| |
| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Jaren gingen voorbij onder rouw en kommer voor de bestorven en onbestorven weduwe.
De zaken bleven sleepen, de geldschaarschte nam toe. Oorlog met Frankrijk dreigde in de verte, als die losbrak, zouden velen harer geestverwanten en vrienden, de uitgeweken patriotten terugkomen, maar Catharina had moeilijk kunnen zeggen of zij nog iets anders verlangde in dit leven dan beëindiging harer verwarde zaken en rust, de rust van den ouderdom. Het haar tot sneeuw verbleekt, de rug gebogen, geleek de negen-en-vijftig jarige vrouw nog slechts een schaduw van wat zij vroeger was geweest. Zij bewoonde nog altijd het groote huis op de Hoogewoerd, doch vele kamers werden nooit meer gebruikt; met een paar dienstboden leefde zij eenvoudig, stil, in kloosterlijke afzondering, maar zoo gehecht aan het huis, dat zij er maar niet toe kon overgaan het te verkoopen en naar Zaandam te gaan. Trouwens, het werd voor haar al eenzamer, ook daar.
| |
| |
Haar zwager, Hendrik Aalsmeer, was in 1792 gestorven. Zijn dochter Kaatje toog kort daarna naar Wormerveer, waar hare hulp vereischt werd in het huis van haar ziekelijken broeder, Claas Aalsmeer, die nog maar enkele jaren te leven zou hebben. Kaatje verving er diens dochter, die, veel jonger dan zij, reeds gehuwd was en stond hare zwakke schoonzuster trouw ter zijde, haar leven werd geheel dienende liefde.
Catharina zou haar pleegkind dus niet meer te Zaandam aantreffen en ook niet meer haar broeder Cornelis Taan, die in 1793 ‘aan zware beroerte, in den ouderdom van 60 jaar’, was overleden.
De vrienden harer jeugd, hare liefste verwanten, allen gingen naar betere gewesten, Catharina bleef achter te midden harer zorgen, die haar niet verlieten.
Daar de financiën van Holland na 1788 zoo geschokt bleken, dat zijn papieren 2% beneden pari stonden, was er tot een ‘geforceerde negotiatie’ overgegaan, een heffing van den 25sten penning, van alle bezittingen boven de f 2500, van inkomsten uit ambten, bedieningen enz.
In Leiden was hier o.a. veel over te doen geweest, maar eigenlijk zocht elke stad, elk gewest zich aan zijn verplichtingen te onttrekken, zooveel het kon; wanhopig wees de Raadpensionaris Van de Spiegel op de ‘stijfzinnigheid’ en ‘baatzucht’ der regenten. De druk woog zwaar en ongelijk.
Catharina klaagde dat van haar reeds zoo gering inkomen al meer en meer af moest voorde ‘hefifingen,’
| |
| |
hare financiën waren ook ‘hopeloos confuus’ en waar kon zij heffen? Broeder Claas wilde haar wel van raad dienen, maar geen geld storten in een zaak, die geexploiteerd werd te haren nadeele door een man, die haar vijand was.
Cramer zelf durfde zijn gewezen echtgenoote in den zomer van 1795 het volgende schrijven:
‘Om eenmaal een eynde te maaken aan de voor ons beyden verdrietige en kostbare zaak,’ neemt hij de pen en beweert: ‘van mijn zijde ben ik prompt gereed geweest.’ Hij verwijt haar dat haar zaakgelastigden dat niet zijn.... ‘Het is U bekend hoe onze finantie staat, er sijn geen contante penningen voorhanden en dus declareere ik U bij deeze niet aansprakelijk te willen zijn voor alle facheuse gevolgen die notoir voorhanden zijn als er geen schikking gemaakt werd of eynde van saaken komt: indien ik geen vijf maanden van Uwe zijde was opgehouden met het nazien der boeken en nu weer eenige weeken met het terughouden der memorie boven gemeld, soo was de saak al lang afgedaan geweest, en de omstandigheden waarin wij ons thans bevinden had geen plaats meer gehad Intusschen werd onze situatie door dit ophouden aan uwe sijde hoe langer hoe erger. Ik heb U dit willen voor oogen houden om mij selve vrij te kennen dat gij er niet onkundig van sijt....’
Naa toewensch van Heyl ben ik
Uw man PETRUS CRAMER FREDERIKSZ.
Het schrijven was geadresseerd in den stijl dier dagen: ‘Aan de Burgeresse Cath. Cramer geb. Taan te Leyden’. De verlaten vrouw zond dit schrijven naar hare zaakgelastigden, die voor weerlegging moesten zorgen; zoo bleef men aan den gang.
Reeds twee jaren te voren had er een publieke verkooping plaats gegrepen van een: ‘Frisse partij manufacturen en gereedschappen dienstig tot een
| |
| |
grijn-fabrieck, in het magazijn achter het huis van den Heer en Mr. Petrus Cramer Frederiksz. op het Utrechtsche Veer te Leyden.’ Deze verkoop bracht meer dan twaalf duizend gulden op. Menigeen beweerde dat er ver beneden de waarde was verkocht; tien jaren te voren zou men allicht het vierdubbele dezer som hebben gemaakt. Ook kregen Catharina's advocaten brieven van personen, die klaagden, dat Cramer de gelden ontving, doch geen quitanties stuurde.
Intusschen was alles wat Catharina zelve bezat, getaxeerd en geïnventariseerd geworden; niets heette meer het hare behalve enkele persoonlijke inkomsten, die geen mensch kans had gezien in den faillieten boedel der weduwe Van der Meulen en Zoonen te betrekken. Maar haar huis en inboedel op de Hoogewoerd, haar schatten aan zilver en Chineesch porselein, twee koetshuizen met stallen, haar warmoesland buiten de Hoogewoerdspoort, haar paarden en rijtuigen, niet minder dan vijftien woningen - huurhuizen - binnen Leidens poorten, haar tuin op den singel, zelfs haar eigen lijfsieraden, o.a. een dubbel snoer parelen, een erfstuk harer moeder, alles, alles moest zij offeren, alles zou in vreemde handen overgaan.
Plotseling stierf Mr. Petrus Cramer. Geen wonder dat er zoo onverwacht een einde kwam aan dit misbruikte leven. Voor Catharina kwam zijn dood te laat, niets kon haar meer redden, integendeel schijnt de afdoening van zaken daarna een nog langzamer verloop te hebben genomen; zij werd nu dubbel lastig gevallen, aangesproken om gelden van vele kanten, zelfs door
| |
| |
de Weeskamer te Leiden. De laatste sprong voor de erfgenamen van een zekere weduwe Smit in de bres, die een obligatie f 5 à 600 groot, ten laste van de firma weduwe Van der Meulen en Zoonen had nagelaten. Maar Catharina Taan zat zelve zonder middelen en haar broeder bleef bij zijn weigering, haar geld te leenen, daar de boedelscheiding niet was voltrokken; hij wist wel dat het hier een bodemloos vat gold. Beschaamd over hare geldverlegenheid, schreef Catharina aan den secretaris der Weeskamer, den heer Nichot, dat zij niet in staat was geweest iets te behouden. ‘De practicijns van Cramer hebben het alles zoo bestuurt,’ hij had alles voor zich gehouden, geen rekening of verantwoording gedaan. ‘En nu bij het overlijden van Cramer te zeggen: - Ik ben nu ontslagen -, is dat Eers genoeg?’ dit zinspeelde op de raadgevers van haar tweeden man. Zij kan er geen einde aan maken. ‘Soo worden de saken, die men behoorde aan een eynde te brengen uyt het oog verloren, men....’
Hier was de pen de hand der schrijfster ontvallen, een duizeling had haar bevangen. ‘Ik ben zoo ziek geweest,’ klaagde zij later.
Haar eenig nog overgebleven broeder deed wat hij kon, om haar uit hare benarde omstandigheden te redden. Al vreest hij dat er niet genoeg waarde, nadat alles verkocht is, zal overschieten, ‘om alle schulden, ook privé-schulden te betalen.’ Maar zijn die zaken in orde, dan wil hij ‘om haar fatsoen te bewaare,’ wel helpen maar niet eer. Hij eindigde
| |
| |
dit schrijven eenigszins scherp: ‘Het werk is buyten mijn aangevangen En siet het ook buyten mijn te voleynden.
Uw Broeder
CLAAS TAAN DE JONGE.’
Deze en dergelijke gezegden sneden Catharina door het hart. Slapelooze nachten volgden op de ontvangst van zulke brieven, waarin zij zich zelve de bitterste verwijten deed, terwijl zij hoe langer hoe minder begreep, waarom er aan deze zaken geen einde kwam.
Maar de oude heer had zelf veel lastige dingen aan het hoofd en werd bovendien gefolterd door angst over het leven zijner vrouw, die toen zeer ziek was en hem kort daarna ontviel. Door rouw verteederd schreef hij toen weder zeer vriendelijk aan zijne zuster en deed haar kort daarna den voorslag behuizing en meubelen tegen taxatie over te nemen, ‘om UEd eens regt uyt den verwarden boedel te redden, dan kan alles spoedig en zonder gerugte afgedaan worden’. -
Catharina's raadgevers maakten het hem ook niet gemakkelijk, zij zelve begreep hem ook niet altijd.
‘Zuster, Ik heb UE. zoo deugdelijk meen ik onderrigt dat het huys met zijn lasten en onderhoud moet wel alle jaaren f 500 kosten....’ waarschuwde Claas ernstig, daar Catharina het huis wilde koopen uit particuliere fondsen. Zij kon er niet van scheiden, niet besluiten weg te gaan; lief en vooral leed hebben haar vastgeklonken op die plek. ‘Koop toch liever
| |
| |
oblig. à 7 % interest,’ ried haar de wakkere oude heer, ‘en besluit naar Zaandam te komen wonen....’
Eindelijk boog de moede vrouw het hoofd. In den zomer van 1797 verliet de burgeres, Catharina Taan, Leiden voor altijd. O, hoe zwaar viel haar het afscheid van hare woning, van hare oude getrouwen, van hare jarenlange omgeving.... Voor haar vertrek doorliep zij nog eenmaal met looden schreden het geheele huis. In de groote zijkamer toefde zij zeer lang, daar had zij zoo gaarne gezeten, in de diepe vensterbank, achter de zijden gordijntjes.... Over het afgesleten Smyrna-tapijt schreed zij op en neer, al maar op en neer, met saam geklemde handen, met door tranen verduisterde oogen. Hoe menig tooneeltje hier afgespeeld rees haar voor den geest. Mijmerend bleef zij staan naast den grooten fauteuil, waarin de heer Van der Meulen gewoon was geweest te zitten, bij feestelijke gelegenheden. Zij zag hem duidelijk voor zich, met zijn blozend gelaat, zijn ietwat gedrongen deftige gestalte, zij hoorde zijn gullen lach....Vrienden en kennissen traden binnen, bevolkten de eenzame ruimte.... Zij zelve was de innemende gastvrouw van weleer, gelukkig, zich beijverend haar positie eer aan te doen; was zij niet de beminde vrouw van een geacht man? - Al de afschuwelijke herinneringen aan haar korten echt met Mr. Cramer weken op den achtergrond; als nachtspooksels vluchten voor het licht. Zacht streek zij met bevende hand over de groen trijpen kussens, en beroerde vluchtig de leuning, waarop Gilles arm zoo vaak had gerust. Toen liet zij
| |
| |
zich gaan in haar smart, zij knielde neer, legde het hoofd tegen het kussen en snikte het uit. Waartoe den pelgrimsstaf opnemen, een ander tehuis zoeken? Liet God haar hier maar sterven.....
Het terugkomen te Oost-Zaandam was Catharina niet minder pijnlijk. Als fiere bruid, te fier misschien, had zij de stad verlaten, gebroken keerde zij er terug. Hare oude vrienden herkenden haar niet.
‘Is dit Catharina Taan?’ werd er gefluisterd.
De veelbeproefde hoorde het.
‘Noemt mij niet Catharina, noemt mij Mara,’ zeide zij, met eene aanhaling uit het boek van Ruth, ‘want de Almachtige heeft mij groote bitterheid aangedaan.’
De boedelscheiding was ook toen nog niet beëindigd, het leek er niet naar dat alles, wat de firma Weduwe Van der Meulen en Zoonen betrof, had opgehouden te bestaan. In 1798 werd er 15% aan de crediteuren uitgekeerd, maar veel bleef nog onverkocht: groote en kleine dingen, o.a. een oud schuitje, ‘dat uit de hand wel f 16 zou opbrengen’. Het was hetzelfde schuitje, waarmede Catharina, in gelukkiger tijden, met Gilles Christiaan van der Meulen, naar buiten voer, om er den dag in ‘hun tuin’ door te brengen.
Kleine posten vielen ook nog te innen, de groote in verre gewesten, in Baltimore, St. Eustatius, bleven meest onbetaald. Zoo werd Catharina door haar advocaat Van der Spijk, die haar altijd als ‘waarde vriendin’ aanspreekt, verzocht eens naar een recepis
| |
| |
te zoeken van een schuld f 222 groot, ten laste van den Heer Andreas Everhardus van Braam Houckgeest; zij kon daar nu f 104 op ontvangen.
De tijden waren er anders niet naar om oude schulden te innen. De effecten daalden hoe langer hoe meer. Velen rieden aan in vredesnaam nu maar snel te verkoopen, eer erger geschiedde.
Geen wonder. De oude republiek had een stoot ondergaan, waarvan zij nooit zou herstellen.
De groote omwenteling in Frankrijk, die er het koningschap vernietigde, den koning naar het schavot zond, liet hare gevolgen ook door een oorlog van Frankrijk tegen half Europa wijd en zijd gevoelen. In menig huisgezin hier te lande verkeerde men in spanning: Zouden de dagen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap nu eindelijk aanbreken, en de vaders, de broeders, de zonen terugbrengen, die in 1787 over de grenzen waren gejaagd?
Reeds had men op Franschen grond een Bataafsch legioen gevormd, onder bevel van luitenant-kolonel Daendels, die beweerde dat bij een inval in de Nederlandsche gewesten onmiddellijk een revolutie zou uitbarsten. Werkelijk waren er ‘Geheime Vereenigingen’ genoeg in ons land, die met de Revolutionnairen in verbinding stonden. Maar Holland ging van ouds niet over één nacht ijs, en de Raadpensionaris, die het weten kon, noemde den toestand ‘vrij tranquil’.
Met welke plannen de uitgewekenen bezield waren, als het hun ooit gelukte onder Fransche vlag terug te komen, blijkt uit de taal van het révolutionnair comité
| |
| |
der Bataven, te Antwerpen: ‘zij zouden andermaal beproeven paal en perk te stellen aan het willekeurig gezag van een trotschen staatsdienaar en aan de gevloekte oogmerken der aristocraten, die zij bij verzet, tot den laatsten man zouden trachten uit te roeyen.’
1 Februari 1793 bracht plotseling de oorlogsverklaring van Frankrijk aan den koning van Engeland en den stadhouder van Nederland. Dumouriez trok over de grenzen onzer republiek en riep de Bataven op ‘om het trotsche huis, dat sedert honderd jaren U aan zijn hoogmoed opoffert, naar Duitschland terug te zenden’ met nog meer van dien aard in den toomloozen stijl dier dagen. Het is bekend hoe spoedig de generaal moest terugtrekken en de pas veroverde posities prijsgeven; de hoop der uitgewekenen was verijdeld. Nu lachte men over hunne snorkende taal, alsof menigeen niet bang had gesidderd, toen hem die ter oore was gekomen.
Het gevaar bleek echter slechts schijnbaar bezworen. De zomer verliep onder krijgstoerustingen, de oorlog in Fransch-Vlaanderen bleef duren, de Hollandsche troepen, door de zonen van Willem V aangevoerd, werden op de vlucht gedreven, bij Werwick, waar de jongste ernstig was gewond; een nieuwe inval der Franschen stond te duchten, ook door de oneenigheid der bondgenooten. Kleinmoedigheid, geldgebrek, partijtwisten heerschten in de Republiek.
Daar kwam ‘de Fransche winter’ van het jaar 1795. De patriotten zoowel binnen- als buitenslands voelden hunne verwachtingen herleven, vooral toen de Engel- | |
| |
sche, Hessische en Hannoversche troepen terugweken naar de oostelijke grenzen. Die bandelooze, door koude en gebrek wanhopige soldaten roofden wat zij konden, en riepen soms hoonend: ‘Uwe vrienden, de Fransche Carmagnolen, zullen spoedig komen om U uit te plunderen: maar wij willen hun voor zijn.’
En ja, zij kwamen, de Carmagnolen. IJs bevloerde de rivieren, zoodat de Fransche troepen er met hun geschut veilig over heen konden. Nu sloeg al wat niet patriotschgezind dacht den schrik om het hart; verlaten door de bondgenooten, werd het verdeelde land een prooi der Franschen. De Erfstadhouder vluchtte met zijn gezin naar Engeland, denzelfden dag trokken de Franschen Den Haag binnen. Heeft de fiere prinses Wilhelmina in de bittere ure des afscheids, toen zij aan het strand te Scheveningen op den visscher wachtte, die haar aan boord zou dragen, den dag herdacht, waarop het gezag haars gemaals hersteld werd, met hulp van Pruisische bajonetten? Heeft zij die hulp uit den vreemde toen niet diep berouwd? - Een zwijgende menigte was getuige van haar vertrek; de duinen stonden zwart van menschen, geen die trachtte haar heengaan te beletten. - Of heeft zij gedacht aan dien Eenen, vele eeuwen te voren, wien de schare den eenen dag haar ‘Hosannah!’ deed hooren, den anderen dag toebrulde: ‘Kruisigt hem!’ -
De patriotten hadden hun pleit gewonnen maar.... ten koste van de eer des lands. O, zij meenden de republiek als een bevriende mogendheid door Frankrijk
| |
| |
te doen erkennen, zij wilden geen onderdanen maar bondgenooten der Franschen zijn, zij dachten louter geestverwanten, ware vrienden over de grenzen te brengen, zij geloofden dat nu de dagen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap voor goed waren aangebroken.... Korte droom! De werkelijkheid zou heel iets anders brengen. Menigeen onder hen zou lang genoeg leven, om de vrijheidsvrienden te vervloeken, die hij jubelend had ingehaald. -
Wat beteekent het leed van den eenling tegenover het lijden van duizenden! Wie telt de droppels bij den regenval, de vonken bij den uitslaanden brand?
De snel op elkaar volgende gebeurtenissen, het optreden der Franschen als heeren en meesters, het politiek geharrewar, de drukkende financieele zorgen, de krijgsbedrijven, waaraan men deelnam, de houding van Engeland, de gevoelige slagen onzen handel toegebracht, hadden Catharina's rechtsgeleerden nog wel iets anders te doen gegeven dan den boedel te beredderen van eene vrouw, wie geen volle beurs meer ter beschikking stond.
In 1800 meldt een Van Bergen, dat de schulden alle nog niet half betaald zijn en dat men door den dood van Cramer zeker nu in 't geheel niet kon vorderen. Van de gelden in overzeesche ondernemingen geplaatst, viel nu wel haast niets meer te verwachten, de koloniën werden ons afhandig gemaakt; vielen zelfs niet meer te bereiken; de zee was onveilig; Engeland speelde er den meester, verklaarde elk Hollandsch schip goeden prijs. Handel en reederijen werden zwaar ge- | |
| |
troffen; het was veel erger dan in de jaren 1780-1784. Het was onze ondergang!
Het heimelijk zeilen onder vreemde vlag nam toe, maar bracht groote gevaren met zich. Aan de kaapvaart namen ook wel Hollandsche kooplieden deel, ter wille der assurantiepenningen en het voordeel dat de gekaapte lading opleverde. Zoo vermeerderde de onveiligheid door eigen gewetenlooze landslieden. De vrachtvaart, Hollands goudmijn, raakte in handen van vreemden. Vele firma's verplaatsten zich naar het buitenland; de fabrieken werkten niet of met zeer verminderde krachten; de geheimen onzer industrie en handel werden bekend bij de buren.
Wanneer men niet met den Rijnhandel en dien op Frankrijk vrij wat verdiend had, wanneer de smokkelarij niet had bestaan, waarvan zou het verarmde Nederland hebben geleefd, dat zich zelfs de visch aan eigen kust zag ontnomen?
Een groote reden tot verarming was ook het verloopen der credietinstellingen. Holland was de bankier geweest van Europa, nu leden geld- en wisselhandel gelijke verliezen. Groote kapitalen gingen verloren, rente werd niet of bijna niet uitbetaald, het eene bankroet volgde op het andere, de prijzen stegen tot eene schrikbarende hoogte, zoodat menig vroeger welvarend gezin armlastig werd. Gedwongen leeningen, hooge belastingen kwamen den staat van zaken nog verzwaren.
Met den achteruitgang van zaken viel een achteruitgang in politieke belangstelling samen. De Oranje- | |
| |
gezinden vormden nu de onderliggende partij, maar de zegevierende patriotten waren danig ontgoocheld. Hun ‘vrij land’ werd als niet meer dan een Fransch wingewest beschouwd en behandeld, ‘de Alliantie’ was een ijzeren ring, waaraan Holland lag geketend. Men zag nergens meer uitkomst. Velen werden onverschillig of leden zwijgend, in moedeloosheid verzonken, en lieten het baasje spelen over aan hen, die er nog lust toe gevoelden, daar de lasten hieraan verbonden niet opwogen tegen de lusten. Met slappe handen en trage knieën toefde Neerlands volk bij de uitgedroogde bronnen van vroegere heerlijkheid. -
Dit alles en nog veel meer beleefde Catharina aan de stille Zaan, waar de molens niet meer wiekten als eertijds, waar de schepen niet meer rijke vrachten aansleepten, waar op de werven geen hamerslagen meer werden gehoord.... Hoe was de wereld zoo anders geworden, zoo geheel anders dan zij gedroomd en gehoopt had in de dagen, toen Johan Derk van de Capellen tot de Poll zijn ‘Aan het Volk van Nederland’ op de straten der rijke steden deed werpen. Als hij nu eens terug kon keeren, wat zou hij tot deze treurige dingen zeggen? Ja, de heerschappij van 't Oranjehuis had uit, de staatskerk was afgeschaft, vele kluisters waren doorgehakt, maar naar het scheen, slechts om te dieper vernedering, te zwaarder slavernij te brengen. -
Maar wie er klaagde, Claas Taan hield zich flink. ‘Sla de hand aan den ploeg, zie niet achter U,’ vermaande hij zijne zuster. Hij nam het heden, zooals
| |
| |
het was, zich troostend met de hoop op een toekomst, waar licht zou vallen in al wat nu duister scheen. Zoolang hij leefde en haar met zijn broederlijke liefde steunde, trachtte Catharina zijn voorbeeld te volgen. Maar toen ook hij haar door den dood werd ontnomen en zij geen andere verwanten meer bezat dan neven en nichten, die haar gelden moesten uitkeeren, waaraan zij zelven behoefte hadden, voor wie haar heengaan dus in deze benarde tijden een last minder zou geweest zijn, toen trok de eenzame zich van alles terug. Zij besloot haar leed in haar binnenste, wachtend op het einde, waarnaar zij sinds jaren verlangde.
Wanneer slechts, voor die dag kwam, hare zaken afgewikkeld waren! Het hinderde haar zulk een verwarde nalatenschap aan hare neven te vermaken; hoe zou men nog na haar dood over haar oordeelen! Ook had zij er verdriet van dat hare oude getrouwen niet gekregen hadden wat hun toekwam: ‘Jannetje de Neef, die kwalijk behandeld was, Judith Meyer, die het zeer noodig had....’ Catharina had altijd met milde hand van het hare gegeven, het pijnde haar nu dat zij anderer ellende niet meer kon lenigen. Nog in 1803 schreef zij aan haar zaakwaarnemers over de tegenwerking der practizijns van haar overleden echtgenoot, Mr. Cramer. Zij wil op den voorslag van haar rechtsgeleerde ingaan en een request presenteeren aan het Hof van Justitie van Holland, om van deze heeren af te komen. - Och, wat baatten requesten in die tijden?
21 Juni 1805 schreef de beproefde grijze weder aan
| |
| |
een harer rechtsgeleerde vrienden: ‘Nog altijd is de boedel niet beredderd,’ klaagt zij ongeduldig. Moet zij die rammelende keten tot haar dood met zich sleepen?
‘Cramer was bij zijn leven zoo een gemakkelijk heer niet om te bedienen,’ luidt het verder, ‘waarlijk dat moeten wij nu allen tot ons leedwezen die overblijfsels na sijn dood nog ondervinden; Mijn God, hoe is het mogelijk dat Een zoo een verwarring kon maken, daar geen uytkomen aan is.... ik heb wat ik had in den boedel gegeeven. En daar mag van Cramer geseyt worden dat hij niets had, 't geen hij had heeft hij maar medegenomen en weggepakt, dat verdient geen voorspraak, dat had hij moeten in den gemeenen boedel brengen, dat is niet evenredig, dat ken ik niet verswijgen....’
Zij wil de erven van de weduwe Jacob Smit tevreden stellen en betalen, zij maken het haar neef Cornelis de Vries, op de marktdagen te Amsterdam zoo lastig.
‘Ik heb zoo ziek geweest,’ gaat zij voort, ‘anders had ik al eerder aan UEd. geschreeven en ik ken tegen die onaangenaamheden niet meer tegen en hoop niet dat zij mijn daar gedurig mede lastig vallen zullen .... dat ik somtijds onvergenoegt over mijn partij (zijn practicijns) en dat er veel dingen gedaan zijn, die in mijn sin ten hoogsten af te keuren waaren, dat ken ik met reeden seggen, die buyten dat soo veel regt en gezag aanmatigde, daar niet tegen te spreken was en hem, Cramer, maar van alles meester lied en de goederen van de fabriek beneden haar waarde weggaf - en alles na zijn sin dirigeerde en dat men dan nog segt dat hij geen particuliere schulden gemaakt heeft is waar; en wanneer de menschen ons nu lastig vallen niet durven spreeken, om so een voorwerp, ik ken het kwaad niet vlijen al was dat een ander, ik soude hetzelfde seggen, sonder iemand nog behoeven te beswaren; als wij het met reden kunnen tegenspreeken soude men dan het kwaad goed en het goed kwaad noemen, omdat men dagt daarmede te behagen, neen zeeker, schoon
| |
| |
in dit leeven somtijds de Deugt gedrukt en de ondeugt sig verheft, soo sal een Deugtsaam mensch midden in alle die wederwaardigheeden sig troosten zijn Evenmensch wel gedaan te hebben. En na het Eyndige van al die verdrietelijkheeden en een blij vooruitsigt een beeter en gelukkiger leven tegemoet siet. Al wat ik bidden mag laat waarlijk UEd. bijstand mijn ondersteunen, laat UEd. Raad mij opbeuren. Wat is dog een vrouw van hulp verstooken. Verzoek dog de Heer v.d. Spijk of hij dog soo goed wil sijn om met UEd. de beste en geschiktste middelen die voor mijn het meest opsprakelijk zijn - te beramen. - Og, mogt ik soo gelukkig zijn dat UEd. beyder hulp mijn eens uyt die verdrietigheyd redden kon, ik soude UEd. eeuwig dank zeggen.
Zoo blijve met hoogachting na mijn in UEd. goedgunstigheid aanbevolen te hebben,
UEd. Vriendin CATH. TAAN.
Zaandam, 21 Juni 1805.
Alsof zij voelde dat zij zich moest haasten, wilde zij de onthaspeling harer zaken nog beleven, schreef zij nogmaals, in September van dat jaar, een langen brief, waarin zij veelal herhaalde wat in den voorlaatste door haar was gezegd. Haar bitterheid tegen Cramers zaakwaarnemers deed haar uitroepen:
‘Wij hebben geen verstand van die zaken, ik wil het gaarne bekennen, want daar geen keuze gegeeven werd dan wanneer alles afgeloopen is - dan maar met drift de menschen overschreeuwen om soo de menschen tot swijgen te brengen, die klagten komen tot mijn van die Crediteuren, soo en in dien smaak heeft Thomas van Bergen gehandelt. Hoe is de zaak met Jannetje de Neef behandelt, de heer Swart stond altoos in Reden, gelijk het onse pligt is malkander op de beschijdenste wijze te behandelen .... maar Van Bergen.... Daar UEd. altoos in welk geval ik was, altijd mijn nog een raad of opbeuring of vertroosting gaf....’
| |
| |
wendt zij zich tot haar vriend, met haar bede om hulp.
Zoo tobde de oude vrouw, met hare gedachten in het verleden; zich vastklampend aan elken stroohalm, in de hoop bevrijd te worden van de moeilijkheden, waarin zij door haar onberaden tweede huwelijk, zoo lang geleden reeds, was geraakt. Die tweede echt, hoe kort van duur, was de oorzaak geweest van niets dan smart, armoede, vernedering, tot in het oneindige. Zij wilde zoo gaarne vergeten, maar nooit werd zij met rust gelaten; altijd vervoegde men zich tot haar, om haar te manen tot het voldoen aan verplichtingen, die, klein in het begin, steeds grooter omvang hadden gekregen. Voor haar waren de crediteuren van de firma Weduwe Van der Meulen en Zoonen even groote lastposten geworden als de Carmagnolen voor het geheele Nederlandsche volk. Wat een sneeuwbal scheen, was aangegroeid tot een lawine, die alle rust, alle geluk had vernietigd. -
Nauwelijks vier weken na Catharina's laatsten brief met dat aan het slot aandoenlijke woord van dankbaarheid, waaruit zoo geheel de verslagen ziel sprak, die te midden harer bekommeringen naar een beetje sympathie verlangde, trad over haar drempel de stille gedaante, die alle aardsche leed voor goed van haar kwam wegvagen. Zijn ijzige hand legde haar den vinger op de lippen, zijn aanraking gladde de rimpels op het gegroefde voorhoofd, gaf aan het oude doode gezicht iets van de schoonheid der jeugd terug.
In een courant dier dagen staat eenvoudig aangekondigd:
| |
| |
‘Hedennamiddag is overleden onze tante CATHARINA TAAN, in den ouderdom van 71 jaren.’
Onderteekend door hare neven
CORNELIS WALIG.
ARENT DE VRIES.
CORNELIS DE VRIES.
Zaandam, den 31 October 1805.
Zes dagen daarna schreef een dezer neven aan haar ouden vriend:
‘Den Heer V.d. Spijk
in den Haag.’
‘WelEd. Heer!
Daar ik thans in het ongeval verkeer dat mijn tante Catharina Taan is overleden, so vergun mij de vrijheid UWEd. aan te vraagen, hoe mij in dit geval 't best te gedragen; mogelijk kan UWEd. zich herinneren, ik in persoon L.L. zomer bij UWEd. heb vervoegd om waar 't mogelijk Haar geduurende haar leven uyt die verwarde boedel van Kramer te redderen; en op UWEd. aanraaden te dier tijd bij Swart te Leiden mij vervoegd hebbende, heeft zulks bij belofte - doch zonder verder effect - berust; voorzigtigheidshalve heb ik op advys van onze Notaris A. Booker, een acte van beraad laten passeeren, en nu was doch niet voor UWEd. hoog wijs advys daar voor te hebben ontvangen - ons Consept, bij advertentie in de Couranten te doen aanvragen, om op te geeven alle pretentien ten haaren lasten, so UWEd. zulks approbeerde, dan verlangen van UWEd. te mogen weten, hoe sodanige advertentie in te richten, en of ook in 't bijzonder er bepaaling van tijd moet werden gesteld. Als aangestelde Executeur en mede Erfgenaam nemen wij op heden Notarieele Inventaris van de bij ons nagebleven goederen en zijn dus deeze week bij een, wanneer het ons aangenaam zal zijn UWEd rescriptie te mogen ontvangen, opdat wij volkomen verzekerd zijn niets te verrichten waardoor wij ons in ongelegenheid voor 't vervolg zouden kunnen gebragt zien; daar
| |
| |
ons nog niets van de verandwoording der verkogte goederen en afgifte dier gelden aan de Crediteuren van den gemeenen Boedel tusschen Cramer en haarEd. is gebleeken; zoude het ter onser décharge geen vereischte zijn, zulks aan ons wierd geproduceerd? Wij hebben de Eer na minzaame salutatie met waare hoogachting te zijn en mij te noemen WelEd. Heer!
UWEd. dw. dienaar en Vriend
w.g. CORNELIS DE VRIES.
Amsterdam, 6 Nov. 1805.
Verzoek te adresseeren.
Aan REMMERT DE VRIES EN ZOONEN,
in de Valk, op de Kolk
te Amsterdam.
Drie jaren later werd het volgende bekend gemaakt: Schout en Schepenen van Oost-Zaandam, doen hier mede een ieder weten en bekend maken, dat zij op den 21 Juny 1808 zullen houden Recht van Praeferentie en Concurrentie van de Penningen, geprovenieerd van den insolventen gerepudieerden Boedel van wijle CATHARINA TAAN, laatst weduwe Mr. Petrus Cramer Frederiksz., laast gewoond hebbende en overleden te Oost-Zaandam; derhalven die iets op de voorschreven Penningen te pretendeeren mogte hebben, gewaarschuwd worden hun Recht; Actie en pretenzie met behoorlijke bewijzen geverifieert in te leveren ter Secretarie te Oost-Zaandam, uyterlijk voor den 17 Mei 1808: op poene, dat tegens de nalatigen zal worden verleend default, en voor 't profijt van dien dezelve geimponeerd een eeuwig stilzwijgen.
Actum in Judicio te Oost-Zaandam den 15 Maart 1808. Ter Ordonn. van Schout en Schepenen voort.
A. BOOKER Secret.
| |
| |
Maar nog was het einde niet daar. Het liep tot... 1821, eer men tot uitbetaling kon overgaan. Is het wonder, dat er maar 22⅘ ten 100 is uitgekeerd aan de schuldeischers? Misschien moet men er zich nog eer over verbazen, dat er in zulke moeilijke tijden, bij zoo langzame rechtspleging, van oorspronkelijk reusachtige kapitalen nog iets terechtkwam.
Ook een volk staat en valt naar de mate van zijn moreel en financieel draagvermogen.
De storm, die in de achttiende eeuw door Staat, Kerk en Maatschappij voer, sloeg den zwakke ter neder, maar de sterke hield stand. Na een nacht van ellende, ‘den Franschen nacht,’ rees langzaam aan Hollands horizon de dageraad, die betere tijden, die de verwezenlijking van veel zou brengen, waarvoor de patriotten op hunne wijze hadden gestreden. Aan enkelen onder hen werd bewaarheid het schoone woord uit den 26sten Psalm: ‘Die het zaad draagt dat men zaaien zal, gaat al gaande en weenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijne schoven.’
Francis Adriaan van der Kemp, naar Amerika uitgeweken, beleefde het nog, hoe het te zamen gedragen leed in zijn volk den partijhaat doofde, hoe het zich weer oprichtte, hoe het schouder aan schouder stond, toen men het opriep ten strijde voor zijn onafhankelijkheid, hoe het zich schaarde om den ouden Oranjestam, en een eigen regeering schiep, een grondwettige monarchie.
| |
| |
ERRATA.
Blz. 5, r. 10 v.o. keerden, lees: keerde. |
Blz. 9, r. 3 v.o. Meier, lees: Meyer. |
Blz. 88, r. 9 v.o. van jou, lees: voor jou. |
Blz. 232, r. 9 v.o. oudere, lees: andere. |
Blz. 239, r. 17 v.o. vrijd, lees: nijd. |
|
|