| |
| |
| |
't Kleyn Lust-Hofje, vol Brvyloft-zangen.
Grondt-Houwelick,
Dat is:
Beschryving vande eerste Bruvloft, gehouden in den Paradyse, tusschen Adam en Eva,
Eerste voor-Ouders aller Menschen.
GOdt stort in alle dingh een vollen herten wensch,
En op den sesten dagh doen bond' hy eerst den mensch.
Noch isset niet genoegh. De Schepper gaet bemercken
Wat al de werelt heeft voor schoone wonder wercken,
| |
| |
Hy let oock op den mensch en al wat Adam doet,
En vindt dat hy voor al niet eensaem wesen moet.
Hy laet een diepen slaep hem in de leden komen,
En heeft hem uyt' et lijf een ribbe wegh-genomen,
En uyt dit eygen been heeft Godes handt gewracht,
En Adam, eer hy 't weet, een Vrouwe toe-gebracht.
De Man lagh in den Hof, beschaduwt vande boomen,
Verwonnen van den slaep, bedwellemt vande droomen,
Soo dat sijn deusigh oogh niet eer en is ontwaeckt,
Voor dat het aerdigh werck ten vollen is gemaeckt.
Doen kreegh hy op een nieuw gevoelen inde leden,
Hy sach, onseecker wat, hy koomter na getreden,
Hy sach een seltsaem dingh, een soet en aerdigh beeldt,
Dat stracx hem door het oogh tot in het herte speeldt:
Hy voeldt een nieuwe jeught, hy voeldt een ander wesen,
Hy voeldt een soet gewoel, dat in hem komt geresen,
Dat al sijn bloedt door-rendt, hy wordt een ander man,
Hy wordt in hem gewaer, dat niemant seggen kan.
| |
| |
Hy wordt in hem gewaer de gronden van het leven,
By niemant recht gevat, by niemant oyt beschreven,
Yet dat noyt Adam selfs in zijn gewrighten vant,
Een koortse sonder pijn, een hitte sonder brandt.
De Man, aldus geroert, is na de Maeght geweecken,
En, mits hy by haer koomt, begint hy dus te spreecken:
Ick hiet u wellekom, mijns hertsen eerste vreught,
O troost van mijn gemoedt, en haven mijner jeught!
Ick hiet u wellekom, o wensch van mijn gedachten!
Mijn ziel, mijn ander ick, daer op mijn sinnen wachten,
Ick hiet u wellekom, o lust van mijn gepeys!
Mijn beeldt, mijn even-mensch, mijn been, mijn eygen vleys:
Ick hiet u wellekom, mijn hoop, mijn uytverkoren,
Mijn troost, mijn lief-behulp, tot mijn vermaeck geboren,
Mijn kroon, mijn hooghste schat, mijn uytgelesen blom,
O segen van den Heer! ick hiet u wellekom.
Hoe vreemt sach Eva toe in dese nieuwe saecken!
Sy wist niet watse sach, maer sach het met vermaecken,
| |
| |
Sy wist niet wat een man, of vryer is geseydt,
Noch wertse tot het werck, uyt eyger aerdt, geleydt.
Sy voeldt haer teer gemoedt tot in den geest bewegen,
En datse niet en kent, daer isse toe gheneghen,
Sy weet niet watse voeldt, en 't is haer jeughdigh bloedt,
Dat in haer gaende werdt, en blijde sprongen doet.
Sy voelt dat haer de geest wordt krachtigh aengedreven,
Hoe-wel sy dit gewoel gheen naem en weet te geven,
Sy staet, gelijck het scheen, verstelt in dit geval,
Onseecker watse doen of watse laten sal.
Sy sach den Jongelingh, en sijn bequame leden,
Sijn borst, en kloeck gestel, sijn gaven in de reden,
Sy hoort een soet gespreck, dat sy bevalligh vondt,
En biedt hem wederom den gunst van haren mondt:
Hoe dat ghy dient genoemt, die my hier komt gemoeten,
En hoe ick spreecken sal, en u behoor te groeten,
Des ben ick onbewust. Wat isser dat ick ken?
Die maer een oogen-blick hier op der aerden ben.
| |
| |
Ick mach u wel te recht mijn lieve broeder noemen,
Dewijl dat ghy en ick van eenen Vader roemen;
Godt heeft ons bey gevormt, en dat met eyger handt;
Siet daer van eersten af een wonder vasten handt.
Ick mach u boven dat mijn eygen vader hieten,
Om dat mijn aders selfs uyt uwe leden vlieten;
Mijn been dat is het u, u vleys dat hiet ick mijn,
Soo mach ick wel te recht u eygen dochter zijn.
En mits dat over u, door Godes eyghen zeghen,
My recht van echte trou ten vollen is verkregen,
Soo wijst de reden aen dat ick u noemen kan,
Mijn hoeder, mijn behulp, mijn vriendt, en echte man.
Maer wat behaeght u best van dese soete namen,
Die ons in dit beroep na rechten eysch betamen:
My dunckt, hoe dat 'et gae, dat ick geen misslagh doe,
Al schrijf ick al gelijck u dese namen toe.
Dies segh ick wel te recht: Ick danck u lieve broeder;
De Schepper is het al, wy sijn niet sonder moeder.
| |
| |
Ick danck u boven dat, o vader mijner jeught,
Dat is de rechte naem die ghy oock voeren meught.
Ick danck u, weerde man, van Gode my gegeven,
Een steuntsel mijner jeught, en van het gansche leven.
Hy, die ons nu ter tijdt te samen heeft gepaert,
Bestier ons gansch bedrijf, na sijnen reynen aert.
De man, op dit gespreck, gevoelt sijn herte springen,
Hy staet gelijk bedwelmt in al de soete dingen,
Hy spreeckt haer weder aen: Mijn bruydt, en hooghste schat,
Ghy hebt ons eersten grondt na rechten eysch gevat.
Ghy kont my (soo ghy seght) verscheyde namen geven,
Van broeder wel te recht, van vader daer beneven,
Maer, soo ick eeningh dingh van u verkrijgen kan,
Soo neemt my in den arm en hiet my lieven man.
In dat soet-deftigh woordt daer in soo licht verholen
Wat u en my gelijk de Schepper heeft bevolen;
Jont my dien weerden naem, den gront van onsen staet,
En brenght dan, na den eysch, u reden tot de daet.
| |
| |
De vrijster, wat ontset (vermits de leste woorden,
Door ick en weet niet wat, haer teere ziel bekoorden)
Heeft, met een heusch gelaet, een weynigh haer bedacht,
En naer een korte wijl haer antwoordt ingebracht.
Laet ons (met u verlof) een weynigh overwegen,
Hoe dat in ons beroep de saecken zijn gelegen,
Ick heb van u geleerdt, hoe dat ghy dient genaemt,
Laet ons nu vorder sien wat u en my betaemt.
Daer zijn (na dat ick merck) in als besette palen;
Geen saeck en dient gedaen naer ons de sinnen dwalen,
Maer door een rijp beleydt. Daer is een rechte maet,
Waer op het deftigh werck van Aerd' en Hemel staet.
Hoewel Godts wonder-handt had macht, om alle saecken,
Op eenen dagh alleen ten vollen op te maecken,
Noch heeft hy niet-te-min hier anders in gewracht,
En dit geweldigh Al by trappen uyt-gebracht.
Hy gingh eerst van het licht het duyster onderscheyden,
Hy gingh een rouwen klomp na sijnen wil bereyden,
| |
| |
En, schoon hy meerder glans oock doen verwecken kon,
Soo gaf hy lijcke-wel geen stralen aen de Son.
De lucht moest noch een tijdt dat groote licht verwachten,
Want Godt doet alle dingh als op besette drachten;
Besiet des Hemels loop, en al sijn groot beslagh,
Eerst komt het schemer-licht, en dan een klaren dagh.
Koom sech my doch een reys, van waer zijt ghy gekomen?
En waerom ben ick doch uyt uwe borst genomen?
't Is reden dat de mensch, eer hy sich elders wendt,
Sijn gronden, sijn geslacht, sijn eygen wesen kent.
Vriendinne, seyt de Man, 'k en wil u niet verbergen,
Dat ghy tot u bericht van my bestaet te vergen,
Koom voeght u nevens my, ick wil u doen verstaen,
Hoe dat het ons begin van eersten is gegaen.
Soo haest d'Al-wijse Godt, de Vader aller Geesten,
Had my voor eerst gejont de macht van alle beesten,
Doen trat ick in den Hof, en sach het schoon prieel,
Vol enckel herten-lust tot aen het minste deel.
| |
| |
Ick gingh of op het velt, of in de bossen dwalen,
Ick gingh ontrent een bergh, of in de lage dalen,
Ick gingh of op het zant, of door het weeligh gras,
Ick liet mijn oogen gaen al waer het lustigh was.
Ick sach het vruchtbaer hout, ick sach de wilde boomen,
De dieren op het velt, de vissen in de stroomen,
Ick sach hiet vette kley, ick sach een witte strandt,
Ick sach het edel gout, gemengelt onder 't zant.
Genaeckt' ick oyt een vliet, om daer te mogen drincken,
Ick sach tot in den grondt den schoonen Onyx blincken;
Dien greep ick metter handt te midden uyt de beeck,
En stont op sijnen glans een ruyme wijl en keeck.
Dan sloech ick eens het oogh ontrent de rasse dieren,
Die speelen in de lucht, en om den Hemel swieren.
Dan leend' ick eens het oir aen haren blijden zangh,
En dit was mijn bedrijf by wijlen uuren langh.
Dan gingh ick door het wout, en sach de groene dreven,
Gesproten uyt het dal, en tot de lucht verheven,
| |
| |
Getogen op een ry, en wonder net geplant;
Men vonter in het werck van Godes eygen handt.
Wat dienter veel geseydt Daer waren duysent saecken
Ten schoonsten uyt-gewracht, alleen tot mijn vermaecken:
Maer of ick alle dingh met oogen oveliep,
Noch vont ick dat mijn hert geen rechte lust en schiep.
Wat is my dogh een boom met vruchten overladen?
Wat is een klare beeck en daer te mogen baden?
Wat is de rijckste steen die ick op aerden ken?
Dewijl ick maer alleen in dese lust en ben.
Wie sal benevens my den grooten Schepper singen,
En sien tot in den grondt den keest van alle dingen,
Den geest van al het werck dat ons voor oogen staet,
Daer in mijn nieu-schier hert gedurigh hooger gaet?
Wien sal ick Godes macht, als met den vinger, wijsen?
Wie sal benevens my sijn groote daden prijsen?
Men segge watmen wil: het leven is de doodt,
Indienmen niet en vindt een lieve bed-genoot.
| |
| |
't Is waer, de groote Godt die liet voor my verschijnen
Een ongetelde schaer van ossen, paerden, swijnen,
Van leeuwen uyt het bosch, van beeren uyt het wout,
En wat sich in het dal, of op de rotsen hout.
Ick sach de schepsels aen, die my voor oogen stonden,
Ick kend' haer ganschen aert tot aen de diepste gronden,
Ick gaf na rechten eysch, en naer het was bequaem,
Ick gaf, op vasten grondt, aen yder sijnen naem.
Maer schoon Godt over-al veel dieren had geschapen,
Niet een en wasser nut om nevens my te slapen:
Al kond' ick haren aert als voelen metter handt,
Noch wast dat ick daer in geen vollen lust en vant.
't Is al te groven stof, en in haer domme leden
En is voor my geen hulp, geen woonplaets voor de reden;
Het beeldt, het edel beeldt van Godes hoogen geest
En woont niet in den leeuw, of eenigh ander beest.
Dat is uyt enckel gunst den mensch alleen gegeven,
Om, na den rechten eysch, voor Godt te mogen leven,
| |
| |
Om staegh en over-al den Heer te mogen sien,
En hem in alle dingh sijn eer te mogen bien.
Ick sach noch even-wel dat al de rauwe bende,
Dat yeder onder haer een soet geselfschap kende,
Ick sach' er niet een beest van soo verwoeden aert,
Dat niet sijn deel en socht, of niet en was ghepaert.
Waer sich een jonge wolf of tijger gingh vermaecken,
Een beest dat haer geleeck dat quam tot hen genaecken.
Waer oyt een arent vloogh, of op der aerden viel,
Daer was een vogel by die hem geselschap hiel.
Ick sach het moedigh paert ontrent sijn veulen speelen,
Ick sach den geyte-bock op harde rotsen teelen,
Ick sach de wallevis, en al het water-vee,
Sich paren onder een te midden in de zee.
En waerom meer geseydt: de vogels op de boomen,
Het wilt ontrent het bosch, de visschen in de stroomen,
Zijn al naer eysch gepaert, en niet een eenigh dier
Of 't bluscht den soeten brandt van sijn inwendigh vyer.
| |
| |
Dit heeft mijn oogh gesien, dit heeft mijn hert gepresen,
Dit heeft mijn ziel gevoeldt alsoo te moeten wesen;
Soo dat op dit gesicht mijn geest van binnen sprack:
Dat my oock even-selfs een weder-paer ontbrack.
Hoe ! sal het woeste vee met sijn geselschap speelen?
En sal ick sonder hulp hier eensaem moeten queelen?
Sal ick onvruchtbaer zijn in soo een vruchtbaer wout,
Daer oock het minste dier na sijn gewoonte trout?
Sal ick den soeten naem van Vader noyt genieten?
En noyt een frissche Maeght mijn by-slaep mogen hieten?
Sal my noyt aerdigh kint hier leyden metter handt,
Terwijl mijn jeughdich hert in nieuwe liefd' ontbrant?
Voorwaer, na dat ick voel, my dient een ander leven,
My dient een soet behulp, tot mijnen troost, gegeven,
My dient een bed-genoot, my dient een jonge vrou,
Als my dit aerts prieel ten vollen smaecken sou.
Juyst in dit stil gepeys, den Schepper aller dieren,
Die onse gronden kent tot in de diepste nieren,
| |
| |
Vernam wat my ontbrack. Die groote mensche-vrient
Verstaet wat alle vleys en yder schepsel dient.
Ghy zijt dan, schoone blom, tot mijne vreught geschapen,
Om in mijn trouwen arm gerust te mogen slapen.
De gever alles goets die heeft aen my gejont
Het wit van uwe borst, het root van uwen mont,
Het waes van uwe jeught, en al de soete dingen,
Die ick in u bemerck, die my tot uwaerts dringen.
Laet ons te samen doen, dat al de werelt raeckt;
Ghy zijter, edel pant, ghy zijter toe gemaeckt.
Hier op tradt Adam toe, en met een diep verlangen
Soo gingh hy metten arm haer teeren hals omvangen.
Sy keeck hem jonstigh aen; maer des al niet-te-min,
Soo brachtse wederom haer tegen-reden in:
Soo ras hier in te gaen, alleen na weynigh reden,
Is vry, na mijn verstant, wat veerdigh aen getreden.
Wy leggen nu ter tijdt de gront van onse spraeck,
Hoe konnen wy soo ras ons geven tot de saeck?
| |
| |
Ick ben een jonge spruyt, eerst heden op-geresen,
Eerst heden, sooje weet, gekomen in het wesen,
Ick ben een nieu gewas hier in dit aertsche dal,
Ick ben een teere blom, een duyve sonder gal;
Wie sal ontijdigh fruyt gaen trecken van de boomen,
En niet tot beter uyr sijn grage lusten toomen?
Wie maeyter voor den oogst, of snijt het koren-aer,
Eer dat men aen het stroo sijn rijpte wort gewaer?
Wie sal een teere roos met rauwe vingers drucken,
Om haer gesloten bloem in haesten af te plucken?
't Is beter, na my dunckt, te stremmen alle spoet,
Tot dat een helle son het bloemtjen open doet.
Indien het u bevalt, soo gunt my weynigh dagen,
Om eerst mijn teere jeught den Schepper op te dragen,
Op dat ick met bescheyt hem eere bieden magh,
En hy dan gunstigh zy aen onsen bruylofts-dagh.
Soo haest de soete Maeght haer reden heeft gesproken,
Is Adam wederom in vreughden uyt-gebroken;
| |
| |
Hy vindt dat haer den geest met kennis is vereert,
Schoon datse noch ter tijdt by niemandt is geleert.
Vriendinne, seydt de Man, ghy weet bequame dingen
Te dencken in den geest, en aen den dagh te bringen,
Ghy weet, dat u geen mensch bekent en heeft gemaeckt,
Soo dat u reden selfs als na den Hemel smaeckt.
Godt is, gelijck ghy secht, voor alle dingh te prijsen,
Tot hem moet ons gemoedt en al de sinnen rijsen;
Ick danck hem even nu dat ghy te deser tijdt
Mijn troost, mijn soet behulp, mijn lief geselschap zijt.
Ick loof hem wat ick mach voor uwe schoone leden,
Voor u verheven geest, en gaven in de reden,
Ick danck hem, weerde pant, dat ghy te boven gaet
Al watter in den Hof door hem geschapen staet.
Maer ghy die Godes wil hebt binn'n u geschreven,
Weet oock, wat aen de man het wijf behoort te geven,
Weet, dat haer gansche wil is onder hem geset,
En dat sijn woordt haer streckt als tot een soete wet.
| |
| |
Ghy dient oock dit gebodt op u bedrijf te passen,
Ghy moet in vruchtbaer saet hier op der aerden wassen.
Dat is van Gode selfs tot u en my geseyt,
En dus soo dient het werck hier toe te zijn beleydt.
En, lieve, waerom niet? de Godt van eeuwicheden,
Die kracht en adem blies in dese gave leden,
Heeft ons van eersten af ten vollen toe-gestaen
Al watter yemandt siet beschijnen van de maen.
Mijn goet is vierderley; Ick hebbe vaste gronden,
Ick hebbe machtigh volck aen mijn bevel gebonden,
Ick hebbe rijcken cijns en renten over al,
Ick hebbe tot vermaeck een over-lustigh dal;
En, wilje dit ontworp wat naerder overwegen,
En weten met bescheyt hoe dat het is gelegen,
Ick wil u laten sien waer in het al bestaet,
Ghy sult het even hier begrijpen uytter daet.
Ick noem onroerent goet, de wey en koren-landen,
Die Godt ons heeft vergunt, tot zegen-rijcke panden;
| |
| |
Al wat de voet betreet, en wat het ooghe siet,
Dat is van mijnen bou, en onder mijn gebiedt.
De knechten, my ten dienst, dat sijn de rappe dieren,
Die in het dichte bosch en om den Hemel swieren.
Dat groot en machtigh heyr, dat ongetelde rot
Koomt, als ick maer en spreeck, en gaet op mijn gebodt.
De renten my te nut, dat zijn de Boom-gewassen,
Die met een staegh gevolch op onse tafel passen:
Want al wat op het landt, of in het water groeyt,
Dat koomt in vollen maet op onsen disch gevloeyt.
Het stuck, my tot vermaeck voor desen op-gedragen
In Edens schoon prieel, daer vind' ick mijn behagen,
Dat is uyt volle gunst door Godes eygen handt,
Tot onse vreucht gemaeckt, tot onse lust geplant.
Ghy siet dan metter daet den wonderbaren zegen,
En wat my van den Heer als eygen is verkregen.
Koom gunt my nu 't gebruyck van uwe soete min,
En ghy zijt heden selfs des werelts Koningin.
| |
| |
Voorwaer dit groot beslagh en is ons niet gegeven,
Om slechts voor ons alleen daer in te mogen leven,
Neen, neen, in dit prieel, en in het aertsche dal,
Behoort een wacker volck en vry in groot getal.
't En sou niet dienstigh zijn dat al de schoone vruchten,
Daer onder menighmael de gulle tacken suchten,
Verdweenen sonder nut, en dat het rijp gewas
Sou druypen van den boom, en rotten in het gras.
Sou 't niet een jammer zijn, dat al de rappe dieren,
Van niemant aen-geroert, in 't wilde souden swieren?
Of dat het machtigh vee sou liggen in het groen,
En niemant oyt vermaeck en niemant voordeel doen?
Sou 't niet een jammer zijn, dat al de vette landen,
En dat de groene zee, en dat de witte stranden,
En menigh aerdigh bosch, en menigh lustigh wout
Sou liggen onbewoont en blijven ongebout?
Voorwaer de wijse God die wil dat sijne gaven
De werelt dienstigh zijn, de menschen sullen laven,
| |
| |
Hy wil dat niet een dingh, by hem wel eer gemaeckt,
Sal wesen sonder nut en blijven ongeraeckt.
En t is noch boven al een saecke buyten reden,
Dat ghy soudt sparigh zijn van uwe jonge leden,
Dat ghy soudt karigh zijn van uwe soete jeught;
Ey lieve, geef het my, dat ghy niet houden meught.
Terwijl dat Adam sprack van soo verscheyde saken,
Stont Eva vol gepeys, onseker wat te maken.
Doch niet een eenigh woort en gingh hem uyt de mont,
Dat sy niet aengenaem en wel gesproken vont.
Sy gingh hem weder aen: Ick voel een ander leven,
Na dien ghy my de gunst des Heeren hebt beschreven.
Wat is 't een rijcke born die op ons neder daelt!
Het schijnt dat my de geest in al den segen dwaelt.
Ey, laet ons henen gaen, en vlijtigh over mercken
Den gront en recht bescheyt van al des Heeren wercken,
Van al het groot beslagh, dat ons de Schepper geeft,
Van al dat in de lucht, en op der aerden leeft,
| |
| |
Van al het lustigh wout, van al de groene boomen,
Van al het machtigh heir, geresen uyt de stroomen,
Van al het edel kruyt, dat uytter aerden groeyt,
Van al het bloem-gewas, dat hier en elders bloeyt.
Voor al laet onsen geeft tot in den Hemel rijsen,
En met een danckbaer hert den grooten Schepper prijsen.
't Is noodigh dat men God van ganscher herten eert,
Voor dat men sijn gemoet tot aertsche dingen keert.
Laet ons oock dit gaen sien de schoone lichten,
Die om den Hemel gaen op haer bescheyde plichten,
Hel, suyver, onbesmet, in wonder groot getal,
Versiercel van de lucht en van het aertsche dal.
Laet ons de mane sien, en haer geswinde peerden,
En hoe haer koetse rent gansch dichte by der eerden,
En hoe sy hare kracht door al de werelt streckt,
En met haer snellen loop de groote waters treckt.
Laet ons oock in de son gaen soecken ons behagen,
Als hij daer henen rent met sijn vergulde wagen,
| |
| |
Als hy met hellen glans, ontrent den dageraet,
Gelijck een Bruydegom uyt sijne kamer gaet.
Hoe! die een rijck geschenck van yemant heeft ontfangen
Sal hij niet even-staegh, en met een groot verlangen,
Gaen sien het schoon juweel, daer op sijn handen slaen,
En op dat soet gesicht een wijle blijven staen?
Sal hij niet yder deel, en watter is te prijsen,
Verheffen, eere doen, en met den vinger wijsen?
En, t' wijl hy besigh is om alle dingh te sien,
Sal hij geen danckbaer hert aen sijnen gever bien?
Of, soo hy dat versuymt, sal niet de schencker seggen,
Dat hier sijn milde gunst niet aen en was te leggen,
En dat hem by gevolgh al vry een beter vrient
Tot soo een hoogh geschenck voor hem gekoren dient?
Wel, soo ghy niet en wilt ons gansch ondanckbaer maecken,
Gaet stelt u in 't besit van duysent schoone saecken,
Neemt aen en danckt den Heer voor dat u is gejont.
Want op soo grooten gunst en past een stillen mont.
| |
| |
Al wat van Eva quam gingh Adam over-wegen,
Hy vont in yder woort by-naest een nieuwen segen,
En t' wijl hy metter hant haer gins en weder leyt,
Soo heeft hy dit van nieus haer weder aen-geseyt:
Het is een wijsen raet, de gifte van der eerden,
Die God ons over-draeght, oock heden aen te veerden;
Doch 't is een groot geschenck, dat niet op eenen dagh
Het wacker ooge sien of hert begrijpen magh.
Ick wil in Godes werck, in Godes hooge daden
Verquicken mijn gemoet, en mijnen geest versaden.
Want al wat sijne gunst van boven neder sent,
Daer is op yder deel een wonder in geprent.
Maer hier noch even-wel en dient niet in getreden,
Als met een rijp beleyt en op besette reden.
Het gaet met order toe al wat de Schepper doet;
En dit is even-selfs dat ick betrachten moet.
Hoe! die een rijck geschenck van yemant heeft bekomen
En met een heus gelaet en blijdschap aen-genomen,
| |
| |
Indien hy eenigh stuck daer in begrepen vint
Waer toe sijn bly gemoet ten hooghsten is gesint;
Een stuck dat even-selfs de schencker heeft gepresen,
En als het beste deel met vingers aen-gewesen,
Valt niet van stonden aen sijn oogh en rechterhant
Ontrent het schoon juweel en op het weertste pant?
Sal niet sijn innigh hert, als met geheele krachten,
Sich geven na de gunst en tot den segen trachten?
Sal hy niet metter daet gaen nemen het bezit
Van dat hem is gejont, als tot sijn eenigh wit?
't Is vry een deftigh werck dat God heeft uyt-gevonden;
En met een woort geleyt des werelts vaste gronden,
Dat God heeft uyt-gewracht de wijt-gestreckte zee
En al het ruyge wilt en al het glatte vee;
Maer dat hy heeft gemaeckt wanneer ick was ontslapen,
En uyt mijn jeughdigh vleys met eyger hant geschapen,
Is vry het schoonste stuck, da immer was geteelt,
Daer schuylt een werelt selfs in dit verheven beelt.
| |
| |
Wel, eer ick elders gae, mijn plicht dient hier gequeten,
En dit gewenste pant is weert te zijn beseten.
Van al dat is gemaeckt door Godes hoogen geest
Bevalt ghy, schoon juweel, mijn jonge sinnen meest.
Indien ick anders gingh wat sou de Scheper seggen?
Hy sou my voor gewis te laste komen leggen,
Dat ick geen rechte sucht en hadde toe-gebracht
Tot u mijn weerste deel dat hy soo weerdigh acht.
Vriendinne 't is genoegh. Hier dient geen tegen-streven,
Ghy zijt my tot behulp, tot soete vreught gegeven,
Ghy zijt mijn weder-helft, mijn ander Ick genoemt,
Laet ons te samen zijn, gelijck het ons betaemt.
Daer was een lustigh dal, omringht met schoone dreven,
Bequaem om aen het oogh sijn vollen eysch te geven,
Het aerdigh bloem-gewas vol geur en reynen glans
Vertoonde, naer het scheen, een stage roose-krans.
Te midden op het velt daer quam een heuvel schieten,
En onder aen den bergh een edel water vlieten,
| |
| |
Een water sonder slick, en hel gelijck cristal,
Dat met een klaren stroom omvingh het gansche dal.
De kant die lagh bestaeyt met alderhande schelpen,
Die geen vernuf en kan tot beter luyster helpen,
Het reyn en edel nat, dat van den heuvel vloeyt,
Maeckt dat haer schorse blinckt, en wonder aerdigh gloeyt.
Men sagh geen vuylen mos ontrent de reyne kanten,
Maer tacken van corael, en rijcke diamanten,
Het kruyt, dat uyt de strant, of uyt het water schiet,
En is geen taye seck, maer enckel suycker-riet.
De visschen al gelijck, die in het water sweven,
Is glans, als enckel gout, tot haer cieraet gegeven,
Men siet haer in den stroom al slaen haer vimmen ras,
Men siet haer over-al gelijck in suyver glas.
De rotsen, in haer verw als helle regen-bogen,
Daer hingen oesters aen, die niet als perels spogen;
Men sagh het schoon gewas tot in den hellen gront,
Soo dat men ooge-lust oock in de diepten vont.
| |
| |
Te midden op het velt daer stont een boom geresen,
Die scheen tot oogen-lust alleen gemaeckt te wesen,
Soo lustigh bloeyt het hout. Hy boogh syn gulle stam,
Met dat de jonge bruyt aldaer gewandelt quam.
En wasser noch een bloem, die niet en is ontloken,
Die is met foeten reuck in haesten op-gebroken.
Het schijnt dat al de lucht met versche bloemen goyt,
Gelijck een jonge bruyt noch heden wert bestroyt.
De roosen even-selfs gesprongen vande stelen,
Die vlochten haer een krans, in plaetse van de stelen.
Soo dat haer geestigh hair, dat in het wilde swiert,
Oock sonder maeghden hulp, is geestigh op-geciert.
Het soet en aerdigh paer, vervoert in hare reden,
Quam tot aen dese plaets allencxen aen-getreden,
En midts de jongelingh de schoone velden sagh,
En datmen in den hof geen soeten vinden magh,
Soo bleef hy daer geset. Hij geeft haer soete namen,
Die uyt het innigh mergh van syn gewrichten quamen,
| |
| |
Hy neemt haar in den arm, hy set haer in het groen,
Hy druckt haer aen den mont den alder-eersten soen.
Daer gingh de bruyloft aen, de jonge lieden paren,
En werden weder een, die een te voren waren:
En stracx soo reeser vreught door al het naeste wout,
Vermidts het eerste paer een derden mensche bout.
Wanneer een machtigh vorst hem geeft in echt banden,
Dan rijster herten-lust door al de groote landen,
Niet een soo kleynen vleck dat niet een is verblijdt.
Want yder pleeght vermaeck op soo gewensten tijdt:
Geen mensch is sonder vreught. Men laet toneelen rechten,
Men laet de rappe jeught met broose lancen vechten,
Men speelt, men jockt, men singht, men eet in 't openbaer,
Als of het gansche rijck maer een gesin en waer.
Dus gaet het hier te werck. Al watter is geschapen,
Koomt Adam hulde doen, als Eva was beslapen.
Het Aertrijck maeckt een tuyl van alderhande kruyt,
En wort een stage bloem, ter eeren van de bruyt.
| |
| |
Het water huppelt op, en toont een vrolick wesen,
En komt aen alle kant met stralen op-geresen.
De lucht, vol soeten reuck, omvanght het edel paer,
En spreyt gelijck een kleet van roosen over haer.
En onder dese vreught soo komen alle dieren,
Het edel trou-verbont van haren Koningh vieren;
Is eenigh schepsel soet, of in de leden sterck,
De lieden eere doen, dat is haer eerste werck.
De soete nachtegael, en hondert kleyne cijsen,
Die komen met gesangh de Bruyloft eer bewijsen.
Den uyl, die geenen glans of sonne lijden magh,
Begeeft hem in het licht en viert den blijden dagh.
De vogel (soo men hout uyt Eden her gekomen)
Is boven sijns gelijck met blijdschap in-genomen,
En midts hy noyt en sit op boom of eenigh kruyt,
Soo sweeft hy even-staegh ontrent de jonge bruyt.
De kraen en haer gevolgh koomt veerdigh aen gevlogen,
En heeft als met de pen een letter uyt-getogen;
| |
| |
Het inct dat is hy selfs, sijn hant de snelle vlucht,
En 't boeck dat hy beschrijft dat is de blaeuwe lucht.
De Phoenic boven al met sijn vergulde veeren,
Schoon dat hy noyt een gay sijn leven wil begeeren,
Koomt echter in het feest; hy wil geen bed-genoot;
Maer als hy teelen sal soo trout hy mette doot;
Die maeckt hem weder nieu, en doet hem hooger sweven,
En doet in sijne plaets een ander vogel leven,
Soo dat hy noyt en paert, of eenigh zaet verwerf,
Dan als hy in den brant van soete kruyden sterf.
De bie, hoe wel in schijn de minste van de dieren,
Komt mede by den hoop en de bruyloft swieren,
Vereert de Koningin in haren nieuwen staet,
En schenckt haer heylsaem was, en soeten honigh-raet.
Maer op dien eygen tijdt soo weten oock de vissen
Te komen uyter zee, en haer gety te gissen,
Dat blaeu-geschildert heir, dat longeloose volck
Verlaet om dese feest haer grondeloose kolck.
| |
| |
De lange Nahuwal uyt vreese van de zanden,
Schoon dat hy niet te dicht en naerdert tot de stranden,
Blies water uyt het diep tot boven in de locht,
Soo dat men aen het spel sijn vreughde kennen mocht.
Dozene gansch verheught en leyt geen slimme lagen,
Om uyt een holle schelp een oester wegh te dragen,
Hy is op geen bedrogh of slimme treken uyt,
Hy duytelt in de zee ter eeren van de bruyt.
De Dolphijn vergeselt met sijns-gelijcke benden,
Gaet met een rassen loop sigh tot den oever wenden,
Daer reyt hy overhant met al het glatte vee,
En brenght tot aen het landt de blijdschap van de zee.
En schoon al siet de Sargh geen geyten aen de stranden,
Waer op hy, wort gelooft, in heete min te branden,
Noch komt hy lijcke-wel geswommen aen het landt,
En maeckt een krommen sprongh te midden op het zant.
Maer boven al het vee dat in de groene dalen,
Of op een hoogen bergh genegen is te dwalen,
| |
| |
Of in de bossen woont en leeft van enckel kruyt,
Dat koomt in aller haest sigh toonen aen de bruyt.
Het paert, een moedigh dier, vermaert in schoone leden,
De kemel wijt beroemt, vermidts sijn rassche schreden,
Den grooten oliphant, een gansch vernuftigh beest,
Die komen al gelijck getreden in de feest.
Maer dit geweldigh rot began terstont te strijden,
Op wiens verheven rugh Me-vrou behoort te rijden,
Een yder van de drie vermeynt te zijn gegront,
Dat hem na vollen eysch het voor-recht open stont.
En t'wijl men besigh is op haer verschil te letten,
Soor koomt de crocodil sigh voor de rechters setten,
Die seyt in grooten strijt en met een vollen mont,
Dat hem de schoone kans behoort te zijn gejont.
Hy seyd', als dat het paert en dey sijn met gesellen
Alleen maer op het droogh de voeten konnen stellen,
Maer als men aen den stroom of holle beken koomt
Dat yder dan verschrickt, en voor het water schroomt:
| |
| |
Dat niemant van den hoop daer in begeert te rijden,
Als die geen killigh nat en zijn gewoon te lijden;
Maer dat hy swemmen kan, en diepe waters meet,
En des al niet-te-min op vaste gronden treet;
Dat Eva koningin van alderhande dieren
Die op het drooge landt en in het water swieren,
Behoort te zijn gedient van hem een moedigh beest,
Dat voor geen hoogen bergh of holle beken vreest.
Terwijlen dese vier aldus te samen streden
Soo koomter uyt het wout een schilt-padt aen getreden,
En alse voor de bruyt, en by de dieren stont,
Ontsloot het lastbaer dier syn tandeloosen mont.
Na-dien een jonge vrouw haer niet en dient te wagen,
Soo moet ick onse bruyt op desen rugge dragen.
Wat dat sigh hier vertoont is maer een rauwen hoop,
Genegen tot gewoel en tot een woesten loop.
Maer wien is niet bewust die mijn gestalte kennen
Dat ick gansch sedigh ben, en noyt gewoon te rennen?
| |
| |
En dat mijn kloecken rugh een vlacken setel draeght,
Of voor een jonge bruyt, of voor een teere maeght?
Oock dat men sonder hulp kan op mijn lijf geraken,
En dat men sonder sorgh mijn rugge magh genaken?
En schoon der yemant viel, dat hem het ongeval
Geen hinder doen en kan, of na-deel geven sal?
Wat meer? het dier besluyt uyt veelderhande reden,
Dat jae soo weerden pant behoort tot syne leden.
Maer t' wijl het voor de bruyt sigh schrap en veerdigh stelt,
Soo koomter onversiens een egel uyt het velt,
Een egel vol getast met alderhande vruchten,
Soo dat het tanger beest daer onder scheen te suchten.
Het dier had (naer het scheen) gewentelt in het gras,
Ter plaetsen daer het vont het schoonste boom-gewas.
Men sagh op yder pin een peer of appel steken,
En kersen tusschen bey, en al op nette reken;
Daer quam het aen getorst, als met een volle kraem,
Aen yder die het siet ten hooghsten aengenaem,
| |
| |
En t' wijl Me-vrouwe let wat datter sal geschieden,
Soo koomt het aerdigh dier aen haer de fruyten bieden,
Het seyt in sijne tael, die Eva wel verstont,
Hoe dat het vruchten draeght ten goede van de mont;
Het seyde dat het kan een dorstigh herte laven
Wanneerse met het heir sal op den velde draven,
Of rusten in het wout, en tot een kort besluyt,
Het stelt hem als een tros ter eeren van de Bruyt.
Als Adam had bemerckt de gunste van de dieren,
En hoe die zijn geneyght om sijn gemael te vieren,
Soo toont hy met de stem, en door een soet gelaet,
Dat al haer noest bedrijf hem wel te sinne staet.
Al wie sigh hier vertoont en koomt ons eer bewijsen,
Die moet ick (seyt de Man) met vollen monde prijsen,
Volhert in uwen dienst, gelijck ghy nu begint,
Ghy sult van mijne Bruyt ten hooghsten zijn bemint;
Maer twist niet onder een wie haer behoort te dragen,
Ick wil dat ons beleyt geen dier en sal beklagen;
| |
| |
Men sal hier gaen te werck, gelijck de reden eyst,
Na dat men haestigh is, of na men verre reyst.
Een hemel is bequaem door dorr' en lange wegen,
Een grooten oliphant om eer te mogen plegen,
Een paert om ras te gaen, een groene crocodijl
Om met een jonge vrou te spelen in den Nijl
Een trage schilt-padts tret sal Eva dan behagen
Als sy een teere vrucht sal in de leden dragen.
Den egel dient met fruyt dan uyt te zijn gerust,
Wanneer een swanger wijf tot snoepen is belust.
Ick sal na recht en eysch de saken onderscheyden,
En, naer het dienstigh is, tot onsen dienst bereyden.
En schoon dat yemant blijft, of dat hy mede gaet,
Weet dat het ons behaeght, en wel te sinne staet.
Daer is de twist gestilt, een yder wel te vreden,
Een yder is verblijdt, en dat in volle leden,
En yder maeckt hem op, en wentelt in het kruyt,
Of doet een hupsen sprongh ter eeren van de Bruyt.
| |
| |
Siet wat een gulden tijdt, en wat een vrolick leven
Is aen het echte volck, en al het vee gegeven.
De mensch is sonder ergh, de beesten sonder gal:
't Is vrede, soete rust, en vrientschap over-al.
Men sagh een gragen wolf te midden in de schapen,
Men sagh het teere lam ontrent een tyger slapen,
Den bonsinck by den haen, de gansen by de vos,
De beir ontrent het kalf, de leeuwen by den os.
Daer quam geen rasse valck den reyger achter-halen,
En op een teere duyf en quam geen havick dalen,
Geen slangh of schorpioen, die gif of swadder schoot,
Soo dat het gansche wout een vaste rust genoot.
De vrede streckt haer uyt tot in de woeste baren,
Soo dat oock sonder twist de snelle vissen paren.
De snoeck en zijns gelijck en at sijn minder niet,
Soo dat men over-al geluck en liefde siet.
Daer wort niet op het landt of in de zee gevonden,
Of 't is met soete min te samen in-gebonden,
| |
| |
Te samen eens gesint. Als God is met den mensch,
Dan vint men over-al een vollen herten wensch.
Maer boven alle dingh het Een-drie-vuldigh Wesen
Heeft aen het echte volck de meeste gunst bewesen;
Een onbegrepen licht om-vingh het edel paer,
En quam met enckel heyl gesegen over haer.
De geesten Godes heir, aen wien het is gegeven
Voor eeuwigh by den Heer en sijnen Throon te sweven,
Die songen overluyt een vrolick bruylof-liet,
Waer uyt een reyn gemoet sijn meeste lust geniet.
Lof zy den hooghsten God, den Schepper aller dingen;
Laet ons een heyligh liet tot sijner eeren singen,
Laet al wat tot gesangh of dichten is bequaem
Tot aen des Hemels throon verheffen sijnen naem.
Laet al wat adem blaest sijn groote daden prijsen,
Laet al wat wesen heeft hem eere gaen bewijsen,
Laet al wat heden is, of namaels wesen sal
Sijn onbegrepen macht gaen roemen over al.
| |
| |
Lof zy den hooghsten God, en heyl de nieuwe menschen,
Die wy voor alle tijdt geluck en segen wenschen;
Lof zy den hooghsten God, die aen de werelt jont
Een wonderbaer geschenck, het edel trou-verbont,
Een haven voor de jeught, de keeft van alle saken,
Bequaem om al het landt wel haest bewoont te maken.
Lof zy den hooghsten God, ja lof, en eeuwigh lof.
En, siet! dit bly gesangh verheught den ganschen hof,
Verheught het edel paer tot in haer diepste gronden,
Vermidts sy Godes heyl in al den handel vonden.
Sie daer het blijdtste feest, dat in het aertsche dal
Voor desen is geweest, of immer wesen sal.
O God! o hooghste goet! o Vader aller volcken!
Hoe groot is uwen naem! hoe boven alle wolcken!
Hoe vreemt is u bedrijf! hoe wonder u beleyt!
Hoe wijt aen alle kant op aerden uyt-gebreyt!
Du bist de ware born van alle goede saken,
Ghy kont alleen de mensch in als geluckigh maken,
| |
| |
Du bist in wien de ziel met al de leden rust;
Want t' uwer rechterhant daer is de ware lust.
Wat is doch van den mensch dat ghy sijns wilt gedencken,
En door u milde gunst soo wonder hoogh beschencken?
Wat is doch inder daet, wat is een menschen kint,
Dat ghy soo grooten heyl aen hem alleen verbint?
Ghy hebt sijn hooft gekroont en heerlijck willen maken,
Soo dat hy schier in eer de geesten koomt te maken,
De geesten hoogh begaeft, en uytter-maten schoon,
Die met een eeuwigh heir omringen uwen throon.
Ghy set hem tot een vorst van uwer handen wercken,
Om met een stil gemoet u wonders aen te mercken,
Ghy hebt het vee gestelt in sijn geduchte macht,
Soo dattet altemael op sijn bevelen wacht.
Ghy hebt hem toe-gestaen 't gesagh van alle dieren,
Die swemmen in de zee, of om den Hemel swieren,
In 't korte, watter blaest, of geenen adem heeft,
En watter op het lande of in het water leeft.
| |
| |
Ghy schenckt hem boven dat (ten eynd' hy mochte teelen,
En niet in droeve sucht sijn jeught alleen verqueelen)
Een soet, een aerdigh beelt, een wel-gemaeckte vrou,
Aen hem, door uwe gunst, versegelt in de trou.
O goet en soet verbont, tot onsen troost gevonden,
Eer God was van den mensch geweken door de sonden,
Eer datter yemant wist van druck en ongeval!
V gront die is geleyt in Edens lustigh dal,
In Edens schoon Prieel. Ghy doet de tochten rusten,
Ghy breydelt aen het vleys sijn ongetoomde lusten,
Ghy spot als mette doot, en geeft ons wettigh saet,
Daer op dit wonder Al op vaste gronden staet.
Ghy doet met u behulp het soete soeter schijnen,
Ghy doet in onsen geest het bitter haest verdwijnen,
En, dat vry hooger gaet, ghy beelt ons krachtigh uyt
Des Heeren reyn verbont met sijn beminde Bruyt.
O God! o hooghste goet! o Vader aller volcken!
Hoe groot is uwen naem! hoe boven alle wolcken!
| |
| |
Hoe vreemt is u bedrijf! hoe wonder u beleyt!
V lof zy hoogh geroemt tot in der eeuwigheyt.
Uit.
J. Cats.
|
|