Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Academische vrijheidGa naar voetnoot* | |
Voor de Universiteit als instellingHet behoort tot de taak van een universiteit het gedesinteresseerd zoeken naar waarheid te stimuleren volgens de discipline eigen aan elk wetenschappelijk denken; dit wil zeggen dat elke waarheid of kennis kritisch benaderd wordt. Soms valt deze methode niet in de smaak omdat ze algemeen aanvaarde ideeën in twijfel trekt en een bedreiging kan betekenen voor de gevestigde belangen. Zulke denkwijze kan de belastingbetaler vijandig stemmen. Nochtans zou de universiteit geen universiteit zijn indien binnen haar muren niet een kweekbodem van nieuwe ideeën in stand gehouden werd die de levenswijze eventueel grondig kunnen beïnvloeden. Indien de universiteiten evolueerden tot louter centra van dienstverlening aan de gemeenschap, bereid om gelijk welke oproep te beantwoorden, dan zouden ze hun integriteit en eigenheid verliezen. De universiteit moet een hoge graad van onafhankelijkheid behouden tegenover alle imperatieven van buitenuit, in het bijzonder tegenover de imperatieven die komen van politieke, religieuze of financiële establishments. Wetenschappelijk verantwoorde meningen moeten vrijuit geformuleerd en verspreid kunnen worden. De universiteit incarneert ergens, in een geïnstitutionaliseerde vorm, de menselijke vrijheid. Als instelling is ze, naar haar diepste wezen, gericht op het steeds in vraag stellen niet alleen van menselijke kennis, maar ook van andere instellingen en van zichzelf. Een maatschappij die op een dergelijke instelling de hand zou leggen, die niet bij machte is het hoofd te bieden aan de voortdurende uitdagingen van een instituut dat als zending heeft aan maatschappijkritiek te doen, moet verstarren of evolueren tot een tirannie. In onze moderne maatschappij, waar de leiding berust in het complex van wetenschappelijke bedrijven, laboratoria, proefstations, studieburelen en instellingen voor hoger onderwijs, is het gevaar niet denkbeeldig dat de universiteiten, om toegang te krijgen tot geld en tot macht, verraad zouden plegen tegenover hun zending. De universiteiten mogen hun eigen zending als onafhankelijk researchcentrum en instituut van onderwijs niet verwaarlozen om zich onderdanig te integreren in de | |
[pagina 101]
| |
gevestigde maatschappelijke orde. Hun taak is het onafhankelijke waarnemers te zijn, en niet geëngageerde agenten van een bepaald sociaaleconomisch bestel. De academische vrijheid mag niet verkocht worden voor geld, prestige en sociale status. Om academische vrijheid te kunnen waar maken is het noodzakelijk dat de gemeenschap aan de universiteiten een voldoende autonomie waarborgt en hen rechtstreeks de financiële middelen bezorgt voor onafhankelijke research. Zoals vrijheid op het vlak van het individu geconditioneerd wordt door een minimum aan welstand, kan academische vrijheid alleen gerealiseerd worden indien de universiteit ook financieel onafhankelijk is. De te sterke binding van universiteiten aan wat men het politiek, sociaal en economisch establishment noemt, is een gevolg van de financieringspolitiek die de universiteiten, en vooral de afzonderlijke researchafdelingen, verplicht buiten de universiteit de financiële middelen te zoeken om te overleven, en ‘money without strings’ is moeilijk te vinden. Een katholieke universiteit als de onze heeft als centrum van academische vrijheid twee meesters te dienen: de nationale gemeenschap die ons in stand houdt en de Kerk. Ook binnen de Kerk moeten wij universiteit blijven door het steeds opnieuw in vraag stellen van de waarheden en waarden die vervat zijn in haar boodschap aan de wereld. Ook daar kunnen spanningen niet vermeden worden tussen hen die zoeken en hen die realiseren. | |
Rechten en plichten van de hoogleraarAlhoewel academische vrijheid op de eerste plaats gebonden is aan de instelling zelf, rijst nochtans de vraag in hoeverre de instelling bekwaam is deze binnen haar muren te realiseren. Wat betekent in feite academische vrijheid voor de leden van de academische gemeenschap? Welke privileges en verplichtingen zijn eraan verbonden voor het individu, en meer bepaald voor de hoogleraar? Wat blijft er nog van over in een universiteit die vooral beroepsmensen moet vormen, geknipt naar een welbepaald patroon, en die zich wijdt aan wetenschappelijk onderzoek dat in veel domeinen slechts mogelijk is in samenleving met anderen? Ik moet bekennen dat ik geen pasklaar antwoord op deze vragen kan geven. Ik zou het zelfs niet aandurven te definiëren wat academische vrijheid juist betekent, begrip waarmee in academische middens zoveel geschermd wordt, vooral wanneer de academische overheid meent bepaalde reglementen te moeten opleggen. Evenmin zou ik de grens | |
[pagina 102]
| |
durven trekken tussen vrijheid en onvrijheid. Bepaalde vormen van onvrijheid zijn wel gemakkelijk te onderkennen, moeilijker te omschrijven. Vanzelfsprekend zou er binnen een academische instelling geen vrijheid bestaan indien haar leden verplicht werden als waarheid te doceren iets waarin ze persoonlijk niet geloven, indien benoemingen gebeuren niet op basis van de beroepskwalificatie van de kandidaten, maar op grond van hun politieke overtuiging of hun partijlidkaart, indien het onderzoek naar waarheden en waarden moet gebeuren volgens de imperatieven van een bepaalde ideologie. Wij stellen een inbreuk op de academische vrijheid vast wanneer Galileï verplicht werd zijn theorieën in te trekken, wanneer de theorie van Einstein niet mocht onderwezen worden omdat hij behoorde tot een bepaald ras, wanneer het biologisch onderzoek in Rusland zich moest afstemmen op de theorieën van Lysenko. Zulke voorbeelden van inbreuk op de academische vrijheid zijn wel reëel, maar gelukkig weinig illustratief voor de maatschappij waarin wij leven. Het waren uitwassen van politieke systemen die aan hun onderhorigen de elementaire vrijheid van denken en spreken ontzegden. Deze privileges, ik bedoel de vrijheid van denken en spreken, zijn niet beperkt tot de academische wereld; zij behoren tot de rechten van elke burger. Indien academische vrijheid een zin heeft, moet ze iets méér betekenen, namelijk dat de academicus als zodanig zekere vrijheden geniet die onthouden worden aan personen die in dienstverband werken in andere instellingen. Voor sommigen is academische vrijheid misschien hetgeen de sociologen verstaan onder de term ‘onbevraagbaarheid’, m.a.w. dat de activiteit van een academicus, wanneer hij eenmaal benoemd is, aan alle controle en invraagstelling zou ontsnappen. Hij zou volledig vrij zijn de inhoud van zijn onderwijs en de objecten van zijn onderzoek zelf te bepalen. Academische vrijheid in deze betekenis, d.w.z. een los-zijn van alle banden, zou een integrerend deel uitmaken van het statuut en de sociaal-economische positie die de hoogleraar zich wist op te bouwen; het zou een compensatie zijn voor andere statutaire tekortkomingen. Maatschappelijk gezien situeert men de hoogleraren in gezelschap van de beoefenaars van een vrij beroep zoals notarissen, geneesheren, advocaten. Ze zouden de voordelen van het dienstverband, namelijk de vastheid van betrekking, combineren met de onafhankelijkheid van het vrije beroep. Zulke voorstelling van zaken is in feite maar een karikatuur van de academische vrijheid. De individuele hoogleraar is niet langer in | |
[pagina 103]
| |
staat de doelstellingen van zijn onderwijs te bepalen zonder hulp van anderen, in elk geval niet in de eerste en de tweede cyclus. Hoe de universiteit een doctor in de geneeskunde of een ingenieur vormt, hoort - binnen de wettelijke grenzen - tot de verantwoordelijkheid van een groep, in casu meestal de faculteit. De biochemicus of elektronicus mag niet meer eigenmachtig bepalen welk stuk biochemie of elektronica past in het mozaïek van wetenschappelijke kennis, waaruit een geneesheer of een ingenieur gevormd wordt. Deze leeropdracht kan slechts vervuld worden in afspraak met specialisten en deskundigen uit andere branches. Iedere onderwijshernieuwing zal de hoogleraar in het gezelschap van anderen brengen om samen doelstellingen en methodes, technische uitwerking en evolutie te bepalen. Academische vrijheid betekent niet vrijheid om de onderwijs-materie uit te kiezen, maar wel vrijheid om, vrij van alle opgedrongen doctrines, te doceren wat men gelooft de waarheid te zijn, binnen het vastgestelde kader. Dat de hoogleraar niet totaal naar eigen goeddunken kan handelen, hoeft inderdaad geen betoog. Door de aanvaarding van zijn benoeming onderwerpt hij zich aan bepaalde regelen, zo bv. inzake examens, uurroosters. Hij zal vaste schema's volgen wat betreft de inhoud van de colleges. Vanzelfsprekend acht de hoogleraar het tot zijn plicht de stof te doceren welke hem werd toevertrouwd, zijn onderwijs-materie moet gelijke tred houden met de evolutie van de wetenschap. Daar waar nodig zal hij zijn medewerking verlenen aan diverse academische activiteiten. Het komt er tenslotte op neer dat de hoogleraar de rechten waarover elke burger in dit land beschikt, doortrekt tot zijn beroepsactiviteiten. Volgens de Britse professor Ashby zou academische vrijheid op het gebied van het onderwijs meer te situeren zijn in het domein van de ‘education of mind’ dan in de sfeer van het vaktechnische. De verwetenschappelijking van de beroepen tot dewelke de universiteit voorbereidt, heeft er meer en meer toe geleid dat door het onderwijs specifieke deskundigheid moet worden geboden. Onderwijsstof dient meer om technische kennis aan te brengen dan om gebruikt te worden als een instrument om de geest te moduleren en het verstand te scherpen. Wat onderwezen wordt is een doel geworden, niet meer een middel. De academische vrijheid, die vroeger aan de universiteit gebruikt werd om mensen te kneden naar een bepaald model, ze te knippen volgens een intellectueel patroon, zelfs om ze te overhalen tot een bepaalde levensstijl, is grotendeels teloor gegaan. | |
[pagina 104]
| |
Academische vrijheid en wetenschappelijk onderzoekTot de taak van de hoogleraar behoort ook het wetenschappelijk onderzoek en sommigen situeren de academische ‘onbevraagbaarheid’ bij uitstek in dit domein. Binnen de instelling is elke hoogleraar vrij zijn eigen researchterrein Te bepalen, zijn onderwerp aan te vatten zoals het hem goeddunkt. We moeten een onderscheid maken tussen onderzoeksprojecten die weinig infrastructuur vragen en die door individuele personen kunnen uitgevoerd worden en anderzijds het onderzoek - vooral in de natuurwetenschappen - dat een kostbare apparatuur vereist en slechts door een team van navorsers kan aangepakt worden. Enkel voor het eerste soort onderzoek, bv. de studie van niet meer gesproken talen, filosofische systemen, geschiedenis der oudheid, en dgl., wordt academische vrijheid in de ruimste betekenis verwezenlijkt. De hoogleraar die zich wijdt aan vakken die tot de algemene cultuur van de mensheid bijdragen en waaromtrent geen drukking uitgaat van een mogelijke verbruiker, is de enige die tenvolle geniet van de vrijheid die een onafhankelijke onderwijsinstelling kan bieden. Hij krijgt van de gemeenschap de mogelijkheid zijn leven te wijden aan intellectuele activiteiten, waarvan de resultaten niet te meten zijn volgens normen van produktiviteit en die uiteindelijk nooit ergens een toepassing vinden in de praktijk. Aan hem wordt geen rekenschap gevraagd door de belastingbetaler, die terzelfdertijd verbruiker is en waar voor zijn geld opeist. Voor het tweede soort onderzoek, vooral in het domein van de exacte wetenschappen, worden aan de universiteit niet de nodige middelen ter beschikking gesteld. Dit onderzoek is in de meeste gevallen sterk gebonden aan instanties buiten de universiteit, die hun eigen oriëntatie opdringen. Men spreekt hier van ‘parallelle financiering’ van wetenschappelijk onderzoek. De onderzoeksafdelingen in de natuurwetenschappen, de geneeskunde, de sociologie, de economie, de psychologie zijn bijna volledig op deze vorm van financiering aangewezen. Niet door de eigen academische instanties, maar door commissies of organismen buiten de universiteit worden hun onderzoeksprojecten aanvaard of afgewezen. Niet alleen het project van onderzoek, maar ook de resultaten zullen op regelmatige tijdstippen aan controle onderworpen worden. De academische vrijheid beperkt zich in zulk geval tot het aanvaarden of weigeren van een onderzoek dat door een verbruiker gewenst of ten minste door zijn collega's vakgenoten als waardevol beschouwd wordt. Naast de beperktheid van de financiële middelen vormt de steeds meer gespecialiseerde infrastructuur van apparaten en technisch personeel | |
[pagina 105]
| |
uiteraard nog een andere beperking. Er bestaat geen laboratorium meer dat uitgerust is om natuurkunde of biochemie als geheel te bedrijven; er kan slechts actief onderzoek worden gedaan in een bepaalde tak van vermelde disciplines. Ook inzake onderzoek is dus de vrijheid van de academicus slechts relatief. Academische vrijheid moet mijns inziens eerder gezocht worden in de subtiele verhouding van de hiërarchische structuren der universiteit, de verhouding tussen academische overheid en hoogleraar. Contractueel is de hoogleraar met zijn universiteit verbonden, maar deze binding is niet dezelfde als in andere sociale of industriële instellingen. Het verschil ligt misschien voor een goed deel in de vaagheid van de taakomschrijving, hetgeen een grotere bewegingsvrijheid tot gevolg heeft. Aan de academicus wordt door zijn hiërarchische overheid niet opgelegd een bepaald produkt klaar te maken voor verkoop. Hem wordt niet gevraagd zijn onderzoek in een bepaalde richting te sturen of samen te werken met collega's van andere instellingen. Als onderzoeksinstelling richt de universiteit zich niet op een bepaald doel; haar domein strekt zich uit over het geheel van kennis en waarden. Haar object is bij te dragen tot de kennis door de mens van zichzelf, zijn natuurlijke omgeving, zijn instellingen, zijn vijanden. In de wereld van het onderzoek bestaat er geen hiërarchie. Iedere academicus kan ongestraft, zoals Ashby schrijft, ‘upset the theories of his professor by his research and embarrass the vice-chancellor by his letters to the Times’. De gehele academische gemeenschap wordt niet samengehouden binnen een hiërarchische pyramide, maar wel door een consensus van ongeschreven supranationale wetten. In de Alma Mater is een stuk overgebleven van het middeleeuwse concept van de gilden, waar elke meester ‘does his own thing’. De binding van de academicus met zijn universiteit is er een gebaseerd op loyauteit tegenover de instelling. De universiteit is een coalitie van groepen en personen, het type van een professionele organisatie van vrije beroepen. Essentieel zijn de collegiale beslissingsstructuren die ontstaan op basis van de individuele autonomie. Op bepaalde gebieden zijn de individuen autonoom, en daar behoort aan hen de laatste beslissingsbevoegdheid. Wanneer men op een terrein komt dat ook door een ander bestreken wordt of wanneer het gaat over problemen die de ganse gemeenschap aanbelangen, is groepsbeslissing noodzakelijk. Een van de natuurlijke uitlopers van de academische vrijheid is juist dat elk lid van de universitaire gemeenschap wordt betrokken bij het beleid en het bestuur. In een dergelijke organisatie wordt gezag niet | |
[pagina 106]
| |
opgelegd van boven naar onder maar het groeit van onder naar boven. Zulke gezagsstructuur is de enig mogelijke, omdat alleen de ‘professionals’ over de nodige deskundigheid beschikken om op de hoogte te zijn van de stand van zaken in hun wetenschapsgebied. Een hiërarchisch bestuur zou, wegens zijn gebrek aan deskundigheid op de meeste wetenschapsgebieden, toch volledig afhankelijk blijven van de informatie van de betrokken specialisten. Een gezag dat zijn laatste ratio vindt binnen de universitaire gemeenschap zelf, is essentieel om de autonomie van de instelling te waarborgen en haar de mogelijkheid te bieden haar specifieke rol te vervullen, zoals Hutchins die beschrijft: ‘Somewhere in this distracted world there have to be centers of understanding and criticism where representatives of the great intellectual disciplines and their students come together in a common effort to discover what light our intellectual community can shed on the mayor problems of modern man’ (Hutchins, Educational Record, Spring 1969, p. 14). Ik wil niet verhelen dat er veel nadelen verbonden zijn aan een structuur waarin beleid en bestuur moeten groeien uit een zo labiele basis, waarin het samenhouden en het samenstreven van mensen hoofdzakelijk gebaseerd is op een loyauteit tegenover elkaar en tegenover hun instelling. De jongste jaren werd op meer dan een plaats duidelijk bewezen hoe fragiel een universitaire gemeenschap is en hoe gemakkelijk academische vrijheid kan leiden tot universitaire anarchie. Vastheid van ambt en volledige vrijheid van meningsuiting in een gemeenschap samengesteld uit mensen bij wie het kritisch denken en het in vraag stellen van de waarheid tot hun beroepsactiviteiten behoort, dragen niet bij tot een efficiënte organisatie. De universiteit beschikt niet over evaluatiesystemen van haar professoren, noch minder - en het lijkt me best zo -, over disciplinaire maatregelen. De bijzonderste steunpilaar in de ‘knowledge industry’ heeft structuren die weinig evolueerden sinds de tijd van de gemeenten en de gilden. In een tijdperk waarin managers de idolen zijn waar iedereen naar opkijkt, waar organisatieproblemen het voorwerp van wetenschappelijke studie uitmaken en produktiviteit en efficiëntie als dogma's gepropageerd worden, steekt een instelling zoals de universiteit de ogen uit. In zijn vormingsschool vindt de moderne bedrijfsleider niet terug wat later zijn bijzonderste bekommernis zal zijn, nl. het uitbouwen van een stevige organisatie. Dit is een van de redenen waarom de buitenwereld kritiek uitbrengt op de universiteit en op de manier waarop zij haar taken bereddert. Daarom ook komt de autonomie van de universiteiten in | |
[pagina 107]
| |
gevaar en wil de belastingbetaler, langs zijn managers, het universitair bedrijf in handen nemen en welbepaalde structuren imponeren. En toch - zij het dat de omvang van het modern universitair bedrijf alleen reeds tot aanpassingen noopt - hoort het tot het wezen zelf van de universiteit zich in structuur en organisatie volledig te differentiëren van andere instellingen. Haar specifieke zending zou teloor gaan en ze zou de verstikkingsdood sterven indien men haar wilde vastriemen in het ‘corset’ van organigrammen en beheersstructuren zoals in een industriële onderneming. Voor onze consumptiemaatschappij, waarin een steeds kleiner wordend deel van het inkomen nodig is om te voorzien in de meest essentiële levensbehoeften, is het besteden van een paar procent aan de instituten voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, geen te zware last. De ganse geschiedenis van de mensheid leert ons dat creativiteit, zowel op gebied van de kunst als van wetenschap, alleen opbloeit uit individuen en instellingen die vrij zijn. Met creatieve arbeid gaat noodzakelijkerwijze een zekere schijnbare verspilling gepaard, vermits niemand kan voorspellen uit welke tak van de wetenschap een nieuwe doorbraak te verwachten is of welk soort onderzoek tot een ontdekking zal leiden. Maar ook de kunstenaar kan niet erkend worden vooraleer hij zijn meesterwerk tot stand bracht. | |
Een kwestie van loyauteitDe academische vrijheid is een waarborg voor het voortbestaan van de universiteit als autonome instelling en terzelfdertijd een bedreiging voor haar toekomst. Loyauteit is echter broos en vormt geen stevig cement voor een vesting die zowel van binnen als van buiten wordt bestookt en aangevreten. De academicus staat meer dan ooit voor een challenge, voor een verleiding: welke meester zal hij best dienen? Aan welke taak zal hij zich vooral wijden? ‘The academic profession has again become a profession of divided loyalty’. Hij behoort niet alleen tot de gilde van de universiteitsprofessoren, die hem loyauteit vraagt voor de instelling en toewijding voor de studenten aan wie hij onderwijs en vorming moet geven. Hij behoort ook tot de gilde van zijn vakgenoten. Meer en meer van zijn tijd en verstand is nodig om in die tweede gilde erkend en geacht te worden. De specialisatie en de snelle vooruitgang van de wetenschap vergroten steeds de kloof tussen wat iemand onderwijst en wat hij onderzoekt. Velen, misschien de besten, laten zich van langsom meer verleiden tot het schrijven van boeken of artikelen, omdat ze daarin grotere voldoening vinden dan in het vormen | |
[pagina 108]
| |
van mensen. Er is een duidelijke shift waarneembaar, vooral bij de jongeren. Een andere challenge op de loyauteit van de hoogleraar tegenover zijn universiteit gaat uit van wat ik zou noemen de wetenschappelijke markt erbuiten. In steeds meer takken heeft wetenschap een handelswaarde gekregen. De markt is aantrekkelijk omdat de opbrengst van wetenschappelijke waar en de verkoop van deskundigheid de academicus gelegenheid biedt zijn financiële status te verbeteren en dichter het inkomen te benaderen van vakgenoten die buiten de universiteit werken. Hierdoor ontstaat het dilemma. Het verdelen van tijd en energie tussen onderwijs en research enerzijds en een taak buiten de universiteit anderzijds, wordt traditioneel in grote mate overgelaten aan de betrokken hoogleraar. In haar ‘Statement on Professional Ethics’ erkent de American Association of University Professors dat de professor zelf de hoeveelheid en aard van zijn werk buiten de universiteit bepaalt, rekening houdend met zijn rechtmatige verplichtingen en zijn kunnen. Nergens wordt aangeduid hoever die verplichting reikt, zodat de hoogleraar voor zichzelf zijn academische vrijheid moet definiëren. De verdeelde loyauteit van de hoogleraren is steeds in één richting geëvolueerd, nl. weg van de universiteit, van haar studenten en haar jonge navorsers. De hoogleraren dragen ten opzichte van deze instelling een bijzondere verantwoordelijkheid. Deze Alma Mater, waarvan gij allen houdt, kan de waarborg voor haar toekomst slechts vinden in uw aller loyauteit. Als de loyauteit verdwijnt of verzwakt, komt de academische vrijheid in het gedrang en meteen ook het voortbestaan zelf van de universiteit. Men zal mij niet kwalijk nemen wanneer ik aan de professoren zeg dat zij er verkeerd zouden aan doen zich van de andere groepen af te zonderen. Als eerste verantwoordelijken in de universiteit hebben zij niet het recht afwijzend of misprijzend te staan tegen de betrachtingen en zelfs tegen de kritieken die uitgaan van de andere geledingen. Het is hun plicht de hand te reiken en begrip op te brengen voor wat de studenten uitroepen of uitschreeuwen, ook al gebeurt dit in een soms moeilijk te begrijpen taal en met methodes die weinig passen in het academisch milieu. Noch het onderdrukken, noch het negeren van de universitaire revolte kunnen een oplossing brengen voor de crisis van de universiteit die wij beleven. Eerst moeten wij de oorzaken van de malaise onderzoeken en dat is slechts mogelijk wanneer er ook menselijke contacten plaats hebben in het leefmilieu, d.w.z. buiten de collegezalen en laboratoria. Van ons wordt een inspanning gevergd om, samen met de jongeren, | |
[pagina 109]
| |
opnieuw een waarachtige universitaire gemeenschap te vormen. Zulke gemeenschap is alleen mogelijk bij goede menselijke verhoudingen tussen de geledingen en indien er geen tegenstellingen bestaan tussen standen of klassen.
⁂
Ik heb getracht het magische begrip ‘academische vrijheid’ nader te omschrijven. Voorzeker ben ik daarin niet tenvolle gelukt; academische vrijheid lijkt mij moeilijk vatbaar voor precieze definiëring. Feit is dat ze een atmosfeer schept die maakt dat het leven aan de universiteit verschillend is van het leven in andere gemeenschappen. In naam van de academische vrijheid kunt U het met mijn betoog oneens zijn en hebt U het recht een andere inhoud aan het begrip te geven. Ondertussen wens ik U allen toe dat, in deze geordende technologische samenleving, deze ‘universitas’ nog lang zou behouden blijven, de ‘universitas’ waar wij van de voorrechten, ons gewaarborgd door de ‘academische vrijheid’, kunnen genieten. Ook de maatschappij heeft er alle belang bij dat in haar midden enkele eilanden blijven voortbestaan, ‘academic playgrounds’, waar wetenschappelijke vindingrijkheid en creativiteit vrijelijk tot ontplooiing kunnen komen. |