Een visie op de universiteit
(1985)–P. De Somer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||
De Leuvense universiteit: haar taken in deze tijdGa naar voetnoot*Het is waarschijnlijk een enig verschijnsel, tenminste in de recente geschiedenis van de universiteit te Leuven, dat in de ‘Universitas scholarum et magistrorum’ juist de professoren met passie in een taalstrijd verwikkeld werden. In april werd er op deze plaats de nadruk op gelegd dat deze taalspanningen te Leuven voor het grootste deel alleen lokale uitingen zijn van een algemene spanning in het land. Te Leuven heeft zich het Belgisch gebeuren altijd als 't ware op laboratoriumschaal weerspiegeld. Deze Belgische microcosmos waar Vlamingen, Walen en Brusselaars als in een proefbuisje samengebracht worden, is een ideaal milieu om de symbiose en antibiose tussen deze drie gemeenschappen te volgen. De verdere evolutie van de toestanden aan de Leuvense universiteit zal dan ook een aanduiding zijn voor hetgeen men op een breder Belgisch vlak mag verwachten. Wij zullen trachten in dit artikel aan te tonen dat het probleem verder reikt en dat het niet opgelost is met toegevingen aan de Vlamingen gepaard met faciliteiten aan de Franssprekenden. Het is noodzakelijk onze opvattingen over de Leuvense universiteit te herzien in het kader van hetgeen de gemeenschap verwacht van een universiteit en meer bepaald van wat de taak en de rol is van een katholieke universiteit. In 't belang van en uit bekommernis voor onze universiteit en voor de Kerk is een dergelijk gewetensonderzoek nuttig om uit te maken wat bijkomstig en wat essentieel is. | |||||||
De taak van de UniversiteitHet begrip ‘universiteit’ dat de achtergrond vormt voor alle discussies, is in de meeste gevallen, en zonder dat men er zich rekenschap van geeft, een begrip van het verleden. De ‘universiteit’ is gegroeid in de middeleeuwen, sinds de 11de eeuw, en zij kreeg het stempel van de middeleeuws-antieke visie op cultuur en wetenschap. Haar bedrijvigheid was louter speculatief en haar taak bestond hoofdzakelijk in het ‘overleveren’ van het gekende. Tot in de 16de eeuw toe ligt het hoofdaccent | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
op het zuiver beschouwelijk vlak. Wat meestal vooropgesteld wordt is een ‘ideaal’. De concrete verwezenlijking schijnt hiervan echter slechts een benadering. In de 16de en 17de eeuw brengt de embryonaire wetenschappelijke ontwikkeling de lust tot proefondervindelijk onderzoek in de universiteiten. De ontdekkingen van Vesalius, Copernicus, Harvey, Newton verleggen de interessesfeer van de geesteswetenschappen naar de studie van de natuurfenomena, zonder echter de eenheid en het ideaal van de universitaire vorming aan te tasten. Gedurende die periode vindt men een achteruitgang van de theologie als regina scientiarum, met als gevolg een strijd zowel van protestantse als van katholieke theologen tegen de moderne opvattingen van de onderzoekers die zich losmaakten van de traditie. Slechts op het einde van de 18de eeuw en het begin van de 19de ontwikkelt zich in strikte zin de moderne universiteit. De hoogleraar, man van encyclopedisch weten, wordt vervangen door de hoogleraar, specialist, en de professionele opleiding neemt een steeds grotere plaats in. Op het einde van de 19de eeuw werden in Frankrijk de universiteiten gereoriënteerd in de richting van wetenschappelijke specialisatie, omdat men overtuigd was dat Duitsland zijn overwinning, in 1870, aan de hoogstaande beoefening der wetenschap te danken had. De twee wereldoorlogen in de 20ste eeuw en vooral het lanceren van de spoetniks door de Russen zijn belangrijke data in de verdere evolutie van de universiteiten en van de aandacht voor de wetenschappen als bron van macht en welvaart. Chronologisch zijn er dus drie taken voor de universiteit in het bewustzijn getreden:
Wanneer gedurende de laatste jaren geschreven wordt over de crisis van onze universiteiten, dan wordt aan die crisis een verschillende inhoud gegeven naargelang van de opvatting die de criticus heeft over wat de bijzonderste taak is van de universiteit. Men klaagt tegelijk over hyperspecialisatie en teloorgang van de algemene cultuur, over tekort aan wetenschappelijke research en het geleidelijk verval van de hoogste geestelijke instelling tot een beroepsschool. Van al die kritieken kan men met objectieve gegevens de gegrondheid bewijzen, omdat in werkelijkheid onze Europese universiteiten die driedubbele zending niet vervullen. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Daar deze toestand algemeen is, kan men zich echter ook de vraag stellen of er aan de basis zelf van de universiteit in de moderne maatschappij niet zoveel veranderd is, dat zowel de inrichting als de naam een reliek uit het verleden geworden zijn. In plaats van als vertrekpunt het theoretisch begrip ‘universiteit’ te nemen en van daaruit de concrete realisaties te beoordelen, is het misschien logischer het begrip af te leiden uit de universitaire werkelijkheid zoals die dynamisch gegroeid is. De universiteit is immers geen doel op zichzelf, geen te verwezenlijken ideaal, maar wel een instrument waarmee de maatschappij haar geestelijke elite opbouwt. De enige norm volgens dewelke haar taak beoordeeld moet worden, is dan ook in hoeverre haar afgestudeerden beantwoorden aan hetgeen de maatschappij er mag van verwachten. Het hoeft niet bewezen te worden dat in de complexe moderne samenleving een steeds stijgend aantal hoger technisch gevormden nodig is. De welvaart en de macht van een volk staan in rechtstreekse verhouding met de waarde van zijn technici en wetenschapsmensen. Wat de moderne universiteit in de eerste plaats doet en moet doen is aan haar studenten een vorming geven die hun zal toelaten later in de samenleving als beroepsmensen hun rol te vervullen. Op de eerste plaats vraagt men van de universiteit de vorming van degelijke geneesheren, advocaten, ingenieurs, economisten, enz. Eerst en vooral is ze dus een hogere beroepsschool. Om deze taak te vervullen moet ze beschikken over de technische uitrusting die noodzakelijk is om de praktijk van deze beroepen te leren. Een goed onderlegd dokter of ingenieur, maar die als cultuurmens een primair is, zal meer diensten aan de maatschappij bewijzen dan een slecht technicus met een ruime algemene cultuur. Deze vereiste primeert, wanneer het probleem van de geografische spreiding gesteld wordt tegenover de centralisatie van de faculteiten. De oprichting van gespecialiseerde, van de universiteit onafhankelijke instituten voor hoger onderwijs is er een noodzakelijk gevolg van. Ingenieurs vormt men best in een streek waar industrie is, de vorming van de doctors in geneeskunde vereist patiënten, en een instituut voor landbouwspecialisten vindt zijn plaats in een landbouwstreek. Omgekeerd is het logischer gespecialiseerde scholen op te richten in streken waar de vraag het hoogst is en waar de omgeving de mensen interesse geeft voor bepaalde specialisaties. Als tweede taak heeft de universiteit de wetenschappelijke research en de opleiding van toekomstige onderzoekers. Deze taak is zeer verschil- | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
lend van de eerste. Geneeskunde is een praktisch beroep waarin de dokter als technicus toepast wat de wetenschap aangebracht heeft. Geneeskundig wetenschappelijk onderzoek is een creatief benaderen van wat nog onbekend is. De maatschappij heeft minder onderzoekers nodig dan practici en weinig studenten beschikken over de natuurlijke aanleg die nodig is om met succes wetenschap te beoefenen. Het gaat voor de wetenschap zoals voor de kunst: een perfect orkestleider is nog geen componist en een goed expert in literatuur geen schrijver. In de huidige opleiding aan onze universiteiten worden deze twee taken te weinig gesplitst. Aan een professor die als voornaamste opdracht heeft beroepsmensen te vormen vraagt men een curriculum van wetenschappelijk onderzoeker en niet het bewijs van een synthetische geest met pedagogische gaven. De studenten die zich later tot wetenschappelijk onderzoek zullen richten, schift men volgens de normen waarmee de goede practicus beoordeeld wordt. Het feit dat het onderwijs van de toekomstige practici aan wetenschapsmensen toevertrouwd wordt, leidt dikwijls tot een gebrek aan synthese in de vorming. Een wetenschapsmens is immers per definitie iemand die zeer veel weet over zeer weinig, terwijl het voor de uitoefening van de meeste beroepen vereist is weinig te weten over zeer veel. Aan de universiteit moet aan wetenschap gedaan worden, maar parallel en niet gemengd met de onderwijsfunctie. ‘De wetenschappen moeten rondom de minimumuniversiteit hun kampement opslaan: hun laboratoria, seminaries en gesprekscentra. Zij dienen de humus te vormen waarin het hoger onderwijs zijn gretige wortels geslagen heeft’Ga naar voetnoot1. Wetenschap en onderwijs moeten in symbiose samenleven zodat er een wederzijdse bevruchting uit voortkomt van practici en researchmensen. De studenten die best geschikt zijn voor onderzoek moeten de gelegenheid krijgen door het rechtstreeks contact met wetenschappelijk onderzoek hun aanleg te toetsen. In feite is het universitair monopolium voor wetenschappelijk onderzoek in de meer geëvolueerde landen reeds sterk aangetast door de ontwikkeling van onafhankelijke instituten en van het wetenschappelijk onderzoek op grote schaal in de industrie. In dit laatste geval geldt dit niet alleen voor de toegepaste maar ook voor de basiswetenschappen, twee takken die trouwens nog moeilijk te scheiden zijn. | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Een poging tot het verwezenlijken van het universele in de wetenschappen is door de fantastische uitbreiding ervan volledig uitgesloten. Een universiteit kan nog over specialisten beschikken in bepaalde takken maar een volledig bestrijken van alle wetenschappelijke activiteiten is utopisch. Er wordt veel energie en geld verspild omdat elke Belgische universiteit jaloers is op de andere zodat alle initiatieven steeds op vier exemplaren worden genomen. Dit heeft dikwijls tot gevolg het bestaan van vier onderontwikkelde centra voor wetenschappelijk onderzoek of gespecialiseerd onderwijs. Als voorbeeld voor de geneeskunde kan ik als recente initiatieven de oprichting van de instituten voor hygiëne en van de scholen voor hospitaalwetenschappen te Leuven vermelden die elk een twintigtal professoren tellen in de twee taalstelsels. Dergelijke instituten bestaan reeds of zullen binnenkort ook aan de andere universiteiten opgericht worden. Eén enkele school voor België voor deze twee specialiteiten zou, wat het aantal studenten betreft, nog onderbevolkt zijn, en zou moeilijk een voldoende aantal lesgevers vinden met voldoende kennis en ervaring in deze takken. Op het gevaar af voor pragmatist gescholden te worden, zou ik pas als derde en laatste taak voor de universiteit de algemene humanistische vorming stellen. Men betreurt de tijd toen het mogelijk was in een individu een evenwichtige synthese van het menselijk kennen in de breedste zin te verwezenlijken. Maar dat vroegere universitair ideaal om in een esthetisch mozaïek de menselijke kennis en wijsheid samen te brengen wordt alleen nog als wensbeeld nagestreefd en als bijzonderste argument gebruikt tegen de oprichting van kleine cultuurcentra of faculteiten die geografisch van de ‘Alma Mater’ gescheiden zouden zijn. De universiteit heeft nog steeds als ambitie aan de specialist als tegengift en tegenwicht een basiscultuur mee te geven. Hiervoor worden in de Belgische universiteiten bij de wetenschappelijke vakken een paar algemene cursussen toegevoegd, terwijl in de faculteiten die meer humanistisch gericht zijn, zoals bijvoorbeeld de rechten, de filologie, geen enkel positief wetenschappelijk vak gegeven wordt ondanks het belang van het wetenschappelijk gegeven in het wereldbeeld van onze tijd. Op het samenleven in een universitaire gemeenschap wordt gerekend om door een wederzijds parasiteren van kennis een evenwichtiger humane vorming te verwezenlijken. Overal gaan noodkreten op over dat gebrek aan algemene vorming van onze academici en over de tekortkomingen van onze universiteiten op dit gebied. Men zoekt de oorzaak ervan in de democratisering van het | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
onderwijs, die leidde tot een massificatie en tot een gebrek aan selectie van studenten, en in de overdreven neiging tot specialisatie. Het absoluut aantal middelmatige en slechte universiteitsstudenten is zeker toegenomen, maar de kwaliteit van de studentenbladen, het niveau van hun culturele prestaties en de algemene intellectuele standing van de elite is hoger dan twintig jaar geleden. Vooral bij de Vlaamse studenten is dit zeer opvallend en zeker in grote mate te danken aan een degelijker opleiding in het middelbaar onderwijs. Het werkelijk gevaar voor de massastudent is niet een te hoge specialisatie, maar veeleer een gebrek aan interesse voor zijn vak. Veel studenten vinden geen voldoening in de studie en beschouwen hun studententijd als een moeilijke periode die ze moeten doormaken. Ze beoefenen de intellectuele beroepen met de mentaliteit van kruideniers. De meest interessante studenten en afgestudeerden, die openstaan voor de stromingen van hun tijd, vindt men juist bij hen die kleine problemen diep doorgronden. Specialisatie verarmt de geest niet, ze geeft voldoening aan het bijzonderste streven van het verstand steeds dieper in de werkelijkheid binnen te dringen. De geestestraining in een domein leidt bijna noodzakelijk tot een interesse voor de andere. Men ontmoet zelden degelijke specialisten zonder brede interesse en algemene cultuur, en omgekeerd vindt men gewoonlijk bij de mensen met algemene cultuur een bepaald punt waarop hun interesse speciaal toegespitst wordt. Indien onze Europese universiteiten tekortkomen aan hun opdracht, is dit vooral te wijten aan het feit dat hun afgestudeerden de sterk gespecialiseerde vorming missen die een moderne samenleving van hen verwacht. Dit betoog heeft niet de bedoeling te bewijzen dat de algemene vorming aan de universiteit mag verwaarloosd worden. Het wil er alleen op wijzen dat de noodzakelijkheid tot specialisatie een verschijnsel is van onze tijd en dat het nastreven van een ‘studium generale’ niet ten nadele van de specialisatie mag gebeuren. De verbetering voor de opleiding moet niet gezocht worden in het toevoegen van extra vakken of in uitbreiding van de kennis in andere domeinen, maar wel in de verdieping van het inzicht in de eigen tak van de wetenschap. In elk wetenschappelijk vak is het mogelijk een houding aan te kweken van een positieve interesse voor de activiteiten van de geest. Volgend citaat uit Diepenhorst kunnen wij volledig bijtreden: ‘Is eenmaal de toewijding van een student op een bepaalde tak van de wetenschap gericht, dan kan men over het algemeen optimistisch zijn over de houding, die een hierdoor gerijpt akademiemens zal innemen tegenover de kultuur van zijn tijd’. | |||||||
[pagina *3]
| |||||||
Rector P. De Somer: ‘De universiteit denken en leiden’
| |||||||
[pagina *4]
| |||||||
Rector P. De Somer: ‘Leven in de Universiteit’
| |||||||
[pagina 31]
| |||||||
De taak van de Katholieke UniversiteitDe eerste en meest belangrijke bekommernis van een katholieke universiteit is een goede universiteit te zijn. Maatstaven hiervoor zijn de degelijkheid van haar onderwijs, de waarde van haar afgestudeerden en de uitstraling van het wetenschappelijk onderzoek dat er verricht wordt. Een ‘conditio sine qua non’ om zulk doel te bereiken is de waarde van het academisch personeel en de technische uitrusting voor onderwijs en onderzoek. Van een professor aan een katholieke universiteit vraagt men eerst dat hij een autoriteit is in zijn vak. Slechts daarna dat hij degelijk katholiek is. Het bedrijf van een moderne universiteit wordt financieel steeds zwaarder. De uitbreiding van de wetenschap vereist een alsmaar meer gespecialiseerde en kostelijke apparatuur en een steeds groter aantal professoren en assistenten. Voor de meeste vakken in de positieve wetenschappen is één professor als titularis onvoldoende, zoals het ook onmogelijk geworden is voor de professoren om naast hun onderwijsfunctie of opzoekingstaak een deel van hun activiteit te wijden aan het op peil brengen van hun inkomen. Hierbij komt de vermindering van het mecenaat tengevolge van de betere spreiding van het nationaal inkomen. Deze evolutie had als gevolg dat sommige universiteiten die twintig jaar geleden nog aan de minimum normen voldeden, nu absoluut als onderontwikkelde universitaire centra beschouwd moeten worden. Dit geldt vooral voor de vrije universiteiten, o.a. de meeste katholieke universiteiten die niet kunnen rekenen op subsidies als bijzonderste bron van inkomen. Zo bevindt zich geen enkele katholieke universiteit in de Verenigde Staten bij de ‘top’-universiteiten en worden verschillende onder de minderwaardige gerangschikt. De steeds stijgende normen voor universitair onderwijs en de onkosten hierdoor teweeggebracht moeten de eerste bedenking zijn bij de oprichting van nieuwe katholieke instituten voor hoger onderwijs. Slecht betaalde leerkrachten en een budget waarvan elk jaar met allerhande kunsttoeren de twee eindjes aaneengeknoopt worden, scheppen niet de serene atmosfeer die gunstig is voor hoger onderwijs, terwijl onderontwikkelde intellectuelen tegenover de buitenwereld een voortdurende getuigenis zijn tegen het instituut waar ze gevormd werden en de levensbeschouwing die ze vertegenwoordigen. De onmenselijke offers en de toewijding die vereist zijn om bepaalde katholieke instituten van hoger onderwijs recht te houden wekken bewondering, maar terzelfdertijd medelijden, omdat ze ondanks al die krachtinspanningen dikwijls geci- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
teerd worden als voorbeelden van de onwaarde van het katholiek onderwijs. Een tweede vereiste van een katholieke universiteit is natuurlijk dat ze katholiek is, dit wil zeggen dat ze uitgaat van een bepaalde wereldbeschouwing. De wijze waarop een universiteit die steunt op een wereldbeschouwing invloed uitoefenen kan, ziet men goed in de communistische landen waar de universiteiten een grote aantrekkingskracht uitoefenen op de onderontwikkelde landen, niet door de rechtstreekse ideologische propaganda, maar door de degelijkheid en de aangepastheid van de wetenschappelijktechnische opleiding. Men kan zich wel de vraag stellen of de inspanningen, die van de katholieke gemeenschap gevraagd worden om nu nog volledige universiteiten in stand te houden, wel verantwoord zijn. De opportuniteit van katholiek-gerichte universiteiten was evident toen wetenschap en godsdienst tegenover elkaar gesteld werden en de wetenschap als een instrument gebruikt werd om de godsdienst te bevechten. Het onderwijs van de positieve wetenschappen kan niet gericht worden volgens een bepaalde wereldbeschouwing - er bestaat geen katholieke scheikunde of natuurkunde, geen katholieke methode om dokters of ingenieurs technisch te vormen -. Het blijkt ook onmogelijk, zowel nationaal gezien als op wereldschaal, de totaliteit of althans de meerderheid van de katholieke intellectuelen een katholiek hoger onderwijs te bezorgen. Daarbij bereikt geen enkele katholieke universiteit het wetenschappelijk peil van Harvard, Oxford, Yale of andere topuniversiteiten. De ambitie een toppositie te bereiken in de positieve wetenschappen kan men in zekere zin als secundair beschouwen voor een katholieke universiteit, hetgeen niet wil zeggen dat het onderwijs in de positieve wetenschap mag verwaarloosd worden. Integendeel, juist zoals een andere universiteit moet ze op dit gebied alle waarborgen geven. Het zwaartepunt van de katholieke hogere instituten ligt nochtans in het onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek in die vakken en in die faculteiten waar elk denken noodzakelijk beïnvloed wordt door de wereldbeschouwing en door de opvatting die men heeft over de rol en de waarde van de mens. In de wijsbegeerte, de rechtswetenschappen, de sociale wetenschappen, de economie, die alleen de mens tot voorwerp en doel hebben, hebben de katholieken bepaalde waarden te behartigen. De katholieke hogere instituten hebben als zending een strijd te voeren tegen theorieën en opvattingen, die niet stroken met de geloofsvisie op de | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
waarde van individu en gemeenschap, en tezelfdertijd op een positieve manier de katholieke wereldbeschouwing aan te passen aan de evolutie van de wereld. In deze domeinen hebben met andere woorden de katholieke specialisten-onderzoekers ‘iets te zeggen en te verdedigen’. Zonder dit als een volstrekte noodzakelijkheid voor te stellen, is het zeer nuttig dat deze disciplines ingeschakeld worden in een gehele universiteit omdat anders het gevaar dreigt van abstracte redenering of geestelijke onanie, die geen rekening houdt met de gehele werkelijkheid. Elkeen voelt aan dat een theologische faculteit die in symbiose leeft met de andere faculteiten, vooral die van de positieve wetenschappen, anders denkt en werkt dan een theologische school die geïsoleerd is. Voor de moralist is de samenwerking van b.v. de psychologie en de geneeskunde absoluut noodzakelijk. Het streven zoveel mogelijk katholieken in katholieke universiteiten te concentreren is alleen verantwoord indien men over voldoende middelen beschikt om de degelijkheid en de uitstraling van de instelling te waarborgen. In de katholieke universiteit wordt de katholieke wereldbeschouwing met de werkelijkheid geconfronteerd, ze heeft als eigen zending op een hoger plan het ‘gaat en onderwijst alle volkeren’ uit te werken, niet door rechtstreekse missionering, maar wel door het uitwerken en aanpassen van wat de boodschap van Christus in onze moderne maatschappij betekent. Alle katholieke universitairen in katholieke universiteiten te willen afzonderen is niet alleen onmogelijk maar leidt tot een gevaarlijke gettomentaliteit en tot geestelijke verarming. Impliciet verraadt zulk streven een gebrek aan vertrouwen in de katholieke intellectuelen en een minderwaardigheidscomplex tegenover de waarde van andere levensbeschouwingen. Men riskeert wel missioneringswerk in onderontwikkelde gebieden, maar verwaarloost contacten met andersdenkenden in het eigen milieu! De aanwezigheid van andersdenkenden, ook professoren en onderzoekers, aan katholieke universiteiten betekent een verrijking en moet aangemoedigd worden. Indien de katholieke universiteit een gedeeltelijke microcosmos wil verwezenlijken, kan ze dit doel niet bereiken zonder plaats te bieden aan mensen met andere levensbeschouwingen. Wij denken hier vooral aan niet-katholieke theologen en wijsgeren waarmee een rechtstreekse mogelijkheid tot gesprek en samenwerking zeker de visie en de uitstraling van onze katholieke centra zal verhogen. | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
De Leuvense UniversiteitAls meest invloedrijke katholieke universiteit in de wereld, heeft de Leuvense universiteit een bijzondere betekenis voor de katholieke wereld. Haar zending en verantwoordelijkheid reikt verder dan de onmiddellijke gemeenschap waaruit ze gegroeid is en waarin ze leeft. Samenvattend wat hoger uiteengezet werd over de taak van de universiteit en van de katholieke universiteit, kunnen wij als volgt in enkele trekken de hoofdlijnen schetsen van de politiek die de Leuvense universiteit moet volgen.
Deze drie doelstellingen schijnen op het eerste gezicht vanzelfsprekend. Iedereen gaat ermee akkoord dat onderwijs en wetenschappelijk onderzoek zoveel mogelijk moeten bevorderd worden en vooral het laatste jaar werd veel geschermd met het belang van de uitstraling van de universiteit naar buiten. In werkelijkheid zal het toekomstig uitzicht van de universiteit echter bepaald worden door de politiek die de raad van beheer van de Leuvense universiteit zal volgen. Tot nu toe was het de hoofdbekommernis van de kerkelijke overheid zoveel mogelijk katholieke studenten in katholieke scholen te vormen vanaf de fröbel tot het post-graduate onderwijs. De katholieke ouders werden ertoe aangezet hun kinderen weg te houden uit officiële scholen, gedeeltelijk omdat in feite de | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
opvoeding er meestal niet neutraal is maar eerder vijandig staat tegenover de katholieke wereldbeschouwing. Op universitair vlak wordt door verscheidene vooraanstaande katholieken de spreiding van de katholieke universiteit verdedigd, niet in 't belang van de instelling zelf of de degelijkheid van haar onderwijs, maar veeleer met het doel aan zoveel mogelijk katholieke intellectuelen een katholiek onderwijs te bezorgen en ze weg te houden uit de andere universiteiten. Zulke politiek zou kunnen leiden tot een schoolstrijd op universitair vlak en tot de oprichting van minderwaardige scholen. Een spreiding van Leuven met de huidige financiële middelen kan alleen nadelig zijn, omdat er nu reeds te weinig geld voorhanden is om te Leuven zelf de twee afdelingen volwaardig uit te bouwen. Ondanks de grote inspanningen gedurende de laatste jaren, blijft er een tekort aan onderwijzend personeel om een minimum contact met het steeds groeiend aantal studenten te houden. Alleen het feit dat verscheidene professoren gedurende een maand 500 à 1.000 examens afnemen bewijst voldoende welke problemen te Leuven zelf nog moeten opgelost worden om het aantal professoren aan de huidige studentenbevolking aan te passen. Deze wanverhouding zal nog verscherpen in de toekomst omdat men normaal voor 1970 een aangroei van ongeveer 10.000 studenten mag verwachten. Met het huidige subsidiëringssysteem is het uitgesloten deze studentenmassa op te vangen en tegelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op peil te houden. Men staat voor de keuze ofwel de huidige politiek verder te volgen, namelijk zoveel mogelijk diploma's af te leveren aan dokters, ingenieurs, advocaten voor de Belgische gemeenschap, ofwel een nationale en internationale elite aan te trekken door de degelijkheid van het onderwijs en van het wetenschappelijk onderzoek. Naargelang de een of andere politiek gevolgd wordt zal Leuven evolueren tot een massa-universiteit, zoals ‘l'université de Paris’, of tot een invloedrijke universiteit zoals Cambridge of Oxford. Voor de Kerk heeft alleen de laatste optie werkelijke waarde. Alleen deze is in verhouding met de inspanningen die aan de katholieke gemeenschap gevraagd worden om een eigen katholieke universiteit recht te houden. De uitbouw van een hoogstaand-katholieke onderzoeks-en onderwijsinstelling is eerst en vooral afhankelijk van de waarde van haar professoren. Om deze te waarborgen is het noodzakelijk de huidige recruteringsmethode volledig te herzien. Het Belgisch systeem, dat veelal gesteund is op persoonlijke aanbevelingen, geeft geen voldoende waarborgen voor een gunstige selectie. Er moet een actieve politiek gevoerd | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
worden die er naar streeft waardevolle elementen uit België of buitenland aan te trekken. Het vrijkomen van leerstoelen moet openbaar gemaakt worden en breed medegedeeld aan de geïnteresseerde wetenschappelijke kringen. Door een selectie-procedure die steunt op een brede raadpleging, ook buiten de Universiteit, zou een te grote invloed van ‘pressure groups’ zoveel mogelijk moeten uitgeschakeld worden. Het is ongezond dat te Leuven, zoals tevens aan de andere Belgische universiteiten, belangen van bepaalde scholen, sociale en politieke groepen of families zulke belangrijke rol spelen. Het onderwijs en de research in een bepaalde tak wordt dikwijls gesteriliseerd gedurende dertig tot veertig jaar omdat ze toevertrouwd werden aan een onbevoegd titularis. Voor de professoren moet aan de universiteit een klimaat geschapen worden dat stimulerend werkt voor wetenschappelijk onderzoek. Dit kan alleen tot stand komen door een echte betere samenwerking met de academische overheid. Het wetenschappelijk personeel en de professoren moeten op de hoogte zijn van de politiek, die door de universiteit gevolgd wordt. Zoals in de industrie is er een gedurige communicatie noodzakelijk tussen leiding en ondergeschikten om een groepsgeest te bevorderen. Elkeen moet zich ingeschakeld voelen in de gehele universiteit en niet alleen in zijn eigen school of faculteit. Vele professoren leven als vreemden aan de Leuvense Universiteit omdat zij niet vertrouwd zijn met haar problemen en nieuwe initiatieven. Voor hun informatie zijn ze gewoonlijk aangewezen op het lezen van de dagbladen. Ondanks een gunstige evolutie in die zin, kan nog zeer veel verwezenlijkt worden om over te schakelen van een ‘kloosterbeheer’ naar een ‘bedrijfsbeheer’. Men mist een administratieve organisatie die zich bekommert om de ideale materiële voorwaarde te scheppen voor onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Van een wetenschapsmens wordt teveel gevraagd dat hij gelijktijdig zin zou hebben voor organisatie en voldoende initiatief om voor zijn wetenschappelijk werk de nodige lokalen, uitrustingen en technisch personeel te bekomen. Een zoeker die geen voldoende sociaal contact heeft om zich op te dringen in de commissies die het geld uitdelen, komt tot niets, terwijl andere wetenschapsmensen die zich wel aanpassen om zich in het milieu te verdedigen, goed beginnen maar eindigen als beheerders van laboratoria. Het is de opdracht van de universitaire administratie in dienst te staan van de professoren, opdat zij een minimum aan materiële beslommeringen zouden hebben om zich volledig te wijden aan hun eigen taak. Om dezelfde reden zou de | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Leuvense Universiteit er al het mogelijke moeten voor doen een behoorlijk financieel statuut aan haar wetenschappelijk personeel te verzekeren. ‘Goedkoop onderwijs’ door buitengewone professoren en lectoren is alleen te verdedigen, indien zij door hun beroep werkelijk een aanwinst betekenen voor het onderwijs, terwijl het aantal lesuren en examens voor de gewone professoren moet beperkt blijven. In deze tijd waar de wetenschap in alle domeinen zo snel evolueert is het voor een hoogleraar niet mogelijk tien lesuren per week te geven op universitair niveau. Indien een herziening van de remuneratie-politiek en de uitbreiding van het academisch personeel absoluut noodzakelijk is, stelt dit natuurlijk grote financiële problemen. De subsidies aan de vrije universiteiten worden toegekend op basis van een percent van de uitgave der staatsuniversiteiten met een kleine correctie in verhouding met het aantal studenten. Praktisch beschikt Leuven voor zijn gewoon budget over ongeveer dezelfde som als de universiteiten te Luik en te Gent, terwijl er in werkelijkheid twee afdelingen zijn, die elk meer studenten tellen dan één der andere Belgische universiteiten. Het inschrijvingsgeld bijgerekend, was het gewoon budget van de Leuvense Universiteit in 1961 ongeveer vierhonderd miljoen of dertigduizend per student. Voor hetzelfde jaar ontving de katholieke universiteit te Nijmegen van de regering zevenhonderd miljoen of tweehonderdduizend frank per student. Zelfs indien men er rekening mee houdt dat in België de onrechtstreekse subsidies langs de centrale wetenschappelijke organismen, zoals het N.F.W.O., veel belangrijker zijn dan in Nederland, bewijst dit voorbeeld dat er een gevaar bestaat voor ‘onderontwikkeling’ indien de huidige subsidiëring niet herzien wordt. Spreiding met de financiële middelen waarover Leuven nu beschikt, zou eenvoudigweg zelfmoord betekenen. De oprichting door de Leuvense Universiteit van nieuwe faculteiten mag slechts overwogen worden indien de nodige middelen voorhanden zijn en indien zij werkelijk aan een interne nood beantwoorden. Dit probleem stelt zich alleen voor de laatste jaren pedagogie en vooral voor de geneeskunde. Deze faculteit is voor haar onderwijs aangewezen op patiënten waarvan noodzakelijk het aantal in rechtstreekse verhouding is tot de bevolking, waaruit de universiteitsklinieken recruteren. De oprichting gedurende de laatste jaren van degelijke medische centra, zelfs in kleine steden, beperkt de recrutering vooral tot de onmiddellijke omgeving. Zelfs voor veel gespecialiseerde behandelingen zijn geen universiteitsklinieken meer nodig. Zo dat er een selectie gebeurt van zeer speciale en hopeloze gevallen. Het aantal gewone ziektegevallen die | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
vooral geschikt zijn voor onderwijs kunnen in een beperkt ‘hinterland’ niet in evenwicht gehouden worden met het steeds groeiend aantal studenten. Reeds nu is de verhouding zieken per student suboptimaal, vooral in vergelijking met andere Belgische faculteiten, die alle in zeer bevolkte centra liggen. Deze verhouding zal werkelijk catastrofaal worden indien de studentenbevolking in geneeskunde in 1970 de index 178 bereikt tegenover 1959 zoals voorzien in een studie van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid. Voor deze faculteit stelt zich tegelijk een taalprobleem. De studenten en assistenten der franstalige faculteit en de afdeling van de franstalige verpleegsters zijn immers aangewezen op de kliniek van de Commissie van Openbare Onderstand der stad, waar de patiënten voor het grootste deel gerecruteerd worden onder een ééntalig nederlandssprekende bevolking. Het persoonlijk contact tussen patiënt en dokter wordt zeker bemoeilijkt, wanneer deze slechts een fragmentaire kennis heeft van de taal van zijn patiënt. Daar goede menselijke verhoudingen bij het beoefenen van de geneeskunde van primordiaal belang zijn, bestaat er dan ook op min of meer lange afstand als enige oplossing voor hun klinische vorming de franssprekende studenten over te brengen naar een franstalig geneeskundig centrum. Men zou best beginnen met het geleidelijk overbrengen van het onderwijs der verschillende specialiteiten, omdat vooral op dit niveau het tekort aan patiënten aangevoeld wordt. Hieruit zou men de ‘brain trust’ kunnen opbouwen, die noodzakelijk is voor een degelijk onderwijs gedurende de doctoraten. Een inplanting te Brussel zou ideaal zijn omdat het dicht bij Leuven ligt en de mogelijkheid om patiënten te recruteren er zeer groot is. Deze oplossing zou wel op politieke weerstand kunnen stuiten vanwege de verdedigers van de Vrije Universiteit te Brussel. Voor de andere faculteiten bestaat er voor Leuven geen enkele reden te spreiden ook niet indien een rijksuniversiteit te Antwerpen of te Bergen opgericht wordt. De katholieken zouden wel het recht kunnen opeisen dat aan alle rijksuniversiteiten bepaalde leergangen, die steunen op een levensbeschouwing, zouden ontdubbeld worden om te vermijden dat katholieke studenten zouden verplicht zijn een onderwijs te volgen dat in strijd is met hun persoonlijke overtuiging. De oprichting in verschillende centra van een voorbereidend jaar, geïnspireerd op het ‘baccalauréat français’ zou wel de kandidaturen kunnen ontlasten van veel studenten die aan een Universiteit niet op hun plaats zijn. Langs zulk voorbereidend jaar zou de overgang tussen humaniora en universiteit meer geleidelijk gebeuren en waarschijnlijk | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
BesluitWij hebben getracht in dit artikel enkele argumenten naar voren te brengen om aan te tonen dat de problemen waarvoor de Leuvense universiteit staat, verder reiken dan de verhoudingen tussen nederlandsen franstaligen. Alleen een gedurfde programmatie in het kader van een nieuwe politiek kan in de toekomst haar internationale uitstraling waarborgen. Het is noodzakelijk zowel de structuur als de rol van onze universiteiten te ‘herdenken’ en ze los te maken uit de verdovend werkende ‘mythe’ van een roemrijk verleden, om ze aan te passen aan de tegenwoordige tijd. De waarde van een universiteit wordt niet gemeten volgens haar aantal studenten, haar kunstschatten of de praal van een stoet in toga gehulde professoren, maar wel volgens de uitrusting van haar laboratoria, het gehalte van haar wetenschappelijke vorsers en van haar onderwijs. Voor de Katholieke Kerk is het weinig belangrijk of Leuven 50% of 10% der Belgische studenten telt. Het is essentieel voor de Kerk te kunnen rekenen op een eigen Universiteit voor de vorming van haar elite en op een onderzoekscentrum waarin de boodschap van Christus vertaald wordt in de taal van de moderne mens. |
|