| |
| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Uit haar gijzeling nu ‘définitief’ ontslagen, in haar volle eer hersteld, was het Catharina toch eenigszins te moede als den veldheer, die den slag heeft gewonnen, maar bij wien de smart over de gebrachte offers de blijdschap der overwinning tempert. Zij spaarde echter tijd noch geld om haar ‘eerherstel’ wereldkundig te maken. Wijd en zijd zond zij de ‘Verzameling van Stukken,’ haar proces betreffend, somtijds voegde zij er met eigen hand eenige woorden aan toe:
‘Met deze hebbe de Eer UEd. nevens een exempilaar toe te zenden en twijfel niet of sal UEd. aangenaam sijn, daar ik overtuygt ben van het hartelijk deelnemen in mijn droefige omstandigheid. Twijfelen niet of dat stuk sal UEd. attentie wel dubbel waardig sijn, daaruyt kunt UEd. sien wat ik al geleden en hoe en op wat wijse ik behandelt ben, en soo de Allerhoogste my niet krachtdadig ondersteunt hadde in die swaare beproefinge, soude ik hebbe moeten beswijken..... ik kan God nooyt genoeg danken voor Zyn goedheijd en bystand aan mij bewesen.....’
| |
| |
Neef van Olst uit Groningen antwoordde o.a. met een loflied op de ‘Patriotsche vrijheid’:
‘Smaakt geheel uw leeftijd de vrugten der vrijheid, die van dag tot dag in Neerlands tuin haar wortelen begint te schieten en zig na 't aansien wel zo zal vestigen, dat zij staande onsen leeftijdt door geen geweldenaars zal onderdrukt veel min uitgeroeit worden.....’
Hoe vergiste hij zich en honderden met hem. Nog twee jaren zou de patriotsche partij haar haan hooren zegekraaien, dan zou diepe vernedering op korte glorie volgen. Oranje zou met buitenlandsche hulp zijn macht herstellen. Jaren van beproeving, omzwerven in den vreemde, vervolging, armoede zou het deel worden van velen, die nu meenden de wet te kunnen voorschrijven aan de Republiek.
Ook in Amerika had men van Catharina's geruchtmakende zaak vernomen. ‘Engelsche nieuwspapieren’ hadden er het verhaal der aantijging overgebracht. De talrijke vrienden en enkele verwanten der familie Taan aldaar waren er diep verontwaardigd over geweest; nu juichten zij in den afloop en zonden ook hunne gelukwenschen over den oceaan.
Een ding schijnt de weduwe Van der Meulen gedurende het geheele verloop harer zaak niet te hebben geteld: de sommen, die dit alles haar kostte. Waarvoor diende haar heur rijkdom, als zij er niet met volle handen uit kon putten, om allen, die haar voor geld hadden bijgestaan, ‘genereus te beloonen’. Ofschoon anders volstrekt niet gesteld op feestmalen of partijen, gaf zij na hare vrijspraak een schitterend banket te Leiden, aan hare vrienden.
| |
| |
Op een zonnigen Augustusdag zat zij aan het hoofd der tafel, tusschen haar oudsten broeder en Ds. Hovens; Hendrina, hare vrienden van Heukelom, Herdingh, de diaken harer gemeente, hare Leidsche adviseurs, haar boekhouder, haar vriend, advocaat Van der Spijk en zijn vrouw, uit Den Haag, vele neven en nichten deelden in hare vreugde. Ds. Hovens droeg er een gedicht voor, door hem zelf vervaardigd.
‘Zoo mag dan 't Vriendenhart in Uwe blijdschap deelen,
Gelijk het eertijds deelde in Uwen druk en rouw,
O gij, door ramp op ramp zoo sterk beproefde vrouw!
Nu mag Uw zegepraal dat hart ook lieflijk streelen.
De Vriendschap juicht thans wel te moe
Met U den Opperheer een dankbre Lofspraec toe....’
Vervloekte ondankbaarheid uit eigenbaet geboren,
Door trotschheid opgekweekt, door haet en vrijd gevoed,
Teelt leugen, list, verraad en al dat helsch gebroed,
En had U en Uw huis een wis bederf beschoren,
Maar nu, nu heeft gerechtigheit
Uw onschuld recht verschaft, der boosheit straf bereid!
Wij denken nu met vreugd aan die zoo duistre dagen
Toen wel de lastergeest zijn pijlen op U schoot,
Maar toen ge ook vrienden vond, ja, vrienden in den nood,
Wier troost U sterkte om 't kruis, bedaard van geest te dragen,
Toen de onschuld, zwaer ter toets gesteld
U, schoon een zwakke vrouw, deed spreken als een held.
Maar zou mijn zangster ook het zoet der vreugde stooren
Met wonden te openen, nog verre van geheeld?
O neen, gij weet wat heil uit onspoed wordt geteeld,
Gij hebt wel klagt gesmoord maar wilt geen danktaal smooren.
Jehovah was uw sterkte en kracht!
Gij hebt niet vruchteloos op Zijne hulp gewacht.
| |
| |
Hij, die zoo ongemeen, in d' aanvang uwer rampen,
Uw hart met moed bezielde, uw tong te spreken gaf,
Die, toen uw beste vriend geleid werd nae het graf
En gij met smart op smart zoo hevig had te kampen,
Die in dien druk U bijstand bood,
Hij heelt uw ziel gered uit allen angst en nood.
Nu slaet ge een nedrig oog vol dankbaarheit nae boven,
Erkent dat wel de kracht der onschuld veel vermocht
Maar dat Gods gunst vooral uw sterkte heeft gewrocht,
En wilt hem voor die gunst en nu en eeuwig loven.
Gij zegt: ‘Niet mij, maar God zij de eer!
Ach, dat van nu mijn deugd met mijn geluk vermeer’?
Terecht, Vriendin! erkent uw ziel dat hoog vermogen;
Want zonder dezen steun had U de druk verteerd,
Had uw geduld gefaeld, en spijt uw ramp vermeerd;
Nu kunt ge, o schoone zaak! op dubblen zegen bogen!
Uw onschuld straelt in elks gezicht,
En de onspoed heeft uw hart geheel ter deugd gericht!
Gij wenscht, dat de aerdsche straf ook eens bekeering werke,
In de ongelukkigen, zoo zeer van deugd ontaert,
Dat God ook deze, altans zoolang in 't leven spaert,
Dat hun verdoolde ziel het vuil der ondeugd merke;
Het Christlijk hart, dat in U leeft,
Vloekt niet maar wenscht, dat God, als gij, hun 't kwaad vergeeft.
Gae voort, geachte Vrouw, volhard in zoo te denken,
Erken gestaeg Gods gunst, die gij gestaeg behoeft,
Zoo zal die zelfde God, al wierd ge op nieuw beproefd,
U ook weer nieuwe kracht in alle zwakheit schenken.
Uw zuster smaekt, erkent dit goed,
Dat lichaamszwakheit stut door sterkte van 't gemoed.
Deez' leed vooral met U, maar deelde ook in uw smeeken,
Uw beden zijn verhoord in een herstelde rust,
Daer gij elkander nu met blijdschaps traenen kust,
Ook der Bedienden liefde en trouw zijn U gebleken,
Zij hebben van uw deugd getuigd,
Zoo hartlijk als hun tong nu om uw vreugde juicht.
| |
| |
Nu slaet ons vriendenhart ook vrolijk dankbre toonen,
Het wenscht, dat 's Hemels gunst gestaeg uw huis omring!
Dat nimmer valschheit weer in uwe muuren dring
En welvaert, vrede en rust bestendig bij u wonen.
Proef, proef nog lang, hoe zoet het is,
Te spreken van den druk, als 't kwaed geweken is.
Gansch Neerland, zoo bekend in vrijheit te beminnen,
De dankbre ziel vooral, waer zuivre Godsvrucht leeft,
Die ongeveinsde zucht voor deugt en waarheid heeft,
Dat alles juicht met U, in 't heuchlijk overwinnen
Van waerheit, onschuld en het recht,
Nu God, door 's Rechters trouw.
Uw twistzaak heeft beslecht.
De Naneef zal den kring dier braeve mannen roemen,
Die, onvermoeid in vlijt, de waarheit nagespeurd;
Die van den lasteraer het masker afgescheurd,
En de onschuld heeft ontdekt. Die Naneef zal u noemen.
Ten prikkel voor beproefde deugd;
Ja, 't laetste nageslacht nog deelen in uw vreugd!
Wat zegge ik? - ja - het Choor der blijde Hemellingen
Juicht steeds, wen de onschuld hier op aerde zegepraelt,
Wanneer gerechtigheit ons met haar glans bestraelt.
En zou het om uw lot geen zegezangen zingen?
O ja, mij dunkt, in 't zaligst oord
Wordt ook een blij gejuich om uw geluk gehoord!’
Diep bewogen luisterde Catharina naar de gevoelvolle woorden van den ouden man; zij was te ontroerd om hem anders dan met een stillen handdruk te danken, dit deed haar broeder Claas Taan de Jonge uit haar naam, in een deftige speech. Een ander der dischgenooten zeide dat haar lot ‘door alle eeuwen tot een verschrikkelijk bewijs zou strekken van de gruwelen in deze Republiek uitgedacht en in 't werk gesteld
| |
| |
tegens Vaderlandslievende ingezetenen, ter verheffing van het huis van Oranje.’
In het algemeen vermeed men echter alle politieke toespelingen. Catharina was er nu minder dan iemand op gesteld aanstoot te geven.
Ook de dienstboden vierden feest in de groote keuken, waar het vrij wat rumoeriger toeging. Zij zongen er hunne eigen gemaakte, kunstelooze liederen en eigenden zich naïf een groot deel toe van de goede uitkomst der veelbesproken zaak. Jannetje de Neef was tevreden nu ‘dat serpent van een Kee’ haar verdiend loon had gekregen. Allen waren zij naar het gerecht getogen, om de strafoefening bij te wonen, die honderden op de been had gebracht. ‘Zoo'n gedrang, mensch, het was er om te stikken,’ verklaarde Santje Borneville; Judith huiverde dat zij er dagen lang akelig van was geweest; maar Jannetje zei dat zij er ‘al menig glaasje op had gestort’ en dat zou blijven doen. ‘Zij wordt een oude pimpelaarster,’ fluisterde Meyer tot Santje. Ariaantje achtte het beter den Heer een lofzang te zingen voor Zijn onvolprezen hulp, waar Meyer gemoedelijk mee instemde.
Inmiddels had Hendrik Van Gennip er bitter berouw van, dat hij het vorige jaar de zijde van Catharina's vijanden had gekozen. Reeds meermalen had hij gepoogd Cornelis Aalsmeer tot een verzoening te bewegen, maar dit jonge mensch bleef onverbiddelijk. In welgekozen bewoordingen, in zijn sierlijkst schrift, had Hendrik een gelukwensch aan de weduwe Van der
| |
| |
Meulen gezonden, ook zijn moeder en Claartje hadden ieder afzonderlijk gefeliciteerd. Claartje had er een briefje aan Kaatje bijgevoegd, waarin zij zich beklaagde dat partijschap en vijandige invloeden haar verhinderd hadden iets van zich te laten hooren in de dagen, toen half Leiden mevrouw Van der Meulen schuldig achtte. Tot haar spijt had Catharina het schrijven der beide dames geopend, zoo spoedig de hand niet herkennend, onder de massa brieven haar vereerd, anders ware het epistel ongeopend teruggezonden.
Kaatje stond met bleek gezichtje en saamgeknepen lippen het briefje harer voormalige vriendin te lezen.
‘Wil je het beantwoorden, kind?’ vroeg Catharina zacht.
‘Neen, volstrekt niet,’ antwoordde het meisje hard.
‘Zij zou zich niet zoo gekrenkt achten, als zij niets meer voor Henk en zijn zuster voelde,’ zeide de weduwe bezorgd tot hare broeders, ‘ik hoop voor haar gemoedsrust dat zij het hierbij zullen laten.’
Maar Henk achtte de verwaarloosde vesting zoo gauw niet verloren; hij begon een geregeld stelsel van belegering. Verscheidene malen op een dag kwam hij langzaam de Hoogewoerd afgewandeld, diep ‘salueerde’ hij Catharina's huis, zoodra hij iemand achter de lage zijden gordijntjes vermoedde, die de vensters ‘maskeerden.’ Op straat liep hij Kaatje op het alleronverwachts te gemoet, wierp haar een wanhopenden blik toe, groette eerbiedig en vervolgde zijns weegs met een jammerlijke uitdrukking op het gelaat, die o spijt, in plaats van lachlust, deernis bij het meisje begon op te wekken.
| |
| |
Voorheen zag zij hem zelden, nu telkens. Bij sommige bekenden schroomde zij te komen, daar zij bijna stellig wist er Henk te zullen aantreffen. In de kerk verscheen hij geregeld, zat haar aan te staren onder den dienst, zoodat zij er verlegen door werd en al haar aandacht van de preek werd afgetrokken; bij het uitgaan moest zij hem rakelings voorbij. Als zij met hare tante in de koets stapte, bleef hij, tot Catharina's machtelooze verontwaardiging, groetend staan, tot zij wegreden.
Kaatje begon zichtbaar te lijden onder deze aanhoudende vervolging, tegen de verwachting harer familie in, bleek zij op den duur niet ongevoelig voor zooveel volharding.
Reeds ving zij aan te pleiten voor den gewezen afvallige, tot grooten schrik van allen, die het wel met haar meenden.
Cornelis kon zijn zusters gedrag in 't geheel niet begrijpen. ‘Eerst had zij zulk een groot woord gevoerd en nu liet zij zich verteederen door die kwastige aanstellerij.’
Hoe nauwgezet Catharina haar nichtje ook in 't oog hield, kon zij niet verhinderen, dat Kaatje zich eens tot een samenkomst met den berouwvollen geliefde liet verlokken; het gebeurde aan huis bij een hunner vrienden, en niet Catharina maar den ouden heer Aalsmeer kwam dit toevallig ter oore. Hevige verwijten volgden. De cholerische man eischte de oogenblikkelijke overkomst zijner dochter. Dus geleidde Cornelis zijn zuster naar Zaandam, waar zij onvriendelijk werd ontvangen en de heele familie zich met
| |
| |
hare hartsgeschiedenis bemoeide. Spoedig ontving Catharina een brief van Kaatjes oudste zuster, die reeds lang gehuwd was: dit schrijven behelsde het volgende:
‘.... In het geval van Kaatje Aalsmeer, 't welk uw niet onbekend is, hebbe ik uit een gesprek met haar gehouden op verzoek van beide uw broeders, verstaan dat zy wel gezind is alle verkeeringe met dien galant af te snijden en zulks ook aan haar vader beloven wil doch tegelijk wenscht eenigen tijd zich op te houden op een plaats alwaar zy hem niet ziet of van hem hoort om te beter hare zinnen en gedachten van hem af te trekken en hare opgevatte genegenheid te doen uitslijten. Hetgeen toen ik het berichte, Vader deed afzien van zyn voorneemen om haar te doen bewaaren in een gemeenhuis tot dat gebruik geschikt, waartegen ook de beide ooms zich verklaard hadden. En by de ooms had het tot gevolg dat schoon zy het beter oordeelden dat vader zyn dochter bewaarde of deed bewaren in zyn eigen huis, onder het opzicht van iemand, die altyd by haar bleef en haar gade sloeg, zy het echter zich lieten welgevallen, dat ze ter inwooninge besteld zoude worden wat verre van hier, bij burgerlieden, en onder het opzicht van zulk een soort van gouvernante, waaraan ze best betrouwd was, totertyd dat door veranderinge, welke er van zyn kant voorvalt, en ook binnen kort weer voorzien is, de zwarigheid weggenomen en de bewaringe onnoodig bevonden wordt... en gelyk ik dit niet schryve dan met voorkennisse van uwe beide broeders zoude het ook aangenaam zijn aan allen, die het beste van Kaatje hartelijk wenschen.....’
De weduwe zuchtte. Dus zou haar petekind vooreerst niet meer in haar huis terugkeeren; zij kende deze wijze van schrijven van hare familie, zij wist ook, dat haar zwager zijn dochter zeer hard zou hebben aangevaren, dat zij als een soort van misdadigster werd beschouwd, vooral omdat Henk het vorige jaar
| |
| |
de zaak der patriotten had verlaten. Bovendien liep er een gerucht, dat het jonge mensch bij zijn aanhouden om de hand van juffer Aalsmeer werd tegengewerkt door zijne moeder, die een geheel andere partij voor hem op het oog had en dat hij daarvoor wel zou bezwijken, omdat zijn toekomst er van afhing. Op deze verandering werd in bovenaangehaalden brief gezinspeeld.
Ten slotte ging Kaatje voor eenigen tijd naar Groningen, bij familie aan huis, waar zij - ook zonder gouvernante - veilig was tegen alle mogelijke aanslagen door Van Gennip gesmeed, die haar werkelijk spoedig vergat, zich schikkend naar de wenschen zijner moeder, het was bij hem uit 't oog uit 't hart.
Toen keerde het meisje weer onder Catharina's dak terug, Van Gennip was reeds gehuwd en had zich te Amsterdam als advocaat gevestigd. Kaatje sprak nooit meer over den man, die haar dubbel ontrouw was geweest. Zij was stil geworden en ernstig boven hare jaren. Van hare familie te Zaandam was zij eenigszins vervreemd, vooral haar vader mocht zij niet meer lijden. Zij had dwaas gehandeld, zij schaamde zich, maar de harde woorden haar daar toegevoegd brandden haar op de ziel, het dreigen met het verbeterhuis kon zij nooit vergeten. Tante Catharina hing zij echter aan met geheel haar hart, die was streng maar niet onbillijk geweest; tegenover haar en Hendrina viel iets goed te maken, zij was als een dochter voor beiden.
Met zekere eentonigheid vloot het leven der drie vrouwen voorbij, toen er plotseling verandering dreigde.
| |
| |
Op een voorjaarsmorgen aan het ontbijt merkte Kaatje hoe er zich onder de dikke brieven, die deels over familie- deels over handelszaken liepen, een bevond, die tante Catharina bij het lezen het bloed naar de wangen joeg. Eenigszins haastig doorvloog zij den inhoud en herlas toen opnieuw:
‘Mevrouw,
Verwonder U niet dat ik schoon personeel aan UEd onbekent, de vryheid neeme my aan UEd door deeze te adresseeren. De achtinge, die ik voor uwe persoon hebbe opgezet door de kloekmoedige wyze op welke UEd zig in een alderonaangenaamste zaak gedragen heeft, welk UEd veroorzaakt was door een vervloekte conspiratie, om was het mogelijk alle weldenkende Vaderlanders af te schrikken voor de goede zaak en het ware welweezen van het Vaderland uyt te komen; brengt my tot deeze stap, om UEd een woord te spreeken wegens een persoon, welke ik hoop dat Uw Ed. niet indifferent is, ick meen de Heer Eelsingh. - Ik hebbe dien Heer leeren kennen ter gelegenheid van zyne procedures, waar in hy getoont heeft, zulke nobele sentimenten te bezitten, dat ick van Advocaat een weezendlijk Vriend van hem ben geworden, te meer daar van alle kanten van 's mans Caracter, so in het Moreele, als Patriottische de beste getuigenissen hoorde, en ook bijsonder nopens zijne behandelingen ten opzigte van zijne overledene Huysvrouwe. Daar ick nu syn Advocaat ben in zyne zaaken, daar ick zyn Vriend ben, mag ik my dan ook niet verstouten een woordje in zyn faveur tot UEd te spreeken, daar ik verneeme, dat zyn Ede met Uwe een tweede proces in Revisie heeft, hetgeen hem vrij wat meer ter harte gaat, als dat geene waar in hem patrocineren.
So UEd. geen vast voorneemen mogte hebben, om geen nader huwelijk aan te gaan, durve ik seggen, dat UEd. geen beeter huwelijk soude konnen doen als met ZEd met opsigte tot het caracter en hoedanigheden van den man, en dit sal zeker het gewigtigste point in hetgeen by een Vrouw van Uwe geaartheyd in overweging zal komen. De omstandigheden
| |
| |
van zijne meer of mindere gegoedheyd zullen zeker veel dependeren van het succès der zaak, die mij zyne kennis heeft besorgt. Maar schoon ZEd door het overhoopt verliezen van deze zaak minder gegoed mogte zijn, is het egter seeker, dat hij geene schulden heeft, en dat zijne kinderen uit het eerste huwelijk besorgt zijn. UEd. kan nu een braaf eerlijk man door de bezittinge van UEd. persoon gelukkig maken, en geen wezenlijke redenen hebbende, om hem dit geluk niet te willen vergunnen, durve ik mij flatteren, dat UEd. daar ook de wil toe zult hebben; en mag ick het zeggen, dat UEd. eigen welweesen belang heeft, om de goede wil ten effecte te brengen, want schoon UEd. in de Occasie getoont heeft een mannehart te bezitten, daar zyn egter, Mevrouw, in 's menschen leeven sodanige omstandigheden en vooral in deese critique conjecturen van tyden, welke een vrouw de bescherming van een braaf, Eerlijk en kloekmoedig man noodzakelijk maaken. Gelieft dit ongevraagd advies van myn niet ten kwade te duyden. Hadde ick de minste twijfeling, of deeze Alliantie UEd. in eenige opzigte ongelukkig soude konnen maken, weest versekert Mevrouw, dat de achting welke ick voor UEd. persoon hebbe opgevat mij zeer seekerlyk soude weerhouden van een soortgelijke brief te schrijven, maar van het tegendeel overtuigt, dicteren mij Vriendschap en achtinge my op deese wijze te moeten uitlaten. Ick soude echter deese vryhyd niet hebbe durven nemen, so ick niet was geinformeert, dat ick, schoon in persoon aan UEd. onbekent, echter in eenige consideratie uythoofde van mijne wyze van denken bij UEd. was. Den Heemel geeve dat UEd. in deese een besluyt moge neemen, overeenkomstig met Uwe volkome geluk, dat van een Waardig man, en het gevoelen van dengeene, die sig eens vooral in UEd. vriendschap recommanderende, met de sterkste gevoelens van hoogachting noemt, Mevrouw,
UEd. gehoorzame en onderdanige dienaar
C.P. HOYNCK VAN PAPENDRECHT.’
Bedachtzaam vouwde Catharina den brief dicht en liet dien in haar zak glijden.
| |
| |
‘Is er iets dat U hindert, tante?’ vroeg Kaatje bezorgd.
‘Neen, kind, maak je niet ongerust. Ik kan je echter onmogelijk vertellen wat deze brief behelst, iets kwaads is het niet,’ voegde zij er glimlachend bij.
Spoedig ging zij naar boven, waar zij zuster Hendrina, die in Gellerts fabelen lag te lezen, den brief overreikte met een:
‘Wat moet ik daarop antwoorden, zuster?’
Juffer Taan las den brief met de meeste aandacht.
‘Lieve Catharina,’ zeide zij toen, ‘het is een vriendelijk schrijven, je afwijzing moet ook vriendelijk gesteld worden.’
‘Mijn afwijzing....’ herhaalde de weduwe zacht en begon het vertrek op en neer te loopen. Hendrina keek onthutst en verwonderd.
‘Zou je ooit over een tweede huwelijk denken, Trijntje?’ vorschte zij.
‘Eelsing is een braaf man,’ begon Catharina langzaam, ‘hij is een man van ondervinding, als ontvanger van de verponding van het quartier van Kempenland heeft hij veel menschenkennis opgedaan, hij is een goed financier, al is hij niet rijk, en ik.... O, lieve Hendrikje, ik weet mij soms niet te bergen door al de moeilijkheden, die mij overstelpen, ik moet veel te veel aan den boekhouder, aan wildvreemden overlaten; al die handelsrelaties, vooral die met het buitenland, ik word er moe van. Mijn leven is een en al cijferen en schrijven geworden. Van morgen weer twee brieven van Brake a.d. Weser, een uit Lissabon,
| |
| |
drie uit St. Eustatius, die Claas insloot bij een schrijven, dat ik inderhaast doorliep, liefst een lange afrekening. Och, alles zal wel prompt sluiten, dat spreekt bij hem van zelf, doch hij staat er op dat ik alles nareken.... Zoo gaat het maar door. Als ik er van spreek de zaken aan kant te doen, zijn de broers daar niet voor, het is nu geen tijd om af te wikkelen. Mannen hebben goed praten, chef van een kantoor te zijn als het onze is voor een vrouw al te bezwaarlijk op den duur, en daarbij gaan de zaken niet vooruit; hoevelen van onze beste vrienden verkeeren in moeilijkheden. Sommige posten worden na herhaald uitstel bij gedeelten afbetaald, zoodat er jaren over heen kunnen gaan, eer die uitstaande sommen weer terugkomen, andere kan ik helaas voor goed afschrijven, daar zal ik nooit iets van terugzien. Woonde een van onze broers maar hier, alles zou zooveel gemakkelijker voor mij wezen. Ja, zij willen steunen met goeden raad en met kapitaal, maar er blijft te veel, waarin ik alleen moet beslissen en oordeelen. Denk niet dat ik Gilles niet meer betreur, maar...’
‘Je lijkt me al heel moedeloos, Trijntje,’ berispte haar de zieke.
‘Ik ben niet moedeloos maar moe,’ klaagde de weduwe, terwijl zij in een stoel neerviel, ‘ik werk tegen den stroom op, nu al jaren lang, 't wordt me te machtig.’
‘Maar, zuster, je wilde toch na den dood van Gilles niet verkoopen, je hadt het toen kunnen doen en....’
| |
| |
‘Och, eigenlijk evenmin als nu; maar je weet ook wel, Heintje, hoe ik toen door die ellendige zaak van Greifzoe werd opgehouden. Hoeveel tijd is daar niet mee heengegaan. Intusschen was ik aan de kantoorzaken gewoon geraakt, ik meende dat al die bezigheid goed voor mij was, een afleiding in mijn verdriet, ik dacht dat de boekhouder en ik het best afkonden, maar ik begin meer en meer in te zien dat ik mij vergist heb. Toch, ik zou hier zoo gaarne blijven, aan een ander huis zou ik ook niet licht wennen en daarom, ik beken het je, heb ik over Eelsinck gedacht als compagnon, maar hem als echtgenoot te nemen en dat op mijn leeftijd is iets zoo geheel anders....’
‘Bid God om voorlichting; doe geen onberaden stap, zuster,’ waarschuwde Hendrina. ‘Je kunt ook de broers raadplegen.’
‘Ja, die zullen me een tweede huwelijk aanraden, dat kun je denken,’ zeide de weduwe opstaande. ‘Maar kom, Heintje, kijk niet zoo verslagen, ik zal ruim bedenktijd nemen, dat beloof ik je; nu ga ik gauw naar het kantoor, werken verdrijft de muizenissen.... als er daar maar niet zooveel voorviel dat mij ergert en waar ik toch niets aan kan veranderen. Een vrouw alleen wordt bedrogen aan alle kanten.’
‘Trijntje,’ zei de zieke hartelijk, ‘je moet niet tobben, al wat ik bezit is voor jou, hoor.’
‘Och, mijn lieve ziel, spreek daar niet van, alsof een millioen tegen jou verlies zou opwegen.’
Bezorgd boog Catharina zich over de lijderes, greep
| |
| |
hare doorschijnend witte handen. ‘Zuster, verlaat me niet?’ bad zij angstig.
‘Ons leven is in Gods hand,’ sprak Hendrina berustend.
Ja, de dagen van Hendrina Taan waren geteld. Voor Catharina, van pijnende zorg vervuld, weken weer alle andere dingen op den achtergrond; de gedachte aan een compagnon, de bezwaren handel en bedrijf betreffend, de ergernissen over geldelijke verliezen, alles, alles zette zij van zich, om evenals bij haar echtgenoot geheel liefdezuster te kunnen zijn. De zieke vereischte veel hulp, twee verpleegsters, toen ‘waaksters’ genaamd, stonden haar met Jannetje ter zijde. Maar de arme lijderes werd onrustig, als Catharina niet in hare nabijheid was; dan dwaalden de moede oogen zoekend rond, plozen de kleine nerveuse handen aan de dekens; het was of zij de oogenblikken wilde vasthouden, doorgebracht in het bijzijn der vrouw, die van der jeugd af haar troost en steun was geweest.
In den zomer van datzelfde jaar bezweek Hendrina, zij ontsliep met de hand harer zuster in de hare. Leven was lijden voor haar geweest naar lichaam en ziel; niemand die haar de rust des doods misgunde, maar eene zou haar smartelijk missen. Die eene, Catharina, steunde van droefheid, toen zij de kleine, magere, doode hand moest loslaten, wier bleeke vingers in haar warmen greep verstijfden. Nu liep de beker van haar leed over; als in een droom rees zij op en gaf hare bevelen omtrent de uitvaart. Het was alsof
| |
| |
zij de schatten aan liefde en teederheid, die zij deze zuster had gewijd, die zij verpleegd had van kind af, voor en om wie zij haar huwelijk zelfs had uitgesteld, nog eens met volle handen in eerbetoon aan de doode uitstortte. Een lijkstatie, waar geheel Leiden over sprak, gewerd het stoffelijk overschot der arme, die aan velen uit hare naaste omgeving bijna onbekend was gebleven. Vele bevriende families hadden uit sympathie voor Catharina hunne équipages aangeboden; zoo bestonden de volgkoetsen meest alle uit ‘eigen rijtuigen.’ Een lange stoet; vooraan de koets der weduwe Van der Meulen, waarin de twee broeders der doode, haar zwager en neef Cornelis waren gezeten. De Hooglandsche kerk verleende haar een rustplaats, 30 Juni 1787.
Uit de oude rekeningen blijkt dat de onkosten dezer begrafenis meer dan twaalf honderd gulden bedroegen. Als eigenaardigheid zij hierbij vermeld, dat er op de rekening die van professor, dokter, apotheker en waaksters staat vermeld, te zamen ongeveer honderd vijf en zeventig gulden bedragend, waarnaast de som van zeven en negentig gulden voor drie ankers wijn, ten bewijs strekke, hoe de deelnemers aan zulke begrafenissen in die dagen werden onthaald.
Het bericht van overlijden van Hendrina Taan aan Mr. Rudolph Baalde in 's-Gravenhage, is bewaard gebleven en luidt als volgt:
‘WelEdele Heer,
Door zwaere en aanhoudende sukkelingen veele jaeren gefolterd zijnde, werd mijne waerde zuster Hendrina Taan,
| |
| |
nu ruim vier weeken geleden, door eene hevige Ziekte aangetast, doch wier grootste kracht nu geweken scheen; Dan dezen middag om twaelf uuren werd zij, in den ouderdom van negen en veertig Jaeren en ruim drie maanden, onverwacht uit dit tijdelijke leven weggehaald. Zeer treffende is het mij en mijnen Broederen, deze onze waerde Zuster, die in den uitgestrekten zin teffens mijne beste Vriendin was, hier te moeten missen, en haar waerd Gezelschap te derven, maer wij hebben haar te lief gehad, om haar eene verwisseling te misgunnen, welke wij vast vertrouwen, dat voor haar zalig is. Dus onderwerpe ik mij eerbiedig aan den wil van den Albestuurder, die ik wensche, dat UE voor smartelijke Sterfgevallen zal bevrijden, en ons eens met de Overledene zal doen deelen in Gods genade door Christus Jezus ten eeuwigen leven
Ik blijve met schuldige achting Wel Edele Heer.
UE. ontroerde D.w. Dienares
CATHARINA TAAN
Weduwe Gilles Christiaan van der Meulen
Leiden, den 28sten Juni 1787.
Uyt aller naam’.
Catharina was eenige erfgenaam, maar talrijke legaten moesten worden uitgekeerd aan familie en vrienden; ook Jannetje de Neef kreeg tweehonderd gulden jaarlijks. Men eerbiedigde de wenschen der erflaatster, Catharina betaalde de successierechten, die vrij hoog waren, burgemeester Hubrecht zelf onderteekende de quitantie, wel werd er bij opgemerkt, dat mejuffrouw Hendrina Taan eigenlijk niet op deze wijze over het hare had mogen beschikken; niet meer dan een zusters deel kwam toe aan de weduwe Van der Meulen, doch de rechthebbenden berustten, dus liet de regeering de zaak passeeren.
Te midden der sombere drukten aan boedelbeschrijving, uitvoering van het testament, besprekingen
| |
| |
van allerlei aard verbonden, moest Catharina de kantoorzaken nog meer dan voorheen aan boekhouder en bedienden overlaten. Zij wilde vele dingen, het intieme leven harer zuster betreffend, zelve beredderen. Geheele dagen sloot zij zich op in de vertrekken, waar de doode zoovele pijnlijke jaren had doorleden, waar zij in de weinige uren van verademing, die hare ziekte haar had toegestaan, verpoozing had gezocht in hare boeken.
Nu nam Catharina boek voor boek van de tafeltjes en uit de kasten, alle zorgvuldig doorbladerend, want Hendrina had de gewoonte gehad losse aanteekeningen, kleine opmerkingen, briefjes zelfs in hare boeken te leggen.
De Bijbel, de Martelaars, Spiegel der Doopsgezinden, Sherlok: Over den dood, De onsterfelijkheid der ziel, Gellerts fabelen en zedekundige geschriften behoorden tot de meest gelezen werken, getuigend voor een fijnen smaak, voor de behoefte aan hooger leven, door de overledene te dieper gevoeld, naarmate haar tijdelijk bestaan zooveel deed ontberen. De lijdende vrouw had verkeerd met velen, aan wie hare tijdgenooten gedachteloos voorbijgingen. Daar waren gezangen en liederen, vertellingen en mengelschriften, gedichten van Van Merken en van Winter, de romans van Betje Wolff en Aagje Deken, Fransche, Engelsche, Italiaansche spraakkunsten, werken over geschiedkundige onderwerpen, o.a. Leven en dood van Cornelis en Johannes de Witt, de Hollandsche Spectator, kortom een boekerij, getuigend van behoefte aan studie, van een helder hoofd, een niet alledaagsch verstand.
| |
| |
Weer zag Catharina de kleine tengere gestalte op haar divan voor zich, zooals zij in haar roode kamerjapon, de lievelingskleur der zieke, vredig lag te lezen; het bruine haar achteloos weggestreken, het boek steunend op haar schoot tegen een lezenaartje, kleine reepjes papier op een laag tafeltje naast zich, de pen bij de hand om aanteekeningen te maken..... Maar och, de divan stond daar nu ongebruikt, een gouden zonnestraal viel op de plek, waar Hendrina's hoofd placht te rusten..... Met saamgeknepen lippen zette de weduwe haar arbeid voort, zij wilde sterk zijn, zij wilde de rust van het graf niet benijden aan haar, die er vaak zoo innig naar had verlangd. Toen kwamen haar brieven ter hand, oude, vergeelde papieren, Hendrina dierbaar geweest als herinneringen harer jeugd. Correspondentie met vriendinnen, met enkele vrienden, die aangetrokken door de geestesgaven der jonge zieke, haar aandacht hadden trachten af te leiden van hare lichaamszwakte, haar schrijvers hadden genoemd, op mooie gedichten opmerkzaam hadden gemaakt. Ook was er poëzie bij van Hendrina's eigen hand, of overgeschreven versjes van hare vriendinnen, die haar soms om raad vroegen bij haar letterkundig streven.... Alles, alles had de zieke bewaard. Namen, lang vergeten, herinneringen, lang begraven, leefden weer op voor Catharina. Zij zag zich zelve in het huis harer ouders, in den kring hunner verwanten en vrienden te Zaandam. Kleine gebeurtenissen, waarvan deze brieven vertelden, kregen plotseling een heel teedere beteekenis. Jonge, vergeten liefde stond op uit haar
| |
| |
graf, verrafelde vriendschapsbanden trachtten haar weer te omstrengelen; huiselijke feesten, onbezorgd geluk en stille tranen, alles herrees voor den geest der eenzame. Zij las en peinsde, peinsde en las, zij glimlachte bij het herdenken of wischte zich de oogen. Het heden ontgleed haar, de geesten van het verleden kregen macht over Catharina.
Kaatje werd ongerust over de gevolgen van deze groote afzondering, deze geslotenheid harer tante. Als de weduwe uit de kamers van Hendrina kwam, liep en sprak zij als eene die droomde; nam zij eenig naaiwerk, het gleed in haar schoot en zij zat voorover gebogen, in gedachten verzonken, zeer bleek, zeer stil, onaantastbaar in hare smart. Haar oude vriend, dominee Hovens, werd te hulp geroepen, wat zij samen spraken, bleef Kaatje onbekend, maar Catharina liet de bibliotheek harer zuster kort daarna inventariseeren. Wat vele brieven, de belijdenisgeschriften en oude copieën van liederen betrof, dat alles kon zij niet vernietigen, zij sloot de vergeelde papieren zorgvuldig weg en zoo zijn zij bewaard gebleven tot op dezen dag.
|
|