Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Het hoger onderwijs, nu en straksGa naar voetnoot* | |
Universitaire problemenHet is niet de bedoeling in deze bijdrage nieuwe gedachten en nieuwe cijfers naar voren te brengen in verband met de universitaire problemen in België. Men beschikt reeds over degelijke statistische gegevens die toelaten zowel de studentenbevolking, het wetenschappelijk en onderwijzend personeel, als de beschikbare lokalen vanuit alle mogelijke aspecten te ontleden. Verscheidene studies projecteren de verdere toename van de studentenbevolking in de toekomst en handelen over de aanpassing van onze instellingen voor hoger onderwijs aan deze evolutie. Niet het gebrek aan wetenschappelijk materiaal, maar politieke, ideologische en sociale tegenstellingen brengen verwarring over hetgeen praktisch verwezenlijkt moet worden om het hoger onderwijs in België voor de toekomst te structureren. De meest conservatieve vleugel tot dewelke vooral de mensen behoren, gehecht aan onze vier universiteiten, vreest dat elk nieuw initiatief de normale expansie van de bestaande universiteiten zal beperken en is om die reden gekant tegen elke nieuwe stichting. De druk om nieuwe instellingen in het leven te roepen wordt vooral uitgeoefend vanuit niet-universitaire kringen die zich hiervoor beroepen op regionale, economische en pedagogische motieven. De oprichting van een universiteit te Antwerpen met als tegenhanger een andere te Bergen wordt zelfs door de tegenstanders van deze formule als praktisch onvermijdelijk beschouwd. Voor Antwerpen zijn er voorstanders van een zuivere rijksuniversiteit, terwijl anderen de voorkeur geven aan een pluralistische formule. De interpretatie van pluralisme geeft echter aanleiding tot vele varianten. Volgens sommigen zou men ze het best laten groeien vanuit de bestaande neutrale en katholieke instellingen, die op één of andere wijze hun activiteiten zouden coördineren. Anderen verkiezen een nieuwe instelling met een gemengd beheer. De vakken met ideologische grondslag zouden ofwel ontdubbeld worden | |
[pagina 41]
| |
ofwel zou men de oprichting van bepaalde faculteiten aan katholieken toevertrouwen, terwijl anderen door de staat zouden ingericht worden. De spreiding van kandidaturen door de bestaande universiteiten wordt vooral verdedigd in katholieke kringen, gedeeltelijk omdat het probleem van de massificatie zich te Leuven het meest acuut stelt. Ongeveer de helft van de Belgische universitairen geeft de voorkeur aan katholiek hoger onderwijs en komt te Leuven studeren ondanks het feit dat andere instellingen gemakkelijker te bereiken zijn. Dit komt duidelijk tot uiting in de repartitie van het percent studenten per instelling en de afstand van hun woonplaats tot de instelling waar ze onderwijs volgen. Zo hebben slechts 6% van de Leuvense studenten hun woonplaats op minder dan 10 km van Leuven, terwijl ruim 41% op meer dan 50 km afstand wonen. De universiteit te Brussel daarentegen recruteert 62% studenten in een straal van 10 km en slechts 12% op meer dan 50 km. Voor gespreide kandidaturen komen West-Vlaanderen en Limburg, twee provincies in expansie, waar geen instelling voor hoger onderwijs gevestigd is, in aanmerking. Over de precieze localisatie en over de vereiste afdelingen bestaat er echter geen eensgezindheid. Nauw verbonden met het probleem van de geografische spreiding van het universitair onderwijs is dat van de revalorisatie van de onderwijsmethodes, waaraan zowel door studenten als door professoren veel aandacht wordt besteed. De waarde van het klassieke ex-cathedra onderwijs en van de eindejaarsexamens wordt in twijfel getrokken en men zoekt naar nieuwe methodes die een groter beroep zouden doen op het persoonlijk initiatief van de studenten. Elk stukje van die puzzle heeft een andere kleur naargelang van de politieke handen waarin het zich bevindt, zodat het samenstellen van een logisch gefundeerd programma utopisch is. De verscheidenheid van opinies is zo groot, dat het moeilijk is in het Vlaamse land een meerderheid te vinden die éénzelfde programma verdedigt. Vermits de uiteindelijke oplossing de resultante zal zijn van wetenschappelijke en ideologische krachtlijnen zal ze niemand tevreden stellen. | |
De principesAan de basis van elke concrete oplossing ligt de principiële houding, die men aanneemt tegenover de rol van de universiteit in de moderne samenleving. Meer en meer komt daarin de sociale rol op de voorgrond. De universiteit is geen doel op zichzelf - ze is niet op de eerste plaats een instituut waar aan professoren de gelegenheid geboden wordt om aan wetenschappelijk onderzoek te doen, maar wel een onderwijsinstelling | |
[pagina 42]
| |
die verantwoordelijk is voor de vorming van een hogere klasse beroepsmensen, dokters, advocaten, ingenieurs, leraars voor het middelbaar onderwijs, wetenschapsmensen, enz. Indien wetenschappelijk onderzoek essentieel is aan de universiteit dan is het vooral in functie van dit onderwijs, omdat het creatief benaderen van wetenschappelijke problemen deel uitmaakt van de universitaire vorming, ook voor de grote meerderheid van haar afgestudeerden, die later tenslotte alleen een meer technische rol zullen vervullen. Aan de universiteit en dan vooral in de postuniversitaire cyclus worden de research-mensen gevormd die voor de moderne maatschappij zo noodzakelijk zijn. Het is een gemeenplaats geworden te zeggen dat de materiële vooruitgang van een bevolking alleen nog bepaald wordt door haar intellectueel potentieel; juist zoals de gemiddelde levensduur een beeld geeft van de hygiënische toestand, is het aantal universitairen een weergave van de graad van materiële welstand. De eerste bekommernis van een moderne maatschappij is dan ook al het mogelijke te doen om haar intellectuele reserves zo veel mogelijk te gebruiken. Bij deze beschouwing ga ik vooral uit van de noden van de gemeenschap en niet van de noden van de universiteit. Al zijn deze in werkelijkheid niet tegenstrijdig, toch zal men het hele probleem intussen anders benaderen zo men uitgaat van wat de maatschappij nodig heeft. Het is duidelijk dat de rectoren van onze universiteiten eerst denken aan de belangen van de universiteit waarvoor ze verantwoordelijk zijn. Kandidaturen te Brugge kunnen een weerslag hebben op de universiteit te Gent; voor Leuven betekent spreiding een verlies van studenten; de universiteit te Brussel ziet een uitzwerming van de franssprekenden uit Leuven als een gevaar voor eigen recrutering, terwijl de universiteit te Luik zich gedeeltelijk zal desinteresseren omdat de huidige plannen geen rechtstreekse weerslag hebben op haar expansie. Neemt men als vertrekpunt de bezorgdheid om het intellectuele peil te Antwerpen omhoog te brengen, of om een leidende intellectuele klasse in Vlaanderen te vormen, dan zal de aangenomen houding nog verschillen. Men moet kunnen aannemen dat de Gouverneur grotere belangstelling koestert voor kandidaturen in de eigen provincie dan voor een grote universiteit waar zijn streekgenoten onvoldoende door aangetrokken worden. Een dergelijke sociale bekommernis voor mensen uit eigen omgeving mag niet als verachterd regionalisme of als dorpspolitiek gedoodverfd worden. In België moet erop gelet worden niet te ver te gaan in de richting van een prestigepolitiek, die dikwijls voor minder ontwikkelde landen | |
[pagina 43]
| |
kenmerkend is. Voor grote wetenschappelijke projecten op Europees vlak zullen de leidende klassen gemakkelijker warm worden gemaakt dan voor een minder enthousiasmerend project van propaedeutica of kandidaturen. Op langere termijn zal een investering in meer primaire wetenschappelijke noden nochtans meer renderen dan een ambitieus wetenschappelijk project voor ruimtevaart. Als uitgangspunt voor een programma van universitaire expansie vertrek ik niet van het aantal plaatsen die in de toekomst voor universitairen zullen vrijkomen. Deze toekomstmogelijkheden zijn moeilijk te voorzien en een politiek van Malthusianisme op gebied van universitair onderwijs past niet in onze democratische maatschappij. Al wie bekwaam is, moet geholpen worden om hogere studies te doen. Op universitair onderwijs heeft elkeen recht, precies zoals op een wagen of een televisietoestel. Selectie mag niet gebeuren op basis van financiële middelen maar alleen op grond van aanleg voor intellectuele arbeid. In het licht van deze principes zullen wij de toestand in het nederlandstalig landsgedeelte trachten te ontleden en een concrete oplossing voorstellen voor een universitaire politiek. | |
Hoger onderwijs in VlaanderenDaar een absolute norm voor het deelnemen aan hoger onderwijs niet bestaat, zal men alleen met toestanden in andere landen kunnen vergelijken. Zulke vergelijking heeft echter ook geen absolute waarde omdat de structuratie van het onderwijs verschillend is. Wat in één land als hoger technisch onderwijs beschouwd wordt, zal in een ander bij het universitair ondergebracht worden. Een dergelijke verwarring bestaat ook tussen angelsaksische ‘colleges’ en kandidaturen. Als vast punt van vergelijking voor het Vlaamse land beschikken wij alleen over de toestand in het franstalig landsgedeelte. Globaal kan men deze samenvatten in de cijfers die tot vervelens toe in publikaties en voordrachten herhaald werden. Terwijl 60% der Belgische militairen de Nederlandse taalrol kiezen, volgen slechts 40% universitairen onderwijs in het Nederlands. In de leeftijdsgroep waaruit in hoofdzaak de studenten gerecruteerd worden, met name de groep van 18 tot 24 jaar, is de deelname aan hoger onderwijs voor de franstaligen circa 66‰ en voor de nederlandstaligen circa 29‰Ga naar voetnoot1. West-Vlaanderen en Limburg komen ver | |
[pagina 44]
| |
achteraan in de universitaire scolarisatiegraad, terwijl het best gerangschikt arrondissement, Brussel, een deelnamecoëfficiënt haalt dat het dubbele bedraagt van het rijksgemiddelde. De factoren die de deelname aan het universitair onderwijs bepalen, zijn van uiteenlopende aard. Het sociaal-economisch element is zeker belangrijker dan de nabijheid van universiteiten. Als klassiek voorbeeld halen de tegenstanders van spreiding het arrondisement Mechelen aan, dat een zeer laag deelnamepercent vertoont en nochtans niet ver van Leuven en Brussel verwijderd is. Veurne heeft een hoog percent universitairen alhoewel het ver van universitaire centra verwijderd is. Het is niet mogelijk met zekerheid te bewijzen dat de aanwezigheid van een instituut voor hoger onderwijs een attractiepool is die vooral aantrekt in zijn onmiddellijke omgeving. Er zijn echter aanduidingen uit studies uitgevoerd in verschillende landen, die aantonen dat de oprichting van universitaire kandidaturen in een provinciestad zeker in de onmiddellijke omgeving van dit centrum de universitaire scolarisatie zou doen stijgen al was het maar door de rechtstreekse persoonlijke uitstraling van de professoren en het personeel dat eraan verbonden is. De opwerping dat men er beter zou aan doen, de jeugdige Vlamingen uit de schaduw van hun kerktoren weg te halen om hen hun studiejaren buiten de kring van hun huisbakken omgeving te laten doorbrengen, gaat niet op. Het beste middel om hen uit hun dorpsmentaliteit te ontwortelen en hun ogen op de wereld te openen is de inplanting van hoger onderwijs ter plaatse. Het probleem van de oprichting van nieuwe universiteiten stelt zich eveneens indien men als vertrekpunt de bestaande instellingen neemt. Volgens minimale berekeningen voorziet men 47.000 universitairen in 1970, maximaal 60.000Ga naar voetnoot2. Als basis voor een projectie in de toekomst kan men als normaal beschouwen ernaar te streven dat 1% van de bevolking of 10% van de groep van de 18- tot 25-jarigen aan de universiteit zou studeren. In 1970 zal deze leeftijdsgroep ongeveer 1.075.000 personen omvattenGa naar voetnoot3. Berekend op deze basis moet men er in België rekening mee houden universitaire instellingen uit te bouwen voor 100.000 studenten. Deze cijfers zijn niet utopisch vermits men er in Frankrijk naar streeft reeds in 1970 zulke deelname te bereiken, en dat in de Verenigde Staten en Canada dit percent reeds overschreden is. Volgens deze normen zou in het Vlaamse land mogelijkheid voor universitair onderwijs moeten | |
[pagina 45]
| |
gepland worden voor ongeveer 50.000 studenten, ongeveer 3 maal het huidige aantal. Om deze studenten op te vangen beschikken wij nu over 1 Vlaamse universiteit te Gent, de helft van een universiteit te Leuven en een nog niet belangrijke en onvolledige nederlandstalige afdeling aan de universiteit te Brussel. In 1975 zal Leuven 36.000 studenten tellen waarvan 18.000 in de nederlandstalige afdeling. Rekening houdend met een nog niet optimale verhouding van één lid van het onderwijzend en wetenschappelijk corps voor 10 studenten zou dit leiden tot een structuur van 3.600 professoren en assistenten. Hierbij moet men nog de hulpkrachten voorzien als preparateurs, secretaressen, laboranten, enz. waarvan de recrutering normalerwijze lokaal moet gebeurenGa naar voetnoot4. Men kan verdedigen dat de uitbouw van een dergelijke universiteit niet onmogelijk is, zelfs in een kleine stad met een weinig bevolkte omgeving. Het schijnt ons echter logischer en meer economisch toe, een deel van de universiteit te verplaatsen dan massief het ganse kaderpersoneel en een groot deel van het technisch personeel te importeren. Analoge problemen stellen zich trouwens voor de industrie waar men eveneens zal decentraliseren, wanneer de streek waarin ze gevestigd is afgeroomd is op gebied van werkkrachten of wanneer de eenheid te groot wordt en te log om te leiden. Daarnevens komt nog voor de universiteit, tenminste voor bepaalde activiteiten, een zekere afhankelijkheid van haar omgeving. Dit is vooral duidelijk voor de faculteit geneeskunde, maar het probleem stelt zich ook voor andere faculteiten, vooral indien ze een beroep moeten doen op leerkrachten die gespecialiseerd zijn in bepaalde domeinen. De universiteit te Brussel heeft aldus onbetwistbaar zeer grote voordelen door te leven in symbiose met de hogere kaders van de administratie, de economie en van de internationale organismen die daar gevestigd zijn. Indien de katholieke universiteit niet om historische redenen te Leuven ingeplant was, zou men er zeker nooit meer aan denken in deze kleine provinciestad een universiteit te vestigen. Alleen om argumenten van ideologische aard worden haar, de geneeskunde uitgezonderd, expansiemogelijkheden buiten het arrondissement geweigerd. De discussie gaat vooral over de spreiding van de kandidaturen. Zowel vrijzinnigen als katholieken zijn tegen de initiatieven die in die richting genomen worden, omdat ze vrezen voor het klerikaal karakter van deze nieuwe instellingen. Als officiële redenen geeft men aan dat het niet | |
[pagina 46]
| |
mogelijk is in kandidaturen buiten de Alma Mater het universitair peil te behouden. Zolang onderwijs in kandidaturen en licenties veruit de belangrijkste activiteit was van de universiteit, betekende een spreiding zeker een amputatie van de universitaire gemeenschap. Gedurende de laatste tien jaar heeft het zwaartepunt van de universitaire interesse zich verplaatst naar wetenschappelijk onderzoek en postuniversitair onderwijs en stelt zich vooral in de Vereinigde Staten, waar de toestand reeds verder evolueerde dan bij ons, het acute probleem dat de professoren hun onderwijstaak verwaarlozen ten voordele van hun wetenschappelijke activiteit. De moderne universiteit, die de toekomstige elite moet vormen, spitst zich meer en meer toe op de hoogste graad van wetenschappelijk onderricht en de opleiding in de kandidaturen zou hiervan nadelige gevolgen kunnen dragen. Met hun meer dan 50% van het totaal aantal universitairen vormen de kandidatuurstudenten een ballast waarvoor de leiding van de universiteit zich weinig interesseert. De benoemingen van de laatste jaren zijn hiervoor kenschetsend. Ze gebeurden overwegend in het kader van nieuwe initiatieven voor postuniversitair onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van een zeer gering aantal studenten, maar niet om de verhouding onderwijskrachten - studenten in de zeer bevolkte eerste jaren te verbeteren. Voor de eerstejaarsstudent is de universiteit meer een wedloop tegen hindernissen waar alleen de besten geselecteerd worden, dan een oefenschool waar hij onder de leiding van meesters opgeleid wordt tot persoonlijk werk. De oprichting van nieuwe instituten, die men naar keuze propaedeutica of kandidaturen kan noemen, zou een bredere recrutering tot gevolg hebben en een betere voorbereiding geven tot de eigenlijke universiteit. Zoals in het middelbaar en technisch onderwijs zouden de klassen gesplitst worden van zodra een zeker aantal studenten bereikt wordt. De kandidaturen die aan de bestaande universiteiten gehecht blijven zouden in een college-systeem kunnen hervormd worden, hetgeen vanzelfsprekend een herziening van de programma's en eventueel een andere aflijning tegenover de licenties zou meebrengen. Onze universiteiten zijn nog niet rijp voor dergelijke hervormingsplannen omdat ze deze beschouwen als een verminking. De professoren bestuderen vanuit een ivoren toren wat buiten gebeurt, maar missen meestal de zelfreflectie om na te denken over hetgeen binnen het huis verkeerd zou kunnen zijn. Voor het hoog aantal mislukkingen in het eerste jaar gaat men liever zoeken naar fouten in de opleiding bij het middelbaar onderwijs, dan naar de gebreken van de eerste kandidaturen | |
[pagina 47]
| |
Omwille van financiële voordelen en prestige zal men de bloei van de universiteiten uitdrukken liefst in aantal studenten en jaarlijkse aangroei. Daarom vreest men de concurrent, die eventueel te Antwerpen of te Hasselt studenten zal ontnemen, en zal men in 1964 liever blijven staan bij dezelfde universitaire structuren waarover België reeds in 1834 beschikte. Vooral voor het Vlaamse Land stelt zich het probleem van nieuwe instellingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op een zeer acute wijze. Tengevolge van de vroegere economische en intellectuele ontwikkeling gebeurde de spreiding tot hiertoe spontaan in het franstalige landsgedeelte. Het zou niet eerlijk zijn deze ontwikkeling nu te stoppen en te beweren dat de verzadiging is ingetreden. Men verwijt terecht aan de Vlamingen dat ze niet voldoende een beroep doen op de financiële mogelijkheden, die in België bestaan ten voordele van wetenschappelijk onderzoek, maar vergeet dat de meeste research-instituten in handen zijn van franssprekenden. Om deze circulus vitiosus te breken is de oprichting van nieuwe laboratoria een eerste stap. Het grootste probleem voor de leider van een gespecialiseerd laboratorium is niet goede kandidaten te vinden, maar wel hun een toekomst te verzekeren. De oprichting van onderzoekslaboratoria naast de kandidaturen zou onmiddellijk mogelijkheden scheppen en onrechtstreeks nieuwe wetenschappelijke roepingen bevorderen. Elke investering in wetenschappelijke instellingen in Vlaanderen kan alleen voordelige gevolgen hebben om onze culturele opgang te bevorderen. Klerikale en antiklerikale motieven wegen niet op tegen het positieve van dergelijke initiatieven. | |
Praktische voorstellenEr bestaat geen enkel gevaar te veel initiatieven te nemen voor de uitbreiding van het hoger onderwijs en van de mogelijkheden tot wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen. Er is nu plaats voor minstens 2 kandidaturen en voor een nieuwe universiteit. Als enige beperking zou ik stellen de financiële mogelijkheden die nu reeds onvoldoende ter beschikking gesteld worden voor een normale expansie van de bestaande universiteiten. Vooral voor de meer gespecialiseerde instituten moet men een nutteloze versnippering van krachten vermijden. De noden op universitair gebied zijn verschillend voor beide taalgebieden zodat de te volgen politiek eveneens verschillend moet zijn. In Vlaanderen moeten meer jongeren in de universiteit terechtkomen en nieuwe research-instituten opgericht worden, terwijl voor de franstaligen de verdere uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek in bestaande | |
[pagina 48]
| |
instellingen moet mogelijk gemaakt worden. Daar de mogelijkheden van wetenschappelijke ontwikkeling onbeperkt zijn, en de financiële middelen essentieel beperkt, kan alleen de splitsing van het budget voor hoger onderwijs een rechtvaardige verdeling van de beschikbare fondsen verzekeren. Bij de coördinatie van de initiatieven zou de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid een belangrijke rol kunnen spelen. Het dringendste objectief is het verzekeren van de toekomst van Leuven. Dit kan maar alleen indien men de realiteit wil inzien dat deze universiteit in werkelijkheid zowel op gebied van het aantal studenten als van haar dubbele structuur beantwoordt aan twee universiteiten. Per student beschikt Leuven nu over 30.000 BF, Brussel over 50.000, Gent over 100.000 en Luik over 80.000 BF. Indien de subsidiëring niet onmiddellijk aangepast wordt en op het peil gebracht van de andere Belgische universiteiten, wordt Leuven bedreigd door een financieel failliet ondanks het feit dat de verhouding van het aantal leerkrachten tot het aantal studenten beneden het gemiddelde ligt van de andere universiteiten. De autonomie van beide taalsecties moet te Leuven verder uitgebouwd worden. Ze moeten beschikken over een eigen budget, eigen vertegenwoordiging in nationale en internationale commissies en een eigen wetenschappelijke politiek kunnen volgen. Veel initiatieven werden in het verleden in het dubbel genomen zonder voldoende wetenschappelijke motivatie, gewoon omdat men rechtvaardigheidshalve oordeelde dat het ene taalstelsel niet tegenover het andere mocht bevoordeligd worden. Het zal verrijkend zijn voor Leuven indien zowel wat betreft wetenschappelijk onderzoek als onderwijsmethodes beide afdelingen in andere richtingen zouden evolueren. Een brede differentiatie van laboratoria en postgraduate onderwijs zou de contacten tussen franssprekenden en Vlamingen bevorderen en heel wat spanningen opheffen. Twee secties die zich elk volgens hun eigen karakter ontwikkelen bieden meer mogelijkheden dan twee afdelingen waarvan de ene het spiegelbeeld is van de andere. Te Leuven zal minder aan politiek gedaan worden indien men aan beide partijen kan verzekeren dat ze over eigen en voldoende middelen zullen beschikken voor hun respectieve noden en eigen expansie. Het is een algemeen biologisch verschijnsel dat gebrek aan voedsel en levensruimte leidt tot pathologische stoornissen. De levensruimte werd aan de Universiteit Leuven ontnomen door ze op te sluiten in haar arrondissement, terwijl ze door de wet van 1960 op de subsidiëring van de universiteiten juist genoeg ontving om vegetatief te overleven. | |
[pagina 49]
| |
Voor het sociaal probleem, gesteld door de faculteit geneeskunde, werd een overbrenging van de franstalige afdeling naar Sint-Lambrechts-Woluwe in 't vooruitzich gesteld. Om die faculteit een harmonische structuur te geven zou ten minste het onderwijs in de doctoraten volledig ter plaatse moeten ingericht worden. Voor de opleiding tot specialisatie, vooral wanneer deze gepaard gaat met belangrijke investeringen, zou het meer logisch zijn de activiteiten te Sint-Lambrechts-Woluwe en te Leuven te coördineren. Een volledige uitbouw van alle specialiteiten in beide centra zou leiden tot verspilling van geld en wetenschappelijke krachten. Men kan zich goed voorstellen dat bepaalde specialisaties te Sint-Lambrechts-Woluwe onder de leiding zouden gesteld worden van een professor van de Vlaamse Faculteit, terwijl een franstalige professor de verantwoordelijkheid zou blijven dragen van andere takken te Leuven. Naargelang van hun specialisatie zouden zowel nederlands- als franstalige studenten in het ene of het andere centrum opgeleid worden. Van de oprichting van volledige franstalige en Vlaamse Faculteiten zowel te Leuven als te Sint-Lambrechts-Woluwe moet men afzien omdat dit in praktijk zou leiden tot 4 Faculteiten van Geneeskunde, terwijl in elk centrum slechts plaats is voor de normale ontwikkeling van één universitaire dienst. De huidige onrust bij de professoren in de Geneeskunde is te wijten aan hun onzekerheid voor de toekomst. De Vlamingen voelen zich geremd in hun expansie te Leuven, omdat ze over onvoldoende klinische faciliteiten beschikken voor de opleiding van het groeiend aantal studenten en kandidaat-specialisten, en niet inzien hoe men daar in de tegenwoordige omstandigheden een oplossing kan voor vinden. Voor de franssprekenden komt daar nog bij dat ze afhangen voor hun klinische activiteit van een Vlaamse Commissie voor Openbare Onderstand en hoofdzakelijk in een Vlaams milieu hun patiënten moeten recruteren. Ze voelen zich bedreigd in een stad, die meer dan vroeger een Vlaams karakter gekregen heeft en waar op bepaalde ogenblikken in de harde periodes van de taalstrijd een hatelijke ‘Walen buiten’-campagne gevoerd werd. Sentimenteel houden ze van Leuven maar rationeel zijn ze ervan overtuigd dat er in de stad geen plaats is voor de ontwikkeling van twee volledige geneeskundige faculteiten. Beide partijen voelen zich onzeker omdat tot nu toe geen concreet plan werd uitgewerkt voor de toekomstige verhoudingen tussen de twee taalgroepen in de geneeskunde. Met een struisvogelpolitiek tegenover de bestaande problemen zal niets opgelost worden. Het is nu de hoogste tijd om de concrete verdeling en inplanting van de klinische diensten voor te bereiden en hiervoor een | |
[pagina 50]
| |
timing te bepalen. De spanningen zullen onmiddellijk ophouden indien iedereen weet dat naar een oplossing voor zijn problemen gezocht wordt, zelfs indien deze er maar komt over 5 of 10 jaar. Een gemengde commissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van beide taalgroepen, zou hiermee kunnen belast worden. Een politiek van ‘numerus clausus’ gesteund op een selectie van de beste studenten in het universitair onderwijs en een sterke gemeenschappelijke uitbouw van het postuniversitair onderwijs en van wetenschappelijke instituten te Leuven zou misschien meer beantwoorden aan de specifieke zending van een internationale katholieke universiteit. Dergelijk programma is voorlopig tenminste utopisch, omdat de meeste katholieken overtuigd zijn dat de tegenwoordige politiek zoveel mogelijk katholieken naar een katholieke universiteit te sturen, verder moet gevolgd worden. Ze steunen zich vooral op concrete toestanden in het officieel onderwijs, dat geen waarborgen zou bieden van neutraliteit. | |
De andere universiteitenEen aanpassing van de wet op de subsidiëring van de universiteiten kan niet beperkt blijven tot de katholieke universiteit. Het is rechtvaardig dat ook nieuwe schikkingen voor de universiteit te Brussel zouden genomen worden en dit op dezelfde basis. De nederlandstalige afdeling van deze universiteit staat nog in haar kinderschoenen en moet veeleer beschouwd worden als een geheel van nederlandstalige cursussen aan een franstalige universiteit. Een dubbele subsidiëring kan men maar verdedigen indien waarborgen bestaan dat de nieuwe gelden aan de verdere ontwikkeling van de Vlaamse universiteit zullen besteed worden. Hiervoor is een zekere autonomie een noodzakelijke voorwaarde. Anders is het gevaar niet denkbeeldig dat in de toekomst de franstalige instituten van hoger onderwijs nog meer zullen bevoordeligd worden dan in het verleden. Het is vanzelfsprekend dat een financiële oplossing voor Leuven en Brussel bovendien moet rekening houden met het aantal studenten per afdeling. Er is geen twijfel mogelijk over het feit dat na Brussel, Antwerpen de meest geschikte plaats is in België voor het vestigen van universitair onderwijs. Dit dichtbevolkt centrum beschikt over een potentieel van industriële en economische activiteit dat intellectueel niet uitgebaat wordt. Leuven voerde in 't verleden een regionalistische politiek en de verhouding van politieke en ideologische krachten is nu zo, dat de kansen verkeken zijn om bepaalde activiteiten van de nederlandstalige universiteit naar Antwerpen over te plaatsen: | |
[pagina 51]
| |
Politiek is de druk voldoende om tot de realisatie van een universiteit over te gaan en in beide ideologische kampen zijn er voorstanders voor een pluralistische formule die waarborgen zou geven aan katholieke en vrijzinnige studenten. Voor een concrete uitwerking van zulke open universiteit werd echter nog geen akkoord bereikt. Wat ook de toekomstige structuur weze, men zal rekening moeten houden met wat bestaat aan de andere universiteiten en men mag zich niet laten verleiden tot een nieuwe ‘universitas’ met alle mogelijke afdelingen. Indien geen universitair programmatiebureau tot stand komt dat met een zeker gezag nieuwe initiatieven kan remmen of stimuleren, zowel voor vrije als voor staatsinstellingen, bestaat er een groot gevaar dat elk gespecialiseerd instituut in België in acht exemplaren zal opgericht worden en dat elk onderdeel van een specialiteit zou uitgroeien tot een instituut. Als objectieve basis voor de oprichting van leerstoelen en faculteiten te Antwerpen moet men uitgaan van het aantal studenten, dat in andere universiteiten deze cursussen volgt. Eventueel zou men in utopia kunnen voorstellen dat bepaalde specialisaties, die te Antwerpen een beter terrein zouden vinden voor hun ontwikkeling vanuit de bestaande instellingen, naar deze stad zouden overgeheveld worden. Indien de tegenstanders van de spreiding van het universitair onderwijs gewoonlijk als argument geven dat de afstanden in België klein zijn voor de studenten, geldt dit waarschijnlijk ook voor de professoren. Zowel te Antwerpen als aan de bestaande universiteiten zou men, naargelang de onderwijsprogramma's, een minimum aantal studenten moeten verzekeren vooraleer een nieuw programma gesubsidieerd wordt. Indien na X jaren dit minimum niet bereikt is zou men eenvoudigweg het programma moeten afschaffen. Het is niet logisch en niet produktief professoren te betalen om in elke universiteit kathederonderwijs te geven aan 5 studenten. In die gevallen moet men ofwel dit onderwijs concentreren in één universiteit ofwel deze studenten onder de leiding plaatsen van een professor, die hen kan helpen om hen actief in een bepaalde specialiteit in te werken. Praktisch zou men te Antwerpen een commissie moeten benoemen bestaande uit een kleine full-time staf medewerkers. Deze zouden op een termijn van bijv. 6 maanden een concreet voorstel moeten uitwerken over de structuur en de studieprogramma's van de nieuwe universiteit voor een periode van minimum 5 jaar. Zolang Antwerpen gepland wordt door dilettanten, hoe verdienstelijk ook, zal men nooit tot klare toestanden komen en riskeert men door te snelle beslissingen de wetenschappelijke toekomst van deze universiteit te compromitteren. | |
[pagina 52]
| |
De spreiding van kandidaturen en propaedeuticaDe academische milieus in België hebben in grote meerderheid stelling genomen tegen de spreiding van kandidaturen en propaedeutica. Sociale argumenten zijn in deze milieus meestal niet doorslaggevend en onbewust speelt een verdediging van eigen status, vrees voor versnippering en ideologische richting een grote rol. Eigenaardig is het verschijnsel dat de Vlaamse katholieke studenten zich in hetzelfde kamp bevinden als de franstaligen en dat ze samen met de conservatieve universitairen en politici en ook met de vrijzinnigen front vormen tegen de oprichting van kandidaturen in West-Vlaanderen en Limburg. Het is tekenend voor de mentaliteit van de katholieke Vlaamse jeugd dat ze vooral in verzet staat omdat zowel de christelijke syndicale milieus als de hogere geestelijke overheid het initiatief van deze spreiding namen. Het lijkt alsof een latent antiklerikalisme emotief meer in de balans weegt dan hun Vlaamse overtuiging en bekommernis om een betere doorstroming naar de universiteit in de Vlaamse provincies te bevorderen. De ideologische motivering die in de campagne voor de spreiding dikwijls op de voorgrond trad, heeft waarschijnlijk voor een groot deel deze reacties uitgelokt. De oprichting van nieuwe centra is nochtans essentieel een sociale en intellectuele, en niet een politieke of een ideologische zaak. De gespreide kandidaturen moeten bij voorkeur onafhankelijk zijn van de bestaande instellingen, en zeker over een eigen inkomen beschikken, zoals dit ook nu het geval is voor het instituut Notre-Dame te Namen en Saint-Louis te Brussel. Ze mogen in elk geval geen kopie worden van de bestaande kandidaturen en moeten over een grote vrijheid beschikken om zelf hun onderwijsmethodes te bepalen. Het feit dat het universitair onderwijs sinds eeuwen niet evolueerde in zijn pedagogische methodes bewijst niet dat het optimaal is. Het is mogelijk dat een vernieuwing zowel kwantitatief als kwalitief betere resultaten zou geven. Om het wetenschappelijk peil van deze gespreide instituten en van hun leerkrachten te verzekeren moet men aan de professoren mogelijkheid voor persoonlijke research geven. Men kan zich goed indenken dat hun laboratoria zouden openstaan voor post-graduate studenten. | |
SamenvattingZowel de gegevens verzameld door de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid als diverse publikaties van universitaire studiediensten bewijzen dat het aantal universitairen in België in de onmiddellijke toekomst sterk zal toenemen. Op het gebied van instituten en participatie | |
[pagina 53]
| |
van de betrokken leeftijdsgroep aan hoger onderwijs bestaat een duidelijke achterstand in de Vlaamse provincies, vergeleken met Wallonië en Brussel. Onze universitaire instellingen moeten aangepast worden om het groeiend aantal studenten op te vangen en om een betere recrutering in Vlaanderen te bevorderen. Deze kwantitatieve expansie mag niet gebeuren ten koste van de degelijkheid van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Dit stelt het probleem van de verdere uitbouw van de bestaande universiteiten en van de coördinatie van de nieuwe initiatieven. Concreet moet zowel ten voordele van de universiteiten van Leuven als van Brussel de wet op de subsidiëring van het hoger onderwijs herzien worden. Leuven moet een mogelijkheid tot expansie krijgen buiten het arrondissement ten minste voor bepaalde activiteiten. Voor de uitbouw van een universiteit te Antwerpen moet rekening gehouden worden met hetgeen reeds bestaat aan de andere universiteiten en met bepaalde specialisaties die zich beter rond deze stad zouden ontwikkelen. Een spreiding van propaedeutica of kandidaturen, eventueel anders opgevat dan onze bestaande kandidaturen is zowel vanuit sociaal als van wetenschappelijk standpunt te verdedigen. De verwezenlijking van zulk ambitieus programma kan alleen gebeuren over verschillende jaren en moet aangepast worden aan de financiële mogelijkheden en de tijd nodig voor de recrutering en de vorming van voldoende leerkrachten. Voor de uitbouw van onze toekomstige structuren van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek mag alleen een sociale en wetenschappelijke bekommernis aan de basis liggen. Met politieke, klerikale of antiklerikale argumenten komt men niet tot een rationele universitaire politiek. |
|