| |
| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Ofschoon zij hare dagelijksche plichten weer op zich nam, bleef Catharina zeer afgetrokken; het waren ten slotte de vervolgingen, waaraan ook velen harer verwanten en vrienden blootstonden, die haar uit hare verslagenheid opwekten, tot de werkelijkheid deden terugkeeren. Zij had er niet op geacht in de eerste weken, na den dood harer zuster, hoe druk men het gehad had, zelfs tot in de keuken, over de aanhouding van Mevrouw, de prinses van Oranje, bij de Goejanverwellesluis; maar zij kon op den duur niet blind en doof blijven voor de gevolgen dezer aanhouding.
Een kleine herinnering aan het gebeurde is hier misschien niet overbodig.
De prinses zeer en niet ten onrechte verbitterd over de behandeling haar echtgenoot aangedaan, ‘wiens lijdzaame natuur’ er zich in geschikt had, dat men hem van nagenoeg alle rechten en aanzien beroofde, was met hare vrienden, eigenlijk tegen den zin van haar gemaal, overeengekomen, dat zij een reis naar
| |
| |
Den Haag zou ondernemen, om daar een soort van omwenteling te bewerken, ten einde het Oranjehuis in zijn gezag te herstellen. Zij hoopte, bij een gewelddadige verhindering van haar voornemen, op de hulp van haar broeder, den koning van Pruisen. Onder de lieden, die de prinses vergezelden, bevond zich ook een Leidsch meisje, in 't geheim verloofd met een vrijcorporist; van haar wordt verondersteld, dat zij de reis van H.K.H. heeft verraden. Althans het doel van den tocht was vooraf te Woerden bekend en men had daar zijn maatregelen genomen.
Een detachement van ruim veertig ruiters had zich verdekt opgesteld, sprong op het juiste oogenblik voor den dag, hield den stoet tegen en geleidde de prinses met haar gevolg naar de Goejanverwellesluis.
In de woning van een kaasboer moest de verontwaardigde prinses wachten, tot twee gedeputeerden uit Woerden, de heeren Camerling en Blok, hare hoogheid het voorstel kwamen doen, haar naar Woerden te geleiden. De prinses wilde echter naar Schoonhoven terugkeeren. Onder een veelbeteekenend zwijgen verdroeg zij ‘het geleide’ der heeren de Wit en Toulon, twee andere gedeputeerden.
Van Schoonhoven uit meldde Wilhelmina de beleediging haar aangedaan wijd en zijd. Op hare terugreis beijverden zich velen haar, vooral zoodra zij de Hollandsche grenzen over was, toe te juichen en door allerlei blijken van gehechtheid te bewijzen, dat niet het geheele land het met Holland eens was; misschien hoopte men nog haar te verzoenen.
| |
| |
Maar de prinses liet het hier niet bij; zooals overbekend is, wendde zij zich met scherpe klachten tot haar broeder, den Pruisischen koning, die voor de eer zijner zuster in de bres trad. Hij eischte op hoogen toon voldoening en zond, toen men hieraan niet voldeed, achttienduizend man onder bevel van den regeerenden hertog van Brunswijk, een neef van den bekenden ‘dikken hertog’ om wien indertijd hier te lande zooveel kabaal was gemaakt.
De patriotten hoopten intusschen op hulp van Frankrijk, die echter uitbleef; zelven hadden zij, meer overtuigd van hun goed recht dan trots al het militair vertoon der laatste jaren, bedreven in krijgszaken, ‘een plan van defensie’ gemaakt. Maar nadat Gorcum door de Pruisen was ingenomen, die er ruw hadden huisgehouden, werd Utrecht plotseling prijsgegeven. De patriotten hadden onderling besloten niet te capituleeren voor de goed verdedigbare vesting zou zijn vernield, zij verloren echter op eens den moed; hun aanvoerder, de Rijngraaf van Salm, deed de stad ontruimen, met medeweten der commissie van defensie.
Men zag, vertelt een tijdgenoot, vrijcorpsen, die door angst aangegrepen, geweren, mutsen, sabels in overhaaste vlucht wegwierpen. In eenen nacht geschiedde dit wonder. De Oranjepartij zegevierde en hief dankend in de kerken aan:
‘Dit werk is door Gods Alvermogen
Door 's Heeren hand alleen geschied.
Het is een wonder in onze oogen -
Wij zien het en doorgronden 't niet.’
| |
| |
Dat bij deze voor de patriotten zoo beschamende geschiedenis verraad in 't spel was, wordt als vrij zeker aangenomen. Het onthutste volk zong langs de straten, met 't oog op den Rijngraaf:
‘Ach, wou die Zalm zich laten vangen,
Geen galg te hoog, om hem te hangen!’
Er was ‘den Intrigant’ een ander lot beschoren. Naar Frankrijk gegaan, om er als hier in troebel water te visschen, verloor hij, in de laatste dagen der groote revolutie, er het hoofd op de guillotine.
Amsterdam, met haar zes duizend gewapende burgers, moest nu nog bedwongen worden. Het kwam tot heete gevechten bij Ouderkerk, maar het gemor der handelslieden, de vrees voor enorme geldverliezen bracht er de regeering der stad toe met den vijand te onderhandelen, vooral daar men uit Frankrijk bericht ontving, dat dit land geen hulp aan de patriotten zou verleenen.
Amsterdam onderwierp zich, de Leidsche poort werd door Brunswijk bezet, de burgerij onder toezicht van een door den prins gezonden garnizoen ontwapend; honderden patriotten vluchtten naar België en Frankrijk.
De prins deed zijn intocht in Den Haag, omstuwd van een jubelende menigte, zijn gezag was hersteld Maar jammerlijke vervolgingen grepen plaats, nu menig voormalig patriot door dubbelen ijver zijn nieuwe goden wilde dienen en de regentenpartij zich haastte alle slagen te doen neerkomen op de hoofden der democraten, opdat zij zelf buiten schot zoude blijven.
| |
| |
Het waren deze vervolgingen, waardoor Catharina zoo werd getroffen, dat zij het leven opnieuw met andere oogen begon aan te zien. Waar haar geldelijke hulp werd gevraagd, verstrekte zij die met gulle hand, zelfs al te gul, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen. Maar vreeselijke jaren waren dan ook aangebroken voor de onderliggende partij. In Mei 1788 schreef een bekend tijdgenoot, Jan van Vleuten: ‘Bij aanhoudendheid verlaten voorname Persone dewelke in 't patriottisme gewrogt hebben het vaderland, uyt hoofde van vervolginge die men niet ophoud hun aan te doen, des nagts tusse Vrijdagh de 23ste en Zaterdagh den 24ste Mey is vertrokke de H. Claas Aalsmeer, coopman te Wormerveer, weynig dage na hem verscheyde andere die met hem in deselve emploie ware geweest’. Wel keerde deze heer Alsmeer korten tijd daarna terug en werd zijn zaak voor ‘ygen competente regtbank gedemandeert’, maar honderden in den lande, onder wie de families Taan, Aalsmeer, en ook de weduwe Van der Meulen zelve, stonden met een zwarte kool aangeteekend bij de Oranjepartij, die geheel uit het oog verloor, naar onze bekende historieschrijver, Blok, zegt: dat ‘de patriotsche woelingen toch niet maar de uitwerking zijn geweest van factiegeest en anti-nationale beweegredenen. Zij waren niet alleen maar krakeelen, door eer- en heerschzuchtige, onnadenkende partijmannen opgezet tegen een aan het gebrekkige in de staatsregeling en de staatkundige toestanden onschuldige regeering; zij waren gesproten uit de reeds drie vier- | |
| |
den eener eeuw diep gevoelde en door de beste mannen bepleite noodzakelijkheid eener hervorming van staat en maatschappij in lijf en leden....’
De zaak van Greifzoe werd nu weder opgerakeld uit de nog warme asch; zijn vrouw vertoonde zich met haar kind op de Hoogewoerd voor het huis der weduwe Van der Meulen, en uitte dreigementen aan haar adres. Catharina, die meest aan den tuinkant huisde, had hier zelve niets van bespeurd, doch vernam het door haar dienstboden. Ook had de vrouw gebluft dat het nu op een andere wijs zou gaan, dat de prins zijn ware vrienden, die in de verdrukking zaten, nu te hulp zou komen, dat Z.H. een vader voor zijn volk was, die ieder ontving, die hem in eerbiedigheid zocht te naderen.... zij had een bende volks om zich verzameld en was zeer toegejuicht.
‘Er broeit iets,’ waarschuwde Cornelis, die in den laatsten tijd zeer neerslachtig was geworden, ‘wees voorzichtig, tante, zou U niet liever bijtijds weggaan?’
‘Wat! Leiden verlaten! mij door zoo'n vrouwspersoon laten wegjagen,’ riep Catharina, ‘ik denk er niet aan.’
Kort daarna kreeg zij een brief van haar rechtsgeleerde, den heer Van Son, uit Den Haag; hij meldde dat er heeren bij den prins waren geweest, die hun invloed ten gunste van Greifzoe hadden aangewend, om dien leugenaar uit de gevangenis te verlossen en ‘dat het er wel naar scheen, dat dit zou gelukken.’
20 Febr. 1789 schreef Van Son weder, dat wat hij reeds voorloopig had medegedeeld nu werkelijk was gebeurd.
| |
| |
‘Syn doorluchtige Hoogheid heeft aan Greifzoe absolutie en ontslag uit zijn gevangenis verleent - des dat hij gehouden sij om sig voor altoos uit de stad Leyden Jurisdictie van dien en geheel Rhijnland te onthouden Apparent zal hij dinsdag wel uit de gevangenis gebracht worden, hiertegen valt niet te doen, indien hij toch uit de stad, de jurisdictie en ook uyt geheel Rhijnland moet blijven, zal uw er geen ongemak door lijden - ja zelfs zal zijn vrouw hem wel volgen en daardoor die aan uw verveelende figuur ook uwe stad verlaaten.
Maakt uw dus niet bekommert. Gij zijt onschuldig verklaard en het altoos bij uw zelfs geweest.’
Claas Taan de Jonge schreef zijn zuster ook over dezelfde zaak, dat men er niets aan heeft kunnen doen, dat zij er zich niet over moet bekommeren...
Cornelis Taan schreef almede zeer verontwaardigd ‘dat zoo'n schurk pardon kreeg.’ Hij vindt dat er geen mensch ‘zeeker leeft op deze wijze.’ Het schijnt dat er nu weer veel over Catharina gesproken en naar haar gekeken werd. ‘In weynig Dage houd dat praten en gekijk op en ik denk UE heel vijlig kunt gaan waar U wilt, omdat ik hoor bij UE in goede order gehouden werd en binnen weynig weeke hoope ik UE hier te ontmoete, waar wij nog vrij gerust leeve, de geheele weereld is in rep en roer schijnt het.’
Er is wel eenige ironie in het feit van Greifzoe's verbanning, daar hij in Den Haag ging wonen. Van Son schreef daar nog eens over aan Catharina en stelde haar gerust omtrent de voornemens van haar vijand, ‘hij erkent immers calumnieus te hebben gehandeld.’
De weduwe had reeds gevreesd het proces met al den aankleve van dien weer te zien herleven, toen dit
| |
| |
uitbleef, troostte zij zich over de genade, door den prins aan den man verleend, die haar zooveel onverdiend leed had berokkend; zij was niet haatdragend. ‘Men moest Keetje van der Sand nu ook maar vrij laten,’ vond zij; doch voor Greifzoe's handlangster en slachtoffer sprong niemand in de bres.
Tegen de vele moeilijkheden, die op haar instormden, voelde Catharina zich echter al minder opgewassen. Een harer neven was in de zaak gekomen, maar zij vond niet veel steun bij hem. ‘De groete aan Pieterneef en dat hy dog zyn tyd wel besteed,’ schreef Claas Taan aan zijne zuster, uit welke vermaning blijkt, dat de werklust van dit jonge mensch niet hoog bij oom stond aangeschreven. ‘Kon men zyn tyd beter besteden dan zich te diverteeren,’ meende Pieter.
Van Willem Eelsing als compagnon-echtgenoot kon geen sprake meer zijn, hij was langen tijd zeer ziek geweest en ging haar ontvallen als zoovelen, haar dierbaarder dan deze goede man. Sinds maanden had hij niets van zich laten hooren. In het begin van 1790 zond zijn schoonzoon Rütten zijn doodsbericht.
Catharina legde het kleine briefje bij het epistel van den heer Hoynck en sloot beide zorgvuldig weg, spaandertjes van haar lot, dat steeds droeviger keer nam. Zij kon nu met niemand over dit alles spreken, wel bleef zij eenzaam achter, na Hendrina's dood.
Kaatje Aalsmeer werd juist in deze dagen door haar broeder in Wormerveer verzocht, zich naar hun vader in Zaandam te begeven; de oude man was zeer ongesteld en verlangde zijn jongste dochter bij zich om
| |
| |
hem te verplegen. Het meisje verwisselde dus haar gemakkelijk leven aan de zijde der beminde pleegmoeder voor de zooveel moeilijker taak aan het ziekbed van den podagra-lijder, wiens driftbuien zij vreesde, voor wien zij weinig kinderlijke genegenheid gevoelde; doch zij ging zonder morren, zij deed haar plicht.
Dus bleef Catharina geheel alleen in de groote woning, waar elk ledig vertrek vol dierbare herinneringen haar droef toefluisterde van het verleden. Zij was nog een mooie, statige vrouw, wier krachtige geest zich hersteld had van het doorstane leed. Steeds leefde zij op den ouden voet, want al gingen de zaken slecht, hare inkomsten waren toch zeer aanzienlijk, ook door haar deelgenootschap in de schepen der reederij te Zaandam, door de huur van vele huizen, die zij in Leiden bezat, en door de rente harer solide effecten. Verkwistend was zij volstrekt niet; het kwam niet bij haar op zich anders in te richten, nieuwe meubelen aan te schaffen uit gril of modezucht. Elk stuk in haar huis had zijn geschiedenis; jaren na den dood van den heer Van der Meulen zag het er in zaal en woonkamers nog precies zoo uit, als toen hij heenging.
Een tijd van vrede en verzoening scheen eindelijk aangebroken voor de republiek, die als zwakkeling aan twee kanten gesteund werd, door Frankrijk ter eene, door Engeland ter andere zijde, met Pruisen als schildwacht op den achtergrond. Al bleven vele patriotten buitenslands, intrigeerend om terug te komen; zij, die er woonden, werden nu met rust gelaten. Maar geen nieuwe geest doorvoer de repu- | |
| |
bliek, de oude regeering was hersteld met.... al hare gebreken.
Vele families hadden echter ‘het oude geruste leven’ hervat; openbare vermakelijkheden werden druk bezocht, men zag elkaar op middag- en avondmaaltijden. Ook Catharina werd door oude en nieuwe vrienden bezocht en uitgenoodigd. Niet altijd kon zij afwijzen; men hield aan bij weigering. Het gezellige leven lokte de eenzame; zij onthaalde de vrienden op haar beurt; de familie Van der Spijk kwam zelfs wel uit Den Haag naar Leiden gereden, om bij haar te middagmalen, soms te overnachten.
Ten huize van een harer vrienden leerde Catharina zoodoende den man kennen, die een noodlottigen invloed op haar verder leven zou uitoefenen.
Mr. Petrus Cramer Frederiksz. was iemand met aangenaam uiterlijk, welbespraakt, innemend, die bij de eerste ontmoeting reeds een bijzonder gunstigen indruk op de weduwe maakte, terwijl hij van zijn kant geen oog van de statige vrouw afwendde, zich beijverend haar met beleefdheden en onderhoudend ‘discours’ te dienen. Het gesprek viel op een moeilijkheid door een handelsbrief ontstaan en Mr. Cramer bood der weduwe galant zijn hulp; zij nam die niet aan, doch weigerde evenmin, hem half ontwijkend, half schertsend dankend voor zijne welwillendheid. Den volgenden dag reeds vervoegde hij zich te haren huize, alsof dit was afgesproken.
Catharina keek een weinig verbaasd; hij redeneerde hare verwondering handig weg en diende haar werke- | |
| |
lijk zoo goed van raad, ruimde het bezwaar zoo snel op, dat zij aan den avond van dien dag reeds met een zucht bedacht, hoe aangenaam het zou wezen zulk een man als chef harer zaken te zien. Dat Mr. Cramer met opzet die richting uit had gestuurd en van plan was hierin voort te varen, vermoedde zij niet, doch al heel spoedig deed zich weer een gelegenheid voor, waarin hij haar behulpzaam kon zijn; hij ving aan haar geregeld te bezoeken, kwam met haar op het kantoor, om er iets na te zien in de boeken, kortom het was spoedig voor niemand meer een geheim, dat Catharina haar vertrouwen had geschonken aan den weinig bemiddelden maar schranderen man, zoodat men van Zaandam uit reeds voorzichtig trachtte aan de weet te komen of Catharina haar vertrouwen goed had geplaatst. Iets bepaald kwaads kwam bij dit onderzoek niet aan het licht en toch.... geheel gerust waren de broeders er niet op.
Cramer scheen een geloovig, ofschoon voor zijn jaren wat al te levenslustig man, of hij bij zijn beperkte middelen vrij van schulden was gebleven kon men niet ervaren; of hij Catharina tot vrouw begeerde uit liefde en achting voor haar persoon, dan wel de weduwe wilde trouwen om haar rijkdom.... wie kon zoo iets met zekerheid zeggen?
De broeders waren niet ingenomen met den loop van zaken; zij schreven herhaald aan hunne zuster, vooral Claas, op zijn korte, zakelijke wijze, met zijn vaste hand, gewoon op den man af te gaan, geen
| |
| |
vriend van veel woorden maar van daden. Hij ried haar goed na te denken over haar voornemen, Cramer eerst nader te leeren kennen, zich niet te overhaasten. Het huwelijk was een zaak, die men onder opzien tot God rijpelijk moest overwegen.
Catharina zag in deze brieven niet zoozeer haar broeders bezorgdheid dan wel bemoeizucht; het verdroot haar dat men haar de les wou lezen, alsof zij een verliefd jong meisje was, zij, een vrouw van rijpen leeftijd, met grijze haren, die door een huwelijk met Petrus Cramer uit tallooze moeilijkheden hoopte te geraken.
Vriendschap, achting, vertrouwen, met deze woorden schermde Mr. Cramer voortdurend en begoochelde er zijne aanstaande levensgezellin mede. Hij zou haar pad effenen, zijn krachtige hand zou haar steunen, zijn gezelschap zou haar afleiden en troosten over veel droevigs uit het verleden; te zamen zouden zij een door God gezegenden ouderdom beleven....
De woorden vloeiden den spreker als honing van de lippen, de sterkste betuigingen zijner eerbiedige bewondering voor hare flinkheid, het medelijden met haar eenzaamheid, de vrome gedachten, waaraan hij uiting gaf, nu eens met de staalblauwe oogen, van tranen schitterend, ten hemel geslagen, dan weder met teederen blik op haar gevestigd.... dit alles bekoorde Catharina dermate, dat zij al vrij spoedig hare toestemming gaf tot den trouwdag.
Toen de broeders de aankondiging ontvingen, haalde
| |
| |
Claas de schouders op en zond zijn zuster den volgenden brief:
‘Mijnheer en Mejuffrouw
Seer geachte broeder en zuster.
Uyt UE Letteren van den 5 deeser hebbe gesien dat de gewoone voorstelling van UE aanstaande Egtverbintenis op morgen staat te geschieden. Ik bedanke voor de communicatie daarvan. En ik heb ook aan mijne kinderen berigt daar van gegeven, mijn wense zijn dat UE het Huwelijk ongestoord zult kunnen voltrecken - En zijn vreugde met vermeerdering van genoegen zult mogen beleeven. En ik sal zoeken de vriendschap die met mijn zuster van onze jeugd af heeft stand gegreepen En plaats gehad te contenueeren, En dan ook met haar aanstaanden Egtgenoot uyt te oeffenen.
Om op den 18den dezer maand in de Haarlemmerhout een middagmaal te komen houden moet ik om diverse reedenen voor bedanken.....’
‘Onze broeder heeft mijn versogt UE zijn Groette meede te deele, En dat ZE voor gemelde Uytnoodiging ook hartelijk zijn dank betuygt.
Ik hebbe de eer met alle Agting te zijn
Mijnheer en Mejuffrouw
Seer geachte Broeder en Zuster UEd.
Dr. en Broeder CLAAS TAAN DE JONGE’
Zaandam, 7 Aug. 1790.
Catharina en Cramer lazen dit schrijven te zamen. Zij voelde zich teleurgesteld door den vorm der felicitatie, zich den toon der gelukwenschen te binnen brengend bij haar eersten echt; hij glimlachte en streek zich bedachtzaam de gladgeschoren kin.
‘Wie niet met ons wil feestvieren, moet het maar laten, lief,’ zeide hij onverschillig.
| |
| |
Dit woord krenkte de bruid, maar zij durfde het niet toonen.
Het was haar zoo zonderling te moede, zoo beklemd.... Sinds zij Cramer het jawoord had gegeven, was er iets veranderd in zijn optreden, wat, dat kon zij niet onder woorden brengen, zij voelde het als bij intuïtie. Hij was zoo levendig, zoo druk, hij verzon nu eens dit, dan weer dat, hij sleepte haar mede tegen haar wil. Met één oogopslag overzag hij zaken, waar zij lang op moest zitten turen, gaf zijn beslissing kort en snel, zonder dat zij er tegen dorst spreken. Zij werd angstig, dat hij haar oud en langzaam van begrip zou vinden; zij zeide ja, waar het neen haar in de keel bleef steken. Hij had iets beschermends en toch weer meesterachtigs tegenover de heeren op het kantoor, die hem al gauw niet meer konden lijden, ja, zelfs wantrouwden. Heer en meester bleek hij, nog eer hij Catharina's echtgenoot was. Onder schijn haar moeite te besparen, haar uit teedere bezorgdheid rust te verschaffen, nam hij haar alle werk uit de handen en drilde en commandeerde naar zijn welgevallen.
Maar in gezelschap was hij een opgewekt prater, een ‘charmeur’.
De meesten van Catharina's vrienden, als zij niet uit ijverzucht anders spraken, verzekerden elkaar, dat zij een goede keuze had gedaan.
Zelfs schreef een zekere heer Paulus du Rieu aan Cramer, dat hij zich veel voorstelde ‘van den omgang met een braaf, eerlijk, verstandig en
| |
| |
allerhupst mensch, daar ik uitneemend veel agting voor heb.’
Een man met scherpen blik als Ds. Hovens kon Catharina niet meer raadplegen, want sinds het vorige jaar had de predikant zijn ambt neergelegd en Leiden verlaten. Trouwens in zaken van dezen aard willen de meeste menschen hun eigen aandrift volgen. Catharina schonk der waarschuwende stem in haar binnenste geen gehoor, zij huwde en vertrok den volgenden dag naar Haarlem, om er feest te vieren.
Zonderling, de dienstboden, die haar uitgeleide deden, zagen mevrouw Cramer, zooals zij nu deftig werd betiteld, met een bleek, betrokken gelaat in de koets stappen, volstrekt niet opgewekt en blijkbaar vermijdend de hand van haar echtgenoot te vatten, die haar behulpzaam werd toegestoken. Zij groette haar oude getrouwen minzaam als altijd, maar haastig, zenuwachtig, met bevende lippen, alsof het schreien haar nader stond dan het lachen. Na haar vertrek zonderden Judith en Jannetje zich af, om met elkaar dit geval te bepraten.
‘Mensch, als ze maar niet ongelukkig wordt met dat heerschap,’ tobde Jannetje, ‘hij kan zoo fel kijken.’
‘Ik heb nooit met hem op gehad,’ verklaarde Judith, ‘hij is een mooiprater; mevrouw is veel te goed van vertrouwen. Ik zal nou wel niet beweren dat ik met een helm ben geboren, zooals die ellendige Greifzoe indertijd voor het gerecht durfde zeggen, maar toch, je kan me gelooven of niet, toen die
| |
| |
Cramer hier voor 't eerst over den vloer kwam, dacht ik: daar heb je het, hij zal met onze juffrouw gaan strijken, en hij doet het niet om haar velletje maar om haar gelletje.’
‘Ja, zoo denk er ook over,’ stemde Jannetje toe. Zij draalde even, toen boog zij zich voorover en fluisterde:
‘Ze hebben al ruzie gehad.’
‘Wat, nou al? Dat kan niet, wanneer dan?’ vroeg Judith ademloos.
‘O, mensch, gisteravond. Ik was op m'n kamertje en ik denk op eens: wat hoor ik toch, wie praat daar zoo hard? Ik luister aan de trap en jawel, mijnheer is het, mijnheer Cramer, met z'n eigen vlugge stem. Ik kon er niks van verstaan, maar hij was effetief driftig, hij schreeuwde, hij stampvoette, ik geloof dat hij dronken was, en mevrouw huilde....’
‘De hemel sta ons bij, wat moet dat worden?’ steunde Judith, ‘het was hier altijd zoo vredig in huis, zou er nou een ruziezoeker in zijn gekomen?’
‘Dat houdt onze mevrouw niet uit,’ verklaarde Jannetje, ‘zij, die iemand nooit een onvertogen woord geeft; dat wordt narigheid hoor, dat kan een blinde wel zien.’
En het werd narigheid, zooals de oude Jannetje het noemde.
Nauwelijks getrouwd, wierp Petrus Cramer het masker af; de vriendelijke, hulpvaardige, levenslustige man ontpopte zich als een opstuivende, egoïste verkwister. Er begon een wijze van leven, die Catharina deed
| |
| |
duizelen; het geld kon niet op, 't fijnste was nauwelijks goed genoeg voor mijnheer Cramer.
In rijden en drinken bleek hij een baas. Rijden, dat de paarden er kreupel van werden, en hij gedurig hooge woorden had met den koetsier, die het niet kon aanzien, zooals de arme dieren werden afgejakkerd. Drinken, dat hij diep in den nacht al struikelend thuis kwam en raasde en tierde tegen zijn ongelukkige vrouw, zoodat zij een andere slaapkamer voor hem in orde liet maken, hetgeen, naar de dienstboden later voor het gerecht getuigden, aanleiding tot de hevigste scènes gaf
Ja, het gerecht kwam er bij te pas.
Al zeer spoedig gaven verwanten en vrienden, hoezeer verstoord over het schandaal, der radelooze Catharina te verstaan, dat zij niet beter kon doen dan scheiding aanvragen, wilde zij niet behalve rampzalig doodarm worden.
De vrouw des huizes had niets meer te zeggen in haar eigen huis, als Mr. Cramer er beliefde te toeven, wat gelukkig spoedig meer en meer uitzondering werd. Dikwijls reed hij met eigen of gehuurde paarden de stad uit en bleef dagen, soms weken afwezig; de sommen, die hij medenam, werden steeds grooter, alles werd verdobbeld en verdronken. Verscheen hij op het kantoor, dan was het om te zien hoeveel er weer te halen viel uit de geldkist; posten wist hij te innen, zonder ze te boeken of te verantwoorden; ‘privé-schulden’ betaalde hij met bedrijfskapitaal, en wie hem zijn dwaasheden onder het oog bracht of
| |
| |
schroomvallig waarschuwde, werd afgesnauwd, met een vloek het zwijgen opgelegd.
Terwijl hij zoo het geld met handen vol wegwierp, kon Catharina het noodigste niet krijgen voor de huishouding. Eens moest de deftige dame achtmaal om huishoudgeld vragen, zij, die jarenlang haar eigen meesteres was geweest.
‘Ik geef het je niet,’ schreeuwde de beminnelijke echtgenoot, en vloekte en tierde, dat de meiden in de keuken verbleekten.
‘Hij is bepaald gek,’ zeide Judith.
‘Stil, hoor mevrouw eens, nou kan ze niet langer zwijgen,’ fluisterde de keukenmeid.
‘Het schreit voor God, dat je me zoo behandelt,’ hoorden de dienstboden haar zeggen, terwijl tranen hare stem verstikten. ‘Jij vertrouwt maar op aardsche menschen, die denk je dat je rechtvaardigen kunnen.... en al rechtvaardigen je die, dan ben je voor God nog niet gerechtvaardigd. Al kwam de Heer mij dezen dag uit het leven weghalen, dan heb ik een gerust geweten, dat ik je nooit kwalijk behandeld heb en ik hoop het U nog niet te doen, maar God weet hoe je mij behandelt.’
De uitbarsting van toorn van Cramers kant na deze woorden der gefolterde vrouw was zoo vreeselijk, dat men zich in de keuken gereed hield haar ter hulp te snellen, in geval de woesteling haar aangreep en mishandelde, doch Catharina vluchtte de zaal uit, naar boven, waar zij een hevig zenuwtoeval kreeg Cramer had onderwijl het huis verlaten en kwam in verscheidene dagen niet terug.
| |
| |
Intusschen vermande zijn vrouw zich; zoodra zij eenigszins hersteld was, begaf zij zich naar het kantoor, sprak met den boekhouder, doorliep de boeken, vergeleek, becijferde en berekende. Zij zag dat Cramer als chef niets anders deed dan haar ruïneeren, haar ergste vreeze werd bewaarheid, werd overtroffen: zij had een gauwdief gehuwd.
Nu nam zij den sleutel van de geldkist en sloot enkele kasten, waarin dingen van waarde stonden; het was haar namelijk gebleken dat Cramer ook deze de eer van zijn aandacht waardig keurde, hij maakte er ‘cadeaux’ van, naar hij zich later voor het gerecht zoogenaamd met moeite herinnerde, aan familieleden, zeide hij. Toen zijn vrouw hierover durfde spreken, schreeuwde hij haar toe, dat zij wel een kostbare snuifdoos van zijn zuster Havard had gekregen, waarom zou hij dan aan zijn familie niets mogen geven? De bewuste snuifdoos was echter noch kostbaar noch fijn bewerkt, en al ware dit zoo geweest, de geplaagde vrouw kon moeilijk inzien, dat dit cadeau hem recht gaf haar zilverwerk aan zijn nichtjes of wie dan ook present te doen. Hierover ontstak hij in groote woede, en toen hij den sleutel der geldkist miste, maakte hij zulk een ‘scène’, dat het geheele gezin er bij te pas kwam.
Koetsier en keukenmeid werden al even verbolgen op hun heer als Jannetje en Judith. Met den koetsier wilde hij niet meer rijden, die had gekonkeld met mevrouw, evenals de rest, beweerde Cramer. Hij had bij haar durven klagen over den toestand der paarden.
| |
| |
De koetsier verdedigde zich flink; hij had niet geklaagd, maar de huurpaarden nu in gebruik, terwijl de eigen spannen ziek waren, had zijn heer den vorigen dag zoo afgetobt thuisgebracht, dat de verhuurder ze had teruggehaald en geen andere wilde geven.
Cramer verklaarde nu dat de koetsier voortaan bij mevrouw alleen in dienst was; toen de man zich daaraan hield en deed of zijn heer niet bestond, vielen er daarover weer woeste tooneelen voor. De losbandige sinjeur zag wel dat allen zich tegen hem keerden, hij brutaliseerde dus maar iedereen, in zijn buien van dronkenschap en drift. Catharina was haar leven niet zeker. Toen kwamen de vrienden der arme vrouw tusschenbeide en volgde de aanvrage om echtscheiding.
Het had de vernederde Zaansche vrij wat gekost zich in deze tot haar broeders te wenden, die haar huwelijk immers eigenlijk hadden afgekeurd. Op haar eersten, in wanhoop gestelden brief, kreeg zij echter oogenblikkelijk antwoord. Claas schreef bekommerd maar zakelijk, dat het tot een scheiding zou moeten komen; hij wilde haar geen verwijten doen, doch zij had zich zelve in deze ongelegenheid gebracht. Cramer had reeds vrij wat schuld gemaakt, naar hem toescheen ‘en oude privé-schulden zijn daar ook onder.’ Zij kan die niet voldoen, zij moet haar zaken openleggen aan hem en hij aan haar. Hij schijnt zich te verbeelden dat zij onmetelijk rijk is, dat er aan het geld geen einde kan komen; dat ziet er anders uit.... ‘Ge kunt hem van mij groeten als gij wilt,’
| |
| |
besluit Claas kortaf. Hij wist nog lang niet alles.
Over het geldverkwisten van haar man had Catharina geklaagd, maar over zijn onuitstaanbaar humeur, zijn optreden tegen allen en iedereen, de hevige tooneelen, die de dronkaard veroorzaakte, had zij gezwegen; zij schaamde zich doodelijk. Hoe had zij haar vertrouwen zoo lichtvaardig kunnen plaatsen, zoo lichtgeloovig kunnen zijn? Telkens kwamen er nu dingen aan den dag uit Cramers verleden, die zij eer had moeten en kunnen weten, als zij met den noodigen ernst ‘informaties’ had ingewonnen. Wel had hij zich nooit zoo aangesteld, als sinds zijn huwelijk met haar, haar rijkdom scheen hem naar het hoofd te zijn gestegen; zijn eigen beperkte middelen hadden hem voorheen niet veroorloofd te rijden en te rossen, te spelen en te drinken, zooals hij nu naar welgevallen meende te kunnen doen.
Maar los van zeden was hij in het geheim altijd geweest en oploopend van humeur. Hij had zich al dien tijd voor hun huwelijk goed gehouden, uit vreeze de rijke bruid te verspelen, nu zij wettig en wel getrouwd waren, kwam zijn ware aard voor den dag. Ook verergerde ja overdreef hij zijn gebreken wellicht met het doel, haar tot een scheiding te noodzaken, want ofschoon gescheiden, bleef hij de wettig aangestelde chef der firma: ‘Weduwe Van der Meulen en Zoonen.’ Hij bleef krachtens dit recht gelden innen, contracten sluiten, leveranties doen, ook waren ver beneden den prijs verkoopen, om aan de contanten te komen, die al schaarscher werden, hij was de heer
| |
| |
en meester, en stuurde de zaken hoe langer hoe meer in de war.
In den herfst van 1791, nog geen anderhalf jaar, nadat mevrouw Cramer haar rampzalig tweede huwelijk sloot, waren de broeders in Zaandam van alles op de hoogte. Met kracht hadden ook zij het plan tot ‘séparatie’ doorgedreven en tot de noodige stappen daartoe liet Cramer zich vinden. Hij had de vrouw, die hij nu doodelijk haatte, verlaten en woonde te Valkendam, op kamers. Slim als hij was, had hij al het zijne meegenomen en eischte dat Catharina zijn kamerhuur zou betalen. Toen zij hierop niet inging, legde de kamerverhuurder zoogenaamd beslag op Cramers meubilair, maar liet hem het gebruik, waardoor hij voorkwam, dat men de meubels, bij mogelijke faillietverklaring der firma Weduwe Van der Meulen en Zoonen, in den boedel betrok.
Catharina, die nu nooit meer op het kantoor verscheen, die een groot deel van den zomer ziek was geweest en buiten alle zaken werd gehouden, kende den omvang der schade niet, door Cramer aan het oude handelshuis van haar echtgenoot toegebracht. Nog altijd meende zij een rijke vrouw te zijn, toen de armoe reeds aan haar drempel stond. Men moest al geld opnemen tegen meer of minder hooge rente, om aan dringende verplichtingen te voldoen. Ook stond zij soms plotseling voor het feit, dat huursommen, waarop zij had gerekend voor de huishouding, voor onderhoud van stal en tuin, reeds waren geïnd buiten haar voorkennis, zoodat zij haar eigen rekeningen niet kon betalen.
| |
| |
Hare zaakgelastigden drongen bij haar aan op de grootste zuinigheid, op de strengste beperking, het werd de arme vrouw te moede als eene, die een paleis bewoont, maar elk oogenblik vreest, dat het zal instorten en haar onder het puin begraven.
O, waarom kwam de dood haar niet uit deze ellende verlossen? Maar de dood treedt vaak binnen, waar het geluk lacht en gaat voorbij, waar geleden en geweend wordt.
Broeder Claas trachtte haar met raad en daad te steunen; hij had echter zijne eigene veelomvattende zaken te Zaandam; het reizen ging niet zoo gemakkelijk als tegenwoordig; hij kon niet lang van zijn kantoor gemist worden. Brieven, tallooze brieven werden over en weer gewisseld. In een van deze deelde hij aan zijne zuster mede, dat, nu het tot een séparatie zal komen, hij Cramer verzocht alle ‘geldspillingen’ van hem als van haar te voorkomen, door de zaak der scheiding te doen voortgaan. Maar Mr. Cramer schijnt te treuzelen en Claas voorziet er geen einde aan, waardoor grooter moeilijkheden zich zullen voordoen. Zij ziet dat ook niet genoeg in, zegt hij, de advocaten moeten wel hun beider plannen tot een akkoord zien te brengen, maar Cramer en Catharina moeten ook met elkaar de hand aan het werk slaan.... Dit was echter gemakkelijker gezegd dan uitgevoerd, want Cramer vermeed stelselmatig openlegging zijner zaken, Catharina's zaakgelastigden konden niet vorderen.
Cramer kende den staat van haar boedel, hij had den zijne maar op te geven. Ook wat zij beiden uit
| |
| |
de kas hadden gehad, moet door beiden verantwoord worden, schreef het hoofd der firma Taan. De artikelen, door hare rechtsgeleerden hem gezonden, zijn hem niet altijd duidelijk. Kort en bondig voegt hij er aan toe: dat de boedel in tweeën gedeeld moet worden. Cramer moet zijn deel in roerende en onroerende goederen krijgen, maar hij moet eerst opgeven wat zijn boedel bedraagt.
Hier wrong hem de schoen. Het werd een eindeloos geharrewar. Nog zat Cramer aan de bron zelve en putte er uit, naar hem lustte; hij wist zeer goed, dat er na afrekening niet veel zou overschieten, dus die afrekening uitgesteld en ‘op zien komen’ geleefd.
Toch had hij met zijn vrouw voor het gerecht moeten verschijnen om ‘de scheiding van tafel en bed’ te doen voltrekken. Bij deze gelegenheid had hij zich ‘infaam’ aangesteld, alle schuld op Catharina werpend, haar aanklagend van ijverzucht en meesterschap op het kantoor, waar hij evenwel chef was en niet zij.
Misschien gelukkig voor de vernederde vrouw, had hij zijn drift weder weinig kunnen beheerschen, ofschoon hij met de oogen ten hemel zich een vroom, waarheidhevend man had genoemd. Een zenuwtoeval, van gillen en kramptrekkingen vergezeld, had den losbandigen man plotseling getroffen, zoodat hij was weggedragen. Toen de opschudding door dit tooneel veroorzaakt, een weinig bedaard was, herinnerde men zich dat er ook een mevrouw Cramer bestond, die stil en bleek bij dit alles had toegekeken. Zij kreeg nu het woord.
| |
| |
Zoo kalm mogelijk bepleitte zij in weinige, welgekozen uitdrukkingen hare eigen treurige zaak; de feiten, die zij noemde, werden trouwens door de getuigenissen harer dienstboden zoodanig bekrachtigd, dat de rechtbank zich haastte aan haar verlangen te voldoen.
Hoe zielsjammer, vond menigeen, dat een zoo beschaafde, beminnelijke vrouw in de handen van zulk een ellendeling was gevallen! Hoe had zij zoo iemand ooit haar vertrouwen kunnen schenken, werd met bevreemding gevraagd. Wat hing haar nog boven het hoofd met zulk een man als chef der firma Wed. Van der Meulen en Zoonen!
|
|