Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
De zin van een katholieke universiteitGa naar voetnoot*Niemand kan ontkennen dat de jongste jaren de opportuniteit van katholiek hoger onderwijs in vraag wordt gesteld, vooral in eigen katholieke milieus en zulks zowel door geestelijken als door leken, zowel in België als in andere landen. Deze betwisting in eigen geledingen is veel gevaarlijker voor het voortbestaan van de katholieke universiteit dan de aanvallen van buitenuit die zij vroeger moest ondergaan. In België is de kritiek gericht tegen het geheel van sociale, politieke en onderwijsstructuren die de katholieken bij ons, meer dan in andere landen, het middel verschaften om ‘binnen de neutrale staat een katholieke staat op te richten’Ga naar voetnoot1. In ons land werden een groot aantal instellingen gecreëerd die het omzeggens mogelijk maakten onder elkaar te leven, onbesmet door contacten met andersdenkenden. Tegen dit christelijk getto, tegen de geïnstitutionaliseerde Kerk, kwam geleidelijk een reactie los, waaraan vooral het tweede concilie vorm en inhoud heeft gegeven. Het is klaar dat de Kerk evolueert naar een nieuwe toestand, door Karl Rahner omschreven als ‘De Kerk in de diaspora’. Het in-vraag-stellen van de katholieke universiteit behelst meer dan een eenvoudige reactie tegen een Kerk, die te sterk geëngageerd is in tijdelijke aangelegenheden. Niet slechts het nut, maar het bestaansrecht zelf van deze instituten wordt in twijfel getrokken, ook in landen waar daaromtrent geen politieke problemen rijzen en waar ze zich volledig met eigen middelen konden bedruipen. John Cogley, in een redevoering aan de katholieke ‘Marquette University’, noemde zulke instellingen even anachronistisch als de pauselijke stalen, als de ‘the error has no right’-katholieke staat, als de katholieke gevangenis of de katholieke bank en voorspelde hen dezelfde toekomst. Volgens Cogley vonden ook deze instellingen, vooraleer te verdwijnen hun hardnekkige verdedigers; altijd werden ingewikkelde theologische theorieën bovengehaald om hun voortbestaan te wettigenGa naar voetnoot2. Feit is dat zowat overal gezocht wordt naar een nieuwe filosofische basis om het bestaan van kerk-gebonden instellingen van hoger onderwijs te rechtvaardigen. | |
[pagina 91]
| |
Leuven is lang niet alleen in dat geval. Het gaat hier om het lot van zowat 600 instellingen over de gehele wereld verspreid: universiteiten, colleges en faculteiten, waarvan ontwikkelingspeil, bindingen met de kerkelijke en de burgerlijke overheid, interne structuren, een grote diversiteit vertonen. De geschiedenis van de universiteiten bewijst dat dit probleem niet nieuw is. In de middeleeuwen was de Kerk de enige instelling die beschikte over de organisatie, het geld, de kennis en de mensen om hoger onderwijs in te richten. De problemen ontstonden na de zestiende eeuw, nadat de opkomst van nationale staten concurrentie voor het katholiek onderwijs in het leven riep. Toen de bewustwording van de nationale identiteit groeide, oordeelde men dat de opvoeding van de jeugd moeilijk kon worden overgelaten aan de controle van een internationaal gezag. Ook in de Verenigde Staten hadden de grote universiteiten zoals Princeton, Yale, Rutgers, Harvard en zovele andere bij hun stichting als doel een intellectuele elite te vormen in dienst van een bepaalde geloofsovertuiging. Toen de maatschappij waarin ze tot stand kwamen van uitzicht veranderde, werd hun statuut aangepast aan die veranderde wereld; de universiteiten werden geseculariseerd. Tot het einde van de achttiende eeuw domineerde in de Amerikaanse universiteiten de invloed van verschillende protestantse kerken; slechts vanaf het begin van de negentiende eeuw verschenen katholieke instituten, dit vooral onder de invloed van de jezuïeten, ‘the marine corps of the church’. Zowel in protestantse als katholieke instellingen werd het toen noodzakelijk geacht de volledige controle over inhoud en methode van onderwijs toe te vertrouwen aan personen die rechtstreeks afhingen van het kerkelijk gezag, namelijk de geestelijken. De leke-professor bracht het slechts tot een tweede-rangsplaats en elke vooruitgang in de hiërarchie van de instelling werd hem ontzegd. Slechts zeer recent werd ook aan leken, en dan nog op een zeer voorzichtige manier, een plaats toevertrouwd in de leidende organen van de katholieke universiteitGa naar voetnoot3. In de Verenigde Staten geeft de geschiedenis van de kerkelijke instellingen voor hoger onderwijs blijk van paradoxale strekkingen. Terwijl bestaande hogescholen zich liberaliseerden en hun banden met de Kerk verbraken, zagen nieuwe instellingen het licht, opgericht volgens het aloude patroon en met als doel het geloof te verdedigen. De huidige spanningen rond de zin of onzin van een ideologisch gerichte universiteit | |
[pagina 92]
| |
vindt men terug als een slingerbeweging tussen secularisatie enerzijds en institutionalisering van een ideologie in onderwijsinstellingen anderzijds. Bij elke ideologisch gerichte communauteit, protestantse, katholieke, joodse, marxistische, vrijzinnige, vindt men de op- en neergaande tendens een ruggegraat te geven aan haar levensbeschouwing in een eigen denkcentrum van het hoogste niveau, namelijk een universiteit. | |
Een vrij onderzoekscentrum voor de KerkOm het meer concreet te stellen: de oppositie tegen de ideologische universiteit gaat uit van de opvatting dat er een interne tegenspraak bestaat tussen universiteit en ideologische gerichtheid, tussen het objectief overdragen van wetenschap en het gebonden zijn aan een bepaalde ideologie. Door Cogley wordt deze idee als volgt omschreven: ‘Elke universiteit heeft de plicht aan haar studenten te onderwijzen wat Freud te zeggen had en dit juist op de manier zoals Freud zelf wilde begrepen worden. Ze moet ook doceren wat de critici van Freud over hem te zeggen hebben en dit op dezelfde manier. Zo moet ook de leer van Marx, Nietzsche, Hume, St.-Thomas en Sartre onderwezen worden. Ik geloof niet dat om het even welke universiteit, juist omdat ze universiteit is, een keuze mag maken tussen één van die reuzen van de geest’. Wetenschappelijk denken, en bijgevolg universitair denken, is per definitie objectief en kritisch. De universiteit heeft als ideaal op de meest objectieve manier haar studenten in contact te brengen met de verschillende gedachtenstromingen, waaruit de menselijke geschiedenis en vooral de huidige tijd is opgebouwd. De universiteit doet geen keuze, ze levert alleen het materiaal waaruit de student vrij kiest. Deze idealistische visie ligt ondermeer aan de basis van de vraag naar pluralistische universiteiten, waarin elk stelsel op gelijke manier aan bod komt. Dit ideaal is een streefdoel maar het ligt even ver van de werkelijkheid verwijderd als de ideale samenleving waarvan Thomas Morus droomde. Alleen in de multipliciteit van universiteiten, in de universiteit als universeel gegeven, wordt deze drang van de mens op zoek naar de waarheid gerealiseerd. Om Freud, Marx of Sint-Thomas te doceren zoals dezen hun waarheid aan de wereld wilden verkondigen, moet men zelf van hun theorieën doordrongen zijn, moet men hun optie als eigen optie hebben aanvaard. Het onderwijs en het onderzoek in eender welk vak, zelfs in de positieve wetenschappen, zal altijd met subjectiviteit van de individuele wetenschapsmens gekruid worden; men zal er altijd het gezichtspunt in terugvinden van waaruit de professor zelf de realiteit | |
[pagina 93]
| |
benadert. Om allerlei redenen wordt de bioloog of de fysicus meer bewogen door een bepaalde theorie of hypothese; aan bepaalde feiten hecht hij een belang dat volgens anderen overdreven is. Dit engagement, deze vorm van geloof in een bepaalde waarheid, vormt voor hem de voornaamste drijfkracht om aan wetenschappelijk onderzoek te doen. Deze keuze is nog meer bepalend bij hen die zich bewegen in het domein van levensbeschouwelijke vakken, waar men als test van waarheid nooit op even stringente wijze kan terugvallen op feiten die met de zintuigen waarneembaar zijn. Wetenschappelijk denken is eveneens per definitie wetenschappelijk zoeken, niet alleen het gekende, maar ook zijn persoonlijke visie altijd terug in vraag stellen en toetsen aan de inzichten van anderen. Wetenschap doet men niet voor zichzelf, maar wel om mee te delen. Alleen met kennis die een deel van zichzelf geworden is, kan men ook anderen overtuigen. Vertrekkende van het postulaat dat wetenschap objectief moet zijn, wil men elke menselijke implicatie uit het domein van de wetenschappelijke vorming weren en dit ondanks het feit dat in elke mens een dimensie ligt van subjectiviteit, dat elke mens buiten zijn wetenschap of steunend op zijn wetenschap, een keuze heeft gedaan tussen bepaalde waardenGa naar voetnoot4. Buiten de wereld die bereikt wordt door de methode van de positieve wetenschappen, ligt een wereld van menselijke waarden die op een andere manier beleefd en benaderd worden en waarvan de kennis leidt tot wat men een ‘Weltanschauung’ kan noemen. De conflicten tussen wetenschap en godsdienst waren in het verleden steeds het gevolg van een overschrijden van grenzenGa naar voetnoot5. De theologen betraden met hun kennis en methodes het domein van de natuurwetenschappen, terwijl de positieve wetenschap zich begaf op het terrein van de onzichtbare wereld van het metafysisch gebeuren. De steeds verder doorgedreven secularisatie, onder drukking van de resultaten behaald door experimentele wetenschappelijke methodes, heeft aan de positieve wetenschappen zulke autoriteit bezorgd dat elke langs andere wegen bekomen kennis als niet overtuigend wordt aangevoeld. Recente ontwikkelingen in de theologie tonen aan dat het secularisatieproces zelfs de Kerk dreigt aan te tasten. Getuige daarvan de ‘God is dood’-theologie, die er op aanstuurt de mens te leren leven zonder God. | |
[pagina 94]
| |
Deze positivering heeft geleid tot een soort minderwaardigheidscomplex bij sommige beoefenaars van de zgn. menswetenschappen, die men niet kan benaderen langs fysische of chemische weg en die in geen wiskundige taal kunnen omgezet worden. De moralist, de theoloog, de filosoof vertonen tekenen van onzekerheid en ontmoediging. Bij velen onder hen rijst er ergens een twijfel omtrent de waarde van de door hen beoefende wetenschap. Zij weten niet goed meer wat ze aan hun studenten moeten overbrengen, omdat ze aanvoelen dat ze hun toehoorders niet voldoende kunnen overtuigen. Wij kunnen deze beschouwingen transponeren op de Leuvense toestanden en ze daar toetsen aan de werkelijkheid. Het gebrek aan interesse van vele studenten voor de colleges van godsdienst, de drukking van de faculteiten der positieve wetenschappen om de filosofische vakken tot een minimum te herleiden, de faciliteiten die door de professoren van deze vakken aan de studenten worden verleend, het onverpoosd zoeken naar nieuwe formules om de levensbeschouwelijke cursussen een nieuwe inhoud te geven, dat alles zijn elementen die wijzen op crisis van de ideologisch gerichte universiteiten in een geseculariseerde maatschappij. Buiten de universiteit kunnen wij verschillende feiten vaststellen die wijzen in dezelfde richting, b.v. het uittreden van heel wat seminaristen bij de aanvang van hun theologische studies, de verwarring onder de theologen wat bij verschillenden geleid heeft tot het neerleggen van hun priesterambt. Deze teloorgang van zuiver geestelijke waarden vindt men ook terug, zij het op een ander niveau, in de ‘pop-cultuur’ die vanuit de jeugd ook geleidelijk de volwassenen heeft aangetast en waarvan de diepere oorsprong door sommigen gesitueerd wordt in het ‘metafysisch vacuüm’ waartoe de huidige wetenschappelijk-technologisch gerichte maatschappij geleid heeft. Gelijktijdig met het levensbeschouwelijk nihilisme en de strekking om de universiteit te herleiden tot een instituut waarin een ruime keuze van wetenschappen naast elkaar objectief beoefend en overgedragen worden, groeit contradictorisch de vraag naar geestelijke waarden om het vacuüm op te vullen. Vooral door de studenten, en uitgesproken door hen die het epitheet van ‘extremisten’ kregen, wordt erop aangedrongen dat de universiteit iets meer zou geven dan een vorming tot wat ze noemen ‘vakidioten’. Zij willen dat hun beroepskennis zou geïntegreerd worden in een visie op de maatschappij, in een ‘Gesamtbild’ dat een synthese mogelijk maakt van beroepsactiviteiten en levensbeschouwing. De marxistische levensvisie spreekt hen wel méér aan dan een religieuze, maar | |
[pagina 95]
| |
onbewust misschien zoeken zij naar de ‘universitas scientiarum’ die naast kennis ook de kritische motivatie brengt voor het bestaan en het streven van de mens, een motivatie zonder welke ‘het niet goed is in deze wereld te leven’ (Schillebeeckx). De crisis rond de katholieke universiteit berust niet alleen op het in-vraag-stellen van de zin van een ideologisch gerichte universiteit. Ze houdt ook verband met de universitaire crisis, welke ik hier een jaar geleden heb trachten te ontleden en die m.i. hierin bestaat, dat de eenheid van de ‘universitas’ ten gevolge van de toenemende specialisatie teloor dreigt te gaan. Hierdoor verkleint zowel de mogelijkheid van de interdisciplinaire dialoog, als de feitelijke gerichtheid van de universiteit daarop en wordt het voor de universiteit steeds moeilijker haar rol van maatschappelijk geweten waar te maken. Het metafysische vacuüm daagt daarom alle universiteiten uit. De crisis rond de katholieke universiteit is ook niet los te denken van de geloofscrisis die de Kerk zelf doormaakt. Hoe zou een universiteit, die toch als taak heeft de gekende waarheid steeds te herdenken, ontsnappen aan een veralgemeende contestatiebeweging binnen de Kerk? De twijfel in eigen rangen, de onzekerheid bij hen die belast zijn met de overdracht van de waarheden waarop de katholieke godsdienst steunt, zijn oorzaak dat zowel katholieke universiteiten als seminaries van hun aantrekkingskracht inboeten. Dat is de voornaamste reden waarom de opportuniteit zelf van katholieke instellingen voor hoger onderwijs in vraag wordt gesteld. Niemand kan voorzien hoelang hel zal duren vooraleer Kerk en Wereld een nieuw evenwicht zullen bereiken en hoe het kerkelijk gezag bekwaam is een eigentijdse vertaling te zoeken van de christelijke boodschap, waardoor de Kerk in staat wordt gesteld een taal te spreken, aangepast aan onze tijd. De katholieke universiteit is niet meer bedoeld als een apologetische instelling die geloof tegen wetenschap moet verdedigen. De domeinen van geloof en wetenschap zijn thans voldoende duidelijk afgelijnd, en niemand zal nog pogen vanuit de wetenschap het bestaan van God te negeren of te bewijzen. Nog minder is er sprake van een universiteit met pastorale inslag, het meegeven van een christelijke vorming in een homogeen milieu, zoals dat vroeger heette, ‘ver van alle gevaren die de studenten bedreigen die onderwijs volgen aan neutrale instellingen’ (Mgr. Coppieters). De specifieke rol van een katholieke universiteit - en die rol heeft Leuven historisch vervuld - bestaat erin een studiecentrum te zijn voor de Kerk, een vrij onderzoekscentrum waarin waarden worden uitgediept. Deze taak kan slechts met welslagen worden vervuld in universiteiten waar men beschikt over de nodige vrijheid om onderwijs en | |
[pagina 96]
| |
research te oriënteren in de richting die men nuttig oordeelt. Ze is niet weggelegd voor de honderden katholieke instellingen voor hoger onderwijs waarvan vele, zoals Mgr. Maertens het uitdrukte in een artikel over de Katholieke Universiteit, meer katholiek zijn dan universiteitGa naar voetnoot6. | |
De toekomst van de K.U. LeuvenOpdat Leuven deze taak ten opzichte van de Kerk en van de gelovigen verder zou kunnen vervullen, moet vanzelfsprekend de gemeenschap bereid zijn om de katholieke universiteit bestaansrecht te verlenen, in eerste instantie door haar de nodige financiële middelen te waarborgen. De tijden komen nooit meer terug dat men kan rekenen op het mecenaat van de katholieke gemeenschap om een universiteit van noemenswaardig niveau en omvang uit te bouwen. Voor de toekomst van Leuven zal het bepalend zijn in welke mate de gemeenschap bereid gevonden wordt deze vrije universiteit op gelijke voet te stellen met rijksuniversiteiten. De toekomst van de K.U. Leuven ligt volledig in handen van de politieke machtsorganen; de katholieke universiteit wordt niet alleen door katholieken maar door de ganse nationale gemeenschap in leven gehouden. Het enthousiasme waarmee het akkoord-Kinsbergen in de katholieke Antwerpse milieus onthaald werd, het Limburgse plan voor een pluralistische universiteit, de katholieke initiatieven van regionale aard doen de vraag rijzen of Leuven nog kan rekenen op de onverdeelde steun van het katholieke Vlaanderen en in welke mate de Vlaamse katholieken nog gehecht blijven aan een grote katholieke universiteit. Het antwoord op de vraag of het nog zinvol is een katholieke universiteit in stand te houden hoort niet alleen toe aan de universitaire gemeenschap. Juridisch beschouwd hebben alleen de Belgische bisschoppen en de leken-leden van de Inrichtende Macht de bevoegdheid om de instellingen te ontbinden of de doelstelling ervan te wijzigenGa naar voetnoot7. Praktisch is het in laatste instantie gans de Belgische gemeenschap die zal bepalen of de Leuvense universiteit al dan niet haar katholiek karakter moet behouden. Een tijdlang leek het alsof gans Vlaanderen bekommerd was om deze universiteit, gelegen dicht bij de taalgrens, waar meer dan de helft der huidige generatie van academici gevormd werd. Overal kwam men op straat met de slogan ‘Leuven-Vlaams’. De universiteit werd in haar werking tijdelijk lamgelegd; in haar hoedanigheid van symboolprobleem | |
[pagina 97]
| |
der communautaire betrekkingen in België werd ze als breekijzer gehanteerd. Vrijzinnigen zowel als gelovigen sprongen voor Leuven in de bres. Vandaag moeten wij tot onze spijt vaststellen dat de bekommernis van die vele Vlamingen niet naar de Alma Mater ging, maar alleen naar het symbool. ‘Leuven Vlaams’ was een slogan waarmede men massa's warm maakte om op te stappen voor eigen doelstellingen. Men interesseerde zich voor de politieke epifenomenen rond de universiteit; niet voor de universiteit zelf. Eenmaal de taalpolitieke aspecten uit de weg geruimd werd de interessesfeer voor universitaire problemen verlegd naar het regionale vlak. De universiteit als nationaal probleem werd vergeten en de campus in de schaduw van de eigen klokketoren kwam op het voorplan. De recrutering van studenten voor regionale instellingen, de Vlaamse invloed in Brussel, de economische streekontwikkeling, eenzijdige aspecten van de democratisering van het hoger onderwijs, en vooral de groei van het studentenaantal, werden gepromoveerd tot prioritaire opties voor een universitaire politiek. Een conditio sine qua non voor het in stand houden van een grote katholieke universiteit is, dat geen initiatieven genomen worden die de K.U. Leuven zouden terugdringen tot een regionale Vlaams-Brabantse instelling, een universiteit van het Hageland, en dat aan Leuven de nodige financiële middelen worden verschaft om competitief te blijven met de andere Belgische universiteiten. Ik zie niet in welke geldige argumenten men zou kunnen aanbrengen om een fundamenteel verschillend statuut te verschaffen aan de onderscheiden universiteiten, die hun studenten dezelfde vorming moeten geven en dezelfde diploma's afleveren. Nog minder zou men het bestaansrecht kunnen verdedigen van een katholieke universiteit die omwille van een gebrek aan financiële middelen niet op het vereiste niveau zou staan. De discussies omtrent de voorbereiding van de wet op de universitaire expansie bewijzen andermaal de overdreven politisering van het Belgisch universiteitswezen. Men schijnt vandaag nog verder dan vroeger verwijderd van een goed gestructureerd wetenschapsbeleid. De omschrijving van de taak en maatschappelijke betekenis van het hogeschoolnet in het algemeen en van iedere instelling in het bijzonder in een kaderwet, waarvoor de K.U. Leuven steeds heeft gepleit, schijnt vooralsnog niet realiseerbaar. Sterker nog dan enkele jaren geleden gaat de expansiepolitiek uit van imperatieven die ten aanzien van het wetenschapsbedrijf als zodanig irrelevant zijn. Aan de reeds bestaande evenwichtspogingen wordt thans op een overdreven wijze de regionale ratio toegevoegd. Dit alles zou voor gevolg hebben, zelfs op korte termijn, dat de | |
[pagina 98]
| |
gebouwen-planning, waarvoor de jongste jaren te Leuven omwille van de ruimtenood een grote inspanning werd geleverd, ernstig in het gedrang komt wegens financiële moeilijkheden. Welke onverkwikkelijke manoeuvers hebben wij de jongste maanden moeten meemaken in verband met de verdeling van de 35 miljard, voorzien om de infrastructuur van de universiteiten aan te passen. Met een degelijke studie van de Commissie voor Universitaire Expansie, opgericht in het kader van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid, werd eenvoudigweg geen rekening gehouden. Negentiende-eeuwse normen van evenwicht tussen rijks- en vrij onderwijs, tussen vrijzinnigen en katholieken, worden als criteria aangewend. Speciaal aan de vrijzinnige politieke verantwoordelijken van dit land zou ik willen vragen geen discriminatie te maken ten opzichte van de K.U. Leuven bij de toekenning van de buitengewone en gewone kredieten voor de universiteiten. Leuven beschikt niet over een belangrijk patrimonium. Onze inkomsten buiten de staatssubsidies zijn onbeduidend. De wedden van de priesters worden vanaf januari 1970 aangepast aan die van de leken. Hiermee zal een einde gesteld worden aan de bestaande onrechtvaardige discriminatie tussen de valorisatie van de inbreng van geestelijken en leken voor een gelijke taak in onderwijs of wetenschappelijk onderzoek. Het inschrijvingsgeld van de studenten werd dit jaar van 4000 op 3000 BF gebracht en zal in de eerstkomende twee jaar gelijkgesteld worden met de kosten van inschrijving aan de rijksuniversiteiten. De Academische Raad heeft deze beslissingen genomen omdat hij gemeend heeft niet langer te kunnen verantwoorden dat in een democratisch land, waar de vrijheid van levensbeschouwing gehuldigd wordt, de keuze van een universiteit zou afhankelijk zijn van financiële lasten. Het bestaan van de katholieke universiteit is een feitelijk gegeven. Haar aanbreng is kwalitatief evenwaardig en kwantitatief even groot of groter dan die van de andere universiteiten. De verhoogde participatie aan universitair onderwijs, maar vooral de evolutie van de wetenschap, hebben meegebracht dat de degelijkheid van de gegeven vorming rechtstreeks in verhouding staat tot de beschikbare financiële middelen. Niemand heeft er voordeel bij dat de katholieke instellingen minder gekwalificeerde beroepsmensen zouden afleveren; in dat geval ware het logischer de katholieken te beletten nog langer eigen instellingen van hoger onderwijs in stand te houden. Zowel katholieken als vrijzinnigen hebben het recht de opportuniteit van katholiek hoger onderwijs in vraag te stellen. Eenmaal echter het bestaan aanvaard, zij het dan als compro- | |
[pagina 99]
| |
mis, moet men er de consequenties uit trekken en aan dit onderwijs de nodige middelen bezorgen om zijn deeltaak in het geheel van de universitaire instellingen te vervullen. Geachte toehoorders, ik heb op deze academische plechtigheid lang uw aandacht opgeëist voor problemen rond het katholiek karakter van onze universiteit. Ik heb gemeend dat de herinrichting van de faculteit van theologie een passende gelegenheid bood om enkele facetten te belichten, die me belangrijk schijnen voor de toekomst van de Leuvense Alma Mater. Een nieuw academiejaar gaat voor ons open, met al zijn onbekenden. In de huidige periode van contestatie rond de universiteit kan niemand voorspellen in hoever wij zullen kunnen genieten van de serene atmosfeer, die zo stimulerend werkt op de academische activiteit. Aan U allen, professoren, leden van het wetenschappelijk, technisch en administratief personeel, en studenten, vraag ik een inspanning te doen om elkanders visie op de huidige universitaire problemen te begrijpen. De belangen van elke groep zijn de belangen van gans de gemeenschap. De moeilijkheden die ons nog te wachten staan zullen wij beslist te boven komen indien wij een werkelijke, aaneengesloten universitaire gemeenschap vormen, indien wij eendrachtig samenwerken voor de toekomst van onze Alma Mater, de Katholieke Universiteit van Leuven. |
|