te verwonderen dat de idee van de open universiteit vrij veel aandacht krijgt. Men grijpt ernaar in diverse middens en om de meest diverse redenen als naar een toverformule om de leemten in het huidig hoger onderwijs op te vullen. Van alle zijden worden vragen naar scholing, die niet of onvoldoende ingelost worden door de bestaande instituten voor hoger onderwijs, geprojecteerd naar de open universiteit. Het vragenspectrum varieert dan ook van de eerste formulering als multimediaal alternatief voor de klassieke universitaire graden, naar tot nu toe verwaarloosde onderwijsvormen als voortgezette beroepsopleiding en recyclage, tot algemene vormingscursussen en postgraduate specialisatie voor universitair gediplomeerden. De voorstanders van de elite-universiteit verdedigen de ‘open university’ om er de ballast in te gooien die de vlucht omhoog afremt. De meer democratisch ingestelden houden het eerder bij de oorspronkelijke doelstelling van het initiatief dat drie jaar geleden in Engeland genomen werd en dat erin bestond een hogere opleiding te geven aan de massa bij middel van radio en televisie. Sommigen zien in de open universiteit een reddingsboot om diegenen op te vangen die om gelijk welke reden het onderwijsschip verlieten vóór de eindbestemming. Zij denken hierbij vooral aan de lage-inkomens-klas, degenen die niet over de middelen beschikken om verder te studeren. Gezagdragers, afgeschrikt door de hoge kosten per student van het klassiek hoger onderwijs, hopen met deze alternatieve oplossingen op een goedkope manier aan iedereen gelijke vormingskansen te bezorgen. De ondervinding is nog te beperkt om nu reeds conclusies te trekken over de juiste plaats van de open universiteit in het gehele complex van hogere opleiding. Men weet nog niet welke taken ze kan overnemen of beter vervullen dan de bestaande instellingen, noch in welke mate ze een aanvullende rol kan spelen in de klassieke vorming. Zeer duidelijk komt toch reeds één conclusie naar voren: de open universiteit recruteert uit ongeveer dezelfde sociale klasse als de andere universiteiten. Slechts 4% van de ingeschreven studenten aan de Engelse ‘open university’ behoren | |
[pagina 138]
| |
tot de arbeidersklasseGa naar voetnoot5, nog een bewijs dat de motivatie voor een hogere opleiding veel minder aanwezig is bij kinderen van handarbeiders dan in de milieus van de niet-manuele werkers. De didactische en technische investeringen voor deze nieuwsoortige vorm van onderwijs liggen trouwens hoger dan oorspronkelijk gepland. Van de ‘university in the air’ gebeuren een groot deel van de activiteiten gewoon op de grond. De radio- en televisieprogramma's zijn veel minder belangrijk in de opleiding dan het hele systeem van cursussen per correspondentie, aangevuld door een kader van ‘tutors’ die persoonlijke contacten onderhouden met de studenten. De opleiding in de open universiteit berust verder grotendeels op het inschakelen van avondonderwijs en van een residentieel georganiseerd studieprogramma gedurende de zomermaanden. Vooral voor studenten zonder voorafgaande kwalificaties vallen de studies, die zich voegen bij een normale beroepsactiviteit, zeer zwaar uit en gebeuren ze ten koste van hun normaal familieleven. Om die reden wordt, voor hen die slaagden in de eerste opleidingsfase, gezocht naar mogelijkheden om de verdere vorming te laten verlopen binnen een conventionele universiteit. Het grote vraagteken is of de recruteringsmogelijkheden voldoende zullen blijven in de toekomst. Het is immers niet uitgesloten dat de potentiële kandidaten voor een laatste kans op een universitaire graad in enkele jaren zullen opgevangen zijn. Bij dit alles komt nog de waardemeting van de kwaliteit van de genaten vorming, vergeleken met deze in de conventionele universiteiten. Zulke evaluatie kan slechts gebeuren na vele jaren ondervinding en zou wel onmogelijk kunnen blijken omdat men moeilijk de relatieve inbreng kan schatten die, in het geheel van de vorming, uitgaat van het leven in een universitair milieu. Omwille van de complexiteit der problemen en de verscheidenheid van mogelijke opties, zou het gedurende dit experimentele stadium een roekeloze onderneming zijn in ons land alle facetten van de open universiteit ineens aan te pakken. Als wij die weg willen opgaan moeten wij noodzakelijkerwijze een keuze doen die zich b.v. beperkt tot de eerste cyclus van het hoger onderwijs, en dan niet als een kopie van de klassieke curricula. Misschien is dit nieuwe medium ideaal om onderwijspakketten aan te bieden die de studenten dienstig zijn bij het kiezen van de passende studierichting in de eerste fase van het hoger onderwijs. Voortgezette beroepsopleiding en recyclage zouden eveneens in aanmerking kunnen | |
[pagina 139]
| |
komen, vermits op dit gebied een feitelijk vacuüm bestaat en men, al experimenterend, geleidelijk een degelijk systeem zou kunnen uitbouwen. Numerus clausus is een deel-probleem dat niet afzonderlijk kan behandeld worden. Elke houding hiertegenover hangt af van de visie die men heeft op de rol van de universiteit in de maatschappij en van de interpretatie die men geeft aan het begrip ‘recht op hoger onderwijs’. Naargelang men meer of minder de nadruk legt op de zending van de universiteit als vormingsschool voor hogere beroepen, ofwel als instelling die belast is met de opleiding van de leeftijdsgroep boven de 18 jaar, komt men tot zeer verschillende conclusies. Onderwijs is een tentaculair geheel; elke verandering in een der takken van het secundair of post-secundair onderwijs heeft onvermijdelijk een weerslag op alle andere takken. Door de expansie van het gehele onderwijsnet werd een oud en stabiel evenwicht verbroken. Ik ben mij er wel van bewust dat de persoonlijke ideeën die ik hier naar voor bracht geen algemene instemming zullen vinden, noch binnen noch buiten de universiteit en ik maak me geen illusies dat mijn stem verder zal dragen dan deze van de ‘roepende in de woestijn’. Men zou de vraag kunnen stellen waarom er aan de K.U. Leuven geen pogingen ondernomen worden om ten minste enkele van deze nieuwe ideeën in toepassing te brengen. Het antwoord is eenvoudig: omdat nieuwe initiatieven belemmerd worden door een ingewikkeld arsenaal van wetten, uitvoeringsbesluiten en controlemaatregelen. Studieprogramma's, universitaire graden, bezoldiging van academisch, wetenschappelijk, administratief en technisch personeel, academische titels en promoties, aantal vreemde studenten, inschrijvingsgelden, vierkante meter werkoppervlakte, prijzen per vierkante meter, omkadering in de diverse faculteiten en zoveel andere componenten van het universitair leven werden uniform vastgelegd. Onze vleugels werden meer en meer gekortwiekt opdat wij niet te hoog of niet te ver zouden vliegen. Deze ingrepen op de universitaire autonomie beletten dat wij eigen oplossingen nastreven voor de talrijke studenten die we jaarlijks doorsturen en voor de vele problemen die hier werden naar voor gebracht. Nochtans betwist niemand dat de vrije universiteiten in het verleden zeker even efficiënt als de rijksinstellingen, en met veel minder financiële middelen, hun sociale rol hebben vervuld. Omdat ze een zelfstandig beleid konden voeren waren ze aan de oorsprong van heel wat hervormingen die naderhand door de rijksuniversiteiten werden overgenomen. Het wegnemen van de spontaneïteit dreigt ook het dynamisme uit het universitair leven te doen verdwijnen. |
|