| |
| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
In een kilkouden Novembernacht lag Kee van der Sand rusteloos te woelen op hare legerstede, die, al bevond de meid zich slechts in voorloopige hechtenis, geen bed van rozen kon genoemd worden. O, hoe verwenschte zij hare harde sponde, haar lot, zich zelve....
‘Nu wil ik doodstil liggen,’ besloot zij vermoeid van het heen en weer wentelen, strekte zich languit, kneep de oogen stijf dicht en trachtte hare ademhalingen te tellen, volgens een oud kinderkunstje, waardoor men den slaap kon vatten, maar dit verveelde haar al gauw. Toen hield zij zich roerloos, beproefde niets te voelen, niets te denken.... Vergeefs; haar bloed joeg, hare polsen hamerden, allerlei tooneelen uit de verloopen weken trokken in bonte wanorde aan haar geest voorbij.
Haar konkelen met Greifzoe, hare wraakzuchtige plannen tegen mejuffrouw Van der Meulen, haar
| |
| |
triomf, toen zij die verwezenlijkt zag, de glorievolle dagen daarop gevolgd en toen die plotselinge inhechtenisneming ten huize van vrouw Vreugdenburg, die haar bij het afscheid nog vermanend had toegevoegd:
‘Zeg de waarheid, meisje; denk er aan: “Ge zult geen valsche getuigenis spreken.”’
Weinig had het gescheeld of Kee was toen reeds uit haar rol gevallen, doch vrees voor Greifzoe en geldzucht hielden haar staande. Af en toe had hij haar immers in zijn rijkdom laten deelen, tot zelfs hier, in het raadhuis, had zij door bemiddeling van gedienstige geesten geld van hem ontvangen, nu eens eenige zesthalven, dan weder een ducaat.
‘Maar,’ bedacht zij grimmig, ‘het waren toch eigenlijk armzalige aalmoezen geweest, waarvoor zij hare vrijheid, haar leven misschien had gewaagd.’
Haar arrest was verscherpt, sedert de nieuwe Hoofdofficier, Mr. Marcus, had goed gevonden te verklaren, dat Greifzoe's vrouw zich niet over armoede had te beklagen, want dat zij geld bracht aan haar man, die het allesbehalve nuttig besteedde.
Ook Dirkje had zich tot Hunne Hoog Mogenden gewend, maar zonder gewenscht gevolg, in plaats van de invrijheidsstelling haars echtgenoots, waarom zij gesmeekt had, was er nauwer toezicht op hem bevolen.
Keetje knarsetandde. Zij haatte nu den man, die haar in deze ellende had gestort, heviger, dieper dan zij ooit hare vroegere meesteres had gehaat....
Een ander beeld dook voor haar geest op: Het
| |
| |
bezoek van haar vader en zuster, die heel uit Soelmond waren gekomen, om haar te zien, verschrikt over hare schande. Vader had gezucht, 't was een al oud man, met grijs haar, dat in dunne vlokken onder zijn boerenmuts uitkwam; met bevende handen had hij zijn stok tegen haar opgeheven. Zuster had geschreid en gekeven. Kee had tevergeefs getracht hare verhalen omtrent mejuffrouw Van der Meulen goed te praten voor deze eenvoudige zielen, die verbolgen toeluisterden, zonder er veel van te begrijpen, maar het vreeselijk vonden, een bewijs van Keetjes schuld achtten, dat zij op het Raadhuis moest zitten. Vader zei dat het hem den dood zou aandoen, en zuster had geroepen ‘dat 't ai deur 't heele durp was’, je durfde niet op- noch omzien, zoo werd er gepraat....’
Nijdig weerde Kee deze herinneringen van zich, maar andere doken op, nauwelijks minder kwellend. Een eindelooze reeks folterende voorstellingen, die haar ziek maakten. Plotseling schrikte zij. Een zware stem sprak langzaam, duidelijk, plechtig: ‘Gij zult geen valsche getuigenis spreken’. Op vloog Kee, streek zich het haar uit de oogen en staarde verwilderd om zich heen, maar niets zag zij bij het flauwe licht van den schemerenden Novembermorgen dan de kale wanden van het arrestantenhok, waar zij nu reeds zoo lang had opgesloten gezeten. Een vunze, vochtige, benauwde lucht sloeg haar op de borst, zij hoestte scherp en hijgde naar adem.
‘Dwaasheid, er is niemand....ik heb gedroomd,’ prevelde zij. Weer ging zij liggen en poogde te slapen.
| |
| |
Daar zag zij zich zelve, ‘als op een schilderij’, naast vrouw Vreugdenburg in de kerk, en hoorde den predikant zeggen:
‘Gij zult geen valsche getuigenis spreken.’
Zij zag hem het zware bijbelboek sluiten waaruit hij den tekst had opgegeven, en brokstukken van zijn preek schoten haar te binnen: de straffen der hel, de pijnigingen, de vervloekingen, die hij inriep over de hoofden dergenen, die zich aan deze misdaad schuldig maakten.
Och, het waren geen vreemde misdadigers, het was zij zelve over wie deze fiolen van toorn werden uitgestort. Haar eigen arme ziel kromp reeds in den solfergloed, leed hellepijnen.
Zij schreeuwde het uit. ‘Ik heb het niet gedaan, ik heb het niet gedaan!’ kreet zij, wild om zich heen slaande, als kon zij de demonen afweren, die haar tartten. De wachter hoorde haar gillen en bonsde op de deur, maar zij merkte er niets van, in ban harer vizioenen. Behoedzaam draaide hij het slot om, lichtte met zijn lantaarn in de donkere ruimte, waar van den ochtendschemer nog zoo weinig viel te bespeuren.
‘Wat is er, meissie, waarom gil je zoo?’
Zijn harde stem, het licht brachten Kee tot bewustzijn.
‘Och God, ik ben zoo ellendig,’ kermde zij, met de handen het angstzweet afwisschend, toch iets kalmer, nu zij niet meer alleen was met de spooksels harer verbeelding.
‘Ik ben zoo bang,’ rilde zij.
| |
| |
‘Dat is je kwaje geweten, meissie,’ zei de oudgediende ernstig.
Kee begon sterker te beven.
‘Het is alles de schuld van dien vent, van Jan Greifzoe,’ huilde zij.
‘Ho, ho! dat is makkelijk,’ bromde de wachter, ‘de schuld op een ander gooien, dat liedje kennen we.’
‘Hij heeft me verleid,’ kreunde Kee, ‘'t is de waarachtige waarheid. O, wat ie me al voorgespiegeld heeft, leugenzak, dat ie is, waarom most ik naar 'm hooren? En nou zit ik hier al zoo lang, in dat ellendige hok, verlaten van iedereen. Waar blijft nou het geld van den prins, de eer, die ze me zouen andoen?’
‘Alles naar de maan,’ zei de wachter laconiek, ‘Meissie, hoe dom, dat je zulke verzinsels kon gelooven....’
‘Ja, ja, ik was gek,’ gilde de rampzalige, ‘maar hij had me in z'n macht, ik .... och God, neen, neen....’
Zij wierp zich weer met het gezicht in het kussen en schreide luid met stuipachtig geschok. ‘Liever had ik twee onechte kinderen, dan hier te zitten,’ kermde zij.
De gedachtengang der zieke was den hoorder niet duidelijk.
‘Je bent nog gek,’ zei de oude man, ‘wat lig je je daar te plagen en af te tobben? Waarom vraag je niet voor de Heeren te mogen komen, dan beken je alles; je geweten is gerust en je kan weer slapen.’
‘Denk je dat?’ Kee richtte zich weer overeind,
| |
| |
wischte opnieuw haar gezicht af. ‘Denk je dat?’ murmelde zij nog eens.
‘Ik weet het vast,’ zei de wachter.
‘Maar dan .... dan komt zij ook vrij.’
‘Wie?’
‘Mijn gewezen juffrouw, dat wijf van Van der Meulen.’
‘Wat kan je dat schelen?’
‘En ik deed het eigenlijk alleen daarom.’
‘Wat maal je dan van den prins?’
‘Och, dat kwam er bij, dat verzon Greifzoe, maar ik wou de juffrouw een kool stoven.’
‘Je hebt er je leelijk in gewerkt,’ bromde de man.
‘Nou, of ik,’ bevestigde zij naïf Er heerschte een poos stilte. ‘Maar, het zal uit wezen,’ riep het meisje plotseling resoluut, ‘ik heb er genoeg van, mijn bekomst tot aan mijn hals. Is me dat een leven hier! Morgen aan den dag beken ik alles aan de heeren. Och God, en dan kan ik weer slapen, slapen!’ De physieke ellende beheerschte haar in dit oogenblik zoo volkomen, dat de cipier zelfs medelijden met haar kreeg.
‘Nou, dat is goed, zoo mag ik 't hooren,’ zei hij gemoedelijk ‘Wil je nog wat frisch water, meissie? Ja, drink es, dat zal je opknappen.’
Kee's tanden klapperden tegen den kroes. ‘Ga niet weg,’ smeekte zij.
‘Nou, ik mag eigenlijk niet, 't is tegen de orders, maar als ik dan morgen rapport zal doen, wil ik nog wel een oogenblikkie blijven. Hou je nou maar stil, grien niet zoo, je zal zien, nou je dat alles gezegd
| |
| |
hebt, kom je van zelfs tot rust; maar morgen niet weer liegen, hoor, kind!’
‘Och, neen, ik heb er zóó genoeg van,’ zuchtte Kee. ‘Zou ik erg gestraft worden?’ vroeg zij angstig.
‘Straf moet er wezen,’ zei de man kalm, ‘maar als je alles eerlijk bekent, kan je dat alevel geen kwaad. In elk geval kom je er stellig beter af dan die vent. Maar je mot hem vóór wezen, als hij er zich eer op bezint dan jij, is het voor jou te laat.’
‘Morgen aan den dag beken ik alles aan de heeren,’ beloofde Kee weer, in haar voornemen versterkt door de zinspeling van den cipier op Greifzoe. ‘Ik gun Jan zijn straf,’ gilde zij op eens, ‘die ellendige leugenaar, met zijn moordverzinsels....’ In haar wraakzucht begon zij te razen en te schelden dat het een aard had.
‘Hou daar nou maar mee op, ga liever slapen, meissie, het is nog vroeg; ik zal je bijtijds roepen,’ zei de cipier, sloot het hok en hervatte zijn ronde.
Kee trok het dek hoog op, rillend van koorts. Door het getraliede venster drong het morgenlicht grijsachtig blauw, vaal als het leven, dat haar wachtte.
Weer ging het als een loopend vuurtje door Leiden. Ditmaal waren de Doopsgezinden, de Patriotten en wie er verder aan de onschuld van mejuffrouw Van der Meulen geloofd hadden, verspreiders van het bericht: ‘Kee van der Sand heeft bekend!’
De gedienstige geest, over wien de heer Van der Marck reeds klaagde, had wederom zijn werk gedaan: wat in het heiligdom der justitie voorviel was ruchtbaar
| |
| |
geworden. Opgesmukt of eenvoudig, de naakte waarheid of versierd met tallooze bijvoegsels, ging het bericht van mond tot mond, maar kwam ten slotte hierop neer: De geheele aantijging, het te lezen geven der beruchte boekjes, de gesprekken daarover, de voorgestelde aanslag op den prins, het waren alle leugens geweest, alles verzinsels van den koetsier Greifzoe, waarbij de keukenmeid Van der Sand hem had ondersteund uit wraakzucht en op hoop van geldelijke belooning, door gemelden koetsier haar voorgespiegeld....
Cornelis Aalsmeer viel als een bom in het huis zijner tante; hij kon haast niet spreken van blijdschap, toen hij haar poogde mede te deelen, wat hij zooeven had gehoord van een mede-student, die het weer had van een klapwaker, een broeder van den man, die des nachts met Kee van der Sand had gesproken.
Catharina nam zijn verhaal heel anders op dan hij verwacht had. ‘Het lijkt mij niets dan een los praatje, neef,’ zeide zij ongeloovig.
‘Neen, tante, het is wel degelijk zuivere waarheid,’ hield Kees vol. ‘De meid is al in het verhoor genomen .... daar, wat zie ik? Dominee Hovens! Uw dienaar, mijnheer, is het niet waar dat Kee bekend heeft?’
‘U is mij voor geweest met 't goede bericht,’ zei de predikant glimlachend. ‘Ja, mevrouwtje, ja, het is waar. Uw onschuld is, Gode zij dank, aan het licht gekomen. De Almachtige heeft die snoode ziel tot inkeer gebracht.’
| |
| |
Catharina was opgestaan, om haar bezoeker de hand toe te steken, plotseling wankelde zij, verloor het bewustzijn en zeeg bezwijmd op den grond. Toen haar de smaad werd aangedaan, hield hare fierheid haar staande, nu het licht plotseling viel in den nacht harer droefheid, werd zij er door verblind.
De ontstelde mannen riepen om hulp, terwijl zij pogingen in het werk stelden om de arme vrouw op te heffen. Kaatje kwam toesnellen, zij uitte een kreet van schrik, toen zij den toestand zag, waarin hare tante verkeerde.
‘Het is niets, het is de vreugde, Kee heeft bekend,’ riepen de heeren door elkaar.
‘Heeft Kee bekend. Goddank!’ zeide het jonge meisje, bezorgd bij de weduwe neerknielend. ‘Maar O, wat ziet zij bleek, en koud is zij als een doode. Geef mij wat water, haar reukfleschje .... roep Jannetje .... Lieve Tante, wat zal U nu overkomen? Och, zij heeft ook te veel geleden,’ weende zij. ‘Hier ruik eens, tante....’ zij hield der zieke haar loderijndoosje voor, dominee Hovens bette haar slapen en polsen. Kees was hulp gaan halen.
Toen Jannetje binnentrad, opende Catharina reeds weder de oogen en poogde zich flauw glimlachend op te richten, een beetje verlegen over hare zwakheid. Zij stamelde iets. Dominee Hovens en Aalsmeer begonnen zich onmiddellijk te verontschuldigen, druk pratend, door elkaar.
‘Laat haar toch even met rust,’ vermaande Kaatje, die haar steunde, terwijl Jannetje haar een medicijn
| |
| |
toediende. De heeren trokken zich bescheiden terug. Weldra wenkte Catharina hen tot zich, In haar leuningstoel, de oogen nog half geloken, de handen gevouwen, luisterde zij naar de toelichtingen, die dominee Hovens in staat was te verstrekken, geheel haar wezen een stille dankbede.
‘Onze geheele gemeente zal zich met U verblijden,’ besloot de predikant vol geestdrift.
‘En wij zullen een fuif geven, die Leiden op stelten zet,’ beloofde Cornelis, zijne tante omhelzend.
Catharina weerde hem lachend af.
‘Dwaze jongen!’ berispte Kaatje, de oogen vol tranen.
‘Nou, 't werd tijd,’ vond Jannetje met een boosaardig gesnuif, ‘dat serpent heeft lang genoeg d'r leugens volgehouden en 'r evenmensch benadeeld; ze verdient geradbraakt te worden.’
‘Ho, ho!’ riep dominee Hovens, ‘niet zoo onchristelijk, meisje.’
‘Ga 't maar gauw aan mijne zuster vertellen,’ zei Catharina met zwakke stem.
‘Heeft ze me niet van meineed beschuldigd?’ bromde Jannetje, ‘alles maar vergeven en vergeten, jawel dominee, maar waarvoor hebben we dan rechters?’
‘Ga nu maar,’ drong Catharina.
De geheime reden tot Jannetjes buitensporige kwaadheid school in het feit, dat Greifzoe, bij een confrontatie voor de heeren, had verklapt, dat zij, Jannetje, wel eens oranjebitter dronk en in een daardoor verhoogde stemming geheimen harer meesteres aan het
| |
| |
licht had gebracht. Juist, omdat er eenige waarheid lag in deze beschuldiging, was Jannetje meer dan haar trouw aan het huis Van der Meulen vorderde, gebeten op den koetsier en zijn handlangster. Spoedig trad Hendrina binnen, aan wie alles nog eens uitvoerig werd medegedeeld.
‘Het is een wonder Gods,’ verklaarde de oude juffer, wie de tranen langs de wangen biggelden.
‘Eindelijk zal U dan weer vrij kunnen in- en uitgaan,’ bespiegelde Cornelis.
‘O, had mijn man dit slechts mogen beleven,’ zuchtte de weduwe zacht voor zich heen.
‘Laat ons de dooden hun rust gunnen,’ sprak dominee Hovens, ‘Wie zegt U, dat uw man zaliger zich niet met U verheugt? Hij twijfelde er geen oogenblik aan, dat de waarheid aan het licht zou komen; nog den dag voor zijn heengaan heeft hij mij dit herhaald verzekerd. Zijn vertrouwen op God was groot, hij wist: ‘“in God is kracht om te helpen en om te doen vallen.”’
‘Ja,’ beaamde Catharina, hem hare hand reikend, ‘God gaf mij ook de vrienden die mij zoo trouw ter zijde staan, de heeren Luzac, en vooral U, mijn besten dominee, die alles voor mij in het werk hebt gesteld, en nog zoovelen, zoovelen, die nooit aan mij twijfelden, wier trouw mij een troost is geweest, al die bange maanden; want ik wil nu wel bekennen, dat ik soms wanhoopte en verging van ongeduld.’
Zoo spoedig als zij zelve en hare vrienden hadden gehoopt, ging het echter niet met Catharina's eerher- | |
| |
stel. Wel werd Greifzoe aanstonds van het raadhuis op 's Gravenstein gebracht, evenals zijn medeplichtige. Al had zij hare leugens ‘virtualiter geretraiteerd,’ al erkende zij, hare rechters ook in andere opzichten misleid te hebben, al vroeg zij onder heete tranen vergiffenis, dit baatte haar niet, zij werd gevangen gezet, om ‘wijders tegen haar naar bevind van zaken te procedeer en.’
Greifzoe, die hardnekkig volhield dat hij de waarheid had gesproken, gaf Mr. Marcus, bijgestaan door Mr. François Gualterus Blok, handen vol werk, ‘al konden gerechtigheid en waarheid nooit gelukkiger keuze getroffen hebben,’ dan in deze beide mannen, die er naar vermeld wordt, veel moeite en verdrietelijkheid door ondervonden. Met een ongelooflijke driestheid en volharding streed de koetsier voor zijn verloren zaak. Week aan week verliep met zijn verhoor en dat der vele getuigen, met wie hij geconfronteerd werd. Als hem het vuur al te na aan de schenen werd gelegd, verklaarde hij zich vergist te hebben, en dat zijn hoofd wel een register mocht wezen, om alle bijzonderheden zoo nauwkeurig te onthouden. Hij ontzag zich niet met nieuwe, soms zeer romantische bijzonderheden voor den dag te komen, die niets tot de hoofdzaak af- of toededen, maar toch onderzocht moesten worden, al ware het alleen, om hem als leugenaar te ontmaskeren. Ook door deze dingen kreeg de zaak een geweldigen omvang.
Reeds den 18den November had de Hoofdofficier geadviseerd de weduwe Van der Meulen onmiddellijk van elk rechterlijk toezicht te ontslaan, waarop den
| |
| |
24sten December van dit zelfde, voor haar zoo veelbewogen jaar 1784, aan dit advies werd gehoor gegeven, maar haar toch nog slechts eene voorloopige invrijheidsstelling of ontslag uit haar huisarrest gewerd. Catharina morde hier niet over. ‘De zon gaat langzaam op,’ zeide zij, ‘zoo is het ook met de waarheid.’ Zij zelve, Hendrina, Kaatje, kortom het geheele gezin, de dienstboden incluis, toog aan het schrijven, om de heuglijke tijding harer invrijheidsstelling aan familie en vrienden mee te deelen. De heeren Taan te Zaandam haastten zich hunne zuster te feliciteeren.
‘Wij flatteeren ons nu met een spoedig eynde,’ voegen zij er hoopvol bij. Uit Groningen antwoordde een neef, Gerrit Berend van Olst, met een langen brief, waarin hij o.a. opmerkt: ‘Veel wederwaardigheden en veel rampen zijn der vromen lot, maar uyt die alle redt haar Godt. Hij wil hun heil alleen; so oock bevatten de 35ste en 37ste psalm veel stof van troost en opbeuring voor toestanden als thans de Uwe....’
Van alle kanten stroomde het gelukwenschen, ook omdat Greifzoe naar de gevangenis was overgebracht. De heer Van Son Hendriksz., een van Catharina's rechtsgeleerde adviseurs, had reeds bij voorbaat geschreven aan haar advocaat te Leiden, naar aanleiding van het request door ‘madame Greipzoe’ opgezonden: ‘.... dit gaat nu ook aan schepenen .... te Leiden .... en ik verwacht dat den nieuwen officier het arrest op Greipzoe spoedig in een crimineele detensie zal doen converteeren.’
‘De couranten hebben ook alom bekendmaking van
| |
| |
de saak gedaan. En yder is verblijd....’ schreef het hoofd der firma Taan aan zijne zusters.
Nog voor het jaar geëindigd was, woonde de weduwe Van der Meulen de openbare godsdienstoefening bij, ‘onder de dankbetuiging van Ds. Hovens’. Het kleine gebouw der Doopsgezinden, dat nog in onze dagen nederhurkt als een bescheiden duif, op weinig afstands van dien grooten arend, de St. Pieterskerk, was volgestroomd. Geen zit-, geen staanplaats bleef onbezet. Catharina zag het met ontroering. Eerbiedig week de schare uiteen, om de zusters door te laten, de in zwaren rouw gehulde gestalten, die elkander steunden, het scheen zelfs of de zwakke Hendrina nu de sterkste was van haar beiden.
Thans hield de vriend, die Catharina zoo vaak gesteund en getroost had in de dagen harer vernedering, een toespraak tot zijne gemeente, waarvan het niet gewaagd is te veronderstellen, dat zij berustte op Exodus XXII, vers 1, 2, 7.
‘Gij zult geen valsch gerucht opnemen en stelt uwe hand niet bij den goddeloozen, om een. getuige tot geweld te zijn. Gij zult de menigte tot booze zaken niet volgen en ge zult niet spreken in een twistige zaak, dat gij U neigt naar de menigte, om het recht te buigen. Zijt verre van valsche zaken, en den onschuldigen, en gerechtigen zult gij niet dooden, want ik zal den goddeloozen niet rechtvaardigen.’
Een huivering doorliep de rijen der toehoorders; allen zagen naar die dichtgesluierde gestalte, gebogen door leed. Catharina zelve beheerschte zich onder het
| |
| |
luisteren, ter sluiks wischte zij hare stille tranen, terwijl Kaatje het uitsnikte, zelfs Cornelis Aalsmeer herhaald den zakdoek aan de oogen bracht. Het ging der geheele gemeente in deze als den jongen student. Allen hadden het gevoel bevrijd te zijn van zwaren druk, van onverdienden smaad, maar Catharina had in deze het meest geleden en om haar leden zij nog.
De weduwe zag af en toe naar de zitplaatsen der diakenen; het scheen haar nog als gisteren, dat Gilles Christiaan van der Meulen daar zijn eerezetel had ingenomen .... Helaas, zij zou er hem nooit meer zien; hij sluimerde den slaap des doods onder den zwaren steen in de St.-Pieterskerk. Zijn eigen kerkgebouw bood geen ruimte voor zijn dooden. Haar hart ging naar hem uit in pijnlijk verlangen. Zij wilde berusten, Gods wijsheid eerbiedigen, maar de smart woog zoo zwaar, dat de vreugde over haar eerherstel er bij te loor ging. Wat voelde zij het diepst in deze ure, die haar blijde had moeten stemmen? Haar weduwrouw. Geen wraakzuchtige gedachten, geen triomf, slechts droefheid. Voor het eerst besefte zij ten volle hare eenzaamheid. Hoe zag zij op tegen het leven van alleenstaande vrouw; het was haar of zij nu pas geheel begreep wat het beteekende weduwe te zijn.
Maar het leven herneemt zijn rechten; pas is de eene taak ten einde, of de andere wacht ons. Catharina werd niet veel tijd gelaten tot peinzend treuren. Vele beslommeringen riepen haar uit hare stille binnenkamer; hare verwanten, vrienden, rechtsgeleerde raadgevers legden beslag op hare uren. De veelomvat- | |
| |
tende zaken, de fabriek door wijlen Van der Meulen gedreven, konden niet steeds aan vreemden worden overgelaten; de boekhouder kwam haar telkens spreken, moest hare toestemming hebben bij aan- en verkoop, bij bestellingen binnenslands als in den vreemde, zij moest advies inwinnen bij hare broeders te Zaandam of bij hare zaakgelastigden; soms had zij naar haar eigen wijze van zeggen honderd zaken tegelijk aan het hoofd. Ook de loop van het proces tegen hare beschuldigers eischte hare opmerkzaamheid.
Wel langzaam maar des te zekerder kwam de waarheid aan het licht. Veel goeds uit het verleden der beide leugenaars kon men niet opdiepen, integendeel, het bleek dat Greifzoe zoowel als Keetje reeds tallooze malen van dienst veranderd waren, dat beiden noch eerlijk, noch trouw waren bevonden.
Eigenaardig genoeg bleef Keetje bij haar bekentenis in zake mejuffrouw Van der Meulen, maar zoodra niet kwam er iets uit hare vorige diensten ter sprake, dat haar nadeelig leek, of zij trachtte er om heen te draaien, ja loog of het gedrukt was; hierin stond zij met haar medeplichtige vrij wel gelijk.
Diens fantazie overtrof evenwel de hare heel wat. Zoo kwam de koetsier plotseling met een verhaal voor den dag, waarin een vroeger meester van hem, een neef van den heer Van der Meulen, was betrokken. Deze man zou een testament hebben geteekend, terwijl hij stervende was, en wel zoo dat zijn broeder zijn hand had moeten besturen. Het was een testament ten nadeele van den heer Van der Meulen. Greifzoe
| |
| |
beweerde, dat hij een en ander voor een raam had gezien, en er ook door de familie onderling over te hebben hooren praten. De notaris, mijnheer L'Ange, had zich verborgen gehouden in een kamer van het sterfhuis, tot Van der Meulen en zijn vrouw, die er, als tot de familie behoorend, waren gekomen, vertrokken zouden zijn.
Deze vrij wel onwaarschijnlijke, zeer zonderlinge geschiedenis veroorzaakte, dat genoemde notaris met Greifzoe werd geconfronteerd, waarbij de heer L'Ange zoo onwederlegbaar den klinkklaren onzin van dit verdichtsel aantoonde, dat de koetsier schoorvoetend alles van deze historie herriep. Hij, die dit verhaal onder eede bevestigd had, kon nu wegens meineed terecht staan, doch men ging liever rustig voort met hem te ondervragen, aldus bewijzen zamelend voor den grootsten leugen, waaraan hij zich had schuldig gemaakt, dien hij hardnekkig bleef volhouden.
Een schaar van getuigen werd opgeroepen, er scheen geen eind aan te komen. Onder hen bevond zich ook de geslepen handlangster, aan wie Kee ten laste legde, dat zij haar vele boekjes, tegen den prins gericht, had bezorgd, de brave Geertrui Groenevelt.
Het kraakzindelijk vrouwtje, in haar properst gewaad, verscheen met een diepe dienaresse voor de rechtbank en keek den Hoofdofficier zoo vorschend aan, alsof zij wilde uitmaken wat hij 't noodigst had: kamillenthee of valeriaan met jenever. Toen haar echter gevraagd werd of zij Cornelia van der Sand kende, riep zij met ten hemel geslagen oogen:
| |
| |
‘Wel neen, ik ken dat mensch niet; ik heb haar nooit gezien zelfs.’
Heftige verontwaardiging bij genoemde Cornelia, die ijverig ging vertellen waar zij deze vrouw had ontmoet, dat zij in den stal achter Greifzoe's woning samen over den aanslag hadden gesproken, dat zij er dus alles van had geweten. ‘Ze heeft zelfs met mij gegeten bij Greifzoe aan huis,’ riep Kee.
‘Ik heb er nooit aan huis gegeten,’ loog Geertrui, en verklaarde van al deze dingen evenmin te weten als van het uur van haar dood.
‘Jawel, wij hebben er gegeten, snijboonen met spek,’ hield Kee vol.
Over dit gewichtige punt werd Greifzoe afzonderlijk ondervraagd, die van Geertrui's verhoor niets afwetend, argeloos vertelde, dat zij op den bewusten middag, met Geertrui en Keetje te gast, snijboonen met spek gegeten hadden.
Aldus overtuigd van hare leugens, meende Geertrui zich te redden door de bewering, dat zij geen geheugen had. ‘Zij was zoo vaak in haar hoofd gesneden,’ klaagde zij, sinds dien vergat zij alles.
De Hoofdofficier keek haar streng aan en beval hare inhechtenisneming. Geertrui deed of zij daar niets van begreep.
Om haar geheugen te scherpen werd ook zij herhaalde malen met vele personen geconfronteerd, o.a. met een huisgenoot van haar, een zekere Mietje van Straelen, die haar wel eens eten zond en breiwerk bezorgde in de gevangenis.
| |
| |
Er kwam nu aan het licht, dat de zoogenaamde geheugenlooze Geertrui, al de verhooren nauwkeurig opschreef, zoodra zij in hare cel was teruggebracht, dat zij met genoemde Mietje in briefwisseling stond, haar verzocht had voor haar naar Den Haag te gaan en voor een advocaat te zorgen. Mietje's antwoord moest in ‘een spoelriet’ in de grutten, die zij zond, worden verstopt. Dit verzocht de slimme oude in hare met potlood geschreven epistels, die zij in haar breiwerk verborg, als zij dit terugzond.
Na vele verhooren bekende de oude konkelaarster eindelijk op eens dat zij aldoor gelogen had en gaf als reden voor deze handelwijze op, dat zij om haar eed, indertijd op hare leugens ten stadhuize gedaan, was blijven liegen.
Zij werd naar de gevangenis teruggeleid, zij zou later haar vonnis vernemen, in afwachting daarvan bleef zij in arrest. De geschiedenis weet ons het uiteinde van vele beroemde personen, van lieden, die een gewichtige rol op het staatstooneel speelden, niet te vertellen; van deze vrouw uit de heffe des volks, wier groezelig verleden het noch stichtelijk noch oorbaar is verder te bespreken, vinden wij vermeld dat:
‘Geertrui Groeneveld, 59 jaren oud, zich op Zondag, den 24 Juli 1785, in de gevangenis door ophanging van het leven had beroofd’. Twee doctoren, met den lijkschouw belast, verklaarden voor twee schepenen, de heeren Van Heusden en Blok, haar hangende te hebben gevonden in haar cel, zij schreven den dood toe aan verstikking door den strop.
| |
| |
Het lijk werd, volgens de wet op dusdanigen zelfmoord, maar in alle stilte, op het Galgeveld begraven.
Jan Greifzoe bleef echter ontkennen. De afmattende verhooren sleepten zich voort, bewijzen op bewijzen brengend tegen hem, hij hield vast aan zijn aantijging. Rad noemde hij de titels der boekjes, die zijne ‘gewezen vrouwe’ zou hebben ter lezing gegeven aan hare dienstboden, deelden in ‘variaties’ mede wat daarover door haar was gezegd, sprak van een prent van haar ontvangen, die den prins van Oranje voorstelde, zittend op een Bourgognevat, en twee hofdames, die aan de kraan tapten. Jan wist te zeggen dat een bekend pamflet: ‘De zilveren galgen’, door Van der Kemp was geschreven, den predikant, die veel bij de familie Van der Meulen aan huis kwam. Ook kende hij de beteekenis der gefingeerde namen in ‘Een vader met zeven dochters’. Het bekende geschrift ‘Aan het Volk van Nederland’ kwam herhaald ter sprake. Met boosaardige vindingrijkheid deelde Greifzoe mede hoe hij dit en dergelijke geschriften bij den boekverkooper Herdingh haalde, en onder zijn jas verstopt moest meebrengen voor zijn juffrouw.
De heer Herdingh werd dus ook met den booswicht geconfronteerd, en toonde beslist, duidelijk, kalm de dwaasheid, de onmogelijkheid aan van deze verzinsels. Zijn boeken, waarin de rekening van den heer Van der Meulen stond opgeschreven, werden nauwkeurig nagegaan; men vond er o.a. ‘De Letteroefeningen’ op vermeld, ook eenige geschriften van bijbelschen aard: ‘De verloren Zoon’, ‘Abraham de Aartsvader’ e.a.
| |
| |
door de dienstboden Jannetje en Judith genoemd. Zoo werden ook deze leugens van Greifzoe bij de andere voorloopig opgeborgen.
Tot zijn groote ergernis werd Vreugdenburg opgeroepen.
‘Daar heb je het nou al,’ zei hij tegen zijn vrouw, ‘ik heb je zoo aangerajen: hou je er buiten.’
‘Spreek nou es liever flink rechtuit,’ ried zijn goedmoedige wederhelft, ‘man, we zijn eerlijke prinsgezinden, ze kunnen ons niets maken. Misschien hadden we er ons indertijd juist mee moeten bemoeien; z'n eigen altijd buiten schot te houen, is ook niks gedaan.’
Bij Vreugdenburg was deze laatste gewoonte echter te vast ingeroest. Stug door angst en verlegenheid antwoordde hij op de hem gedane vragen. Ja, vele malen, tijdens Keetje's verblijf te zijnen huize, was Greifzoe er dat meisje komen spreken, zonder dat hij er zich ooit mede had bemoeid. ‘Want Edel Achtbare, ik heb altijd gezegd: ik wil met die zaken niet te doen hebben.’
Het vermoeden lag voor de hand, dat de oude Vreugdenburg, al hield hij er zich buiten, wel degelijk gemerkt had, dat er iets niet in den haak was geweest bij die gesprekken, doch hij liet zoo weinig los, was blijkbaar zoo angstig zich aan koud water te branden, dat men dezen getuige maar niet verder lastig viel. Zoo kreeg hij zijn zin en berichtte triomfeerend aan zijn vrouw, dat de heeren het blijkbaar heel goed van hem hadden gevonden, dat hij zich niet met Greifzoe's zaken had ingelaten. Maar, dat er ook nog een andere
| |
| |
weg voor hem had opengestaan, waardoor mogelijk veel onheil zou zijn voorkomen, begreep de brave wijnstekersknecht volstrekt niet.
Met eindeloos geduld leidde Mr. Marcus de verhooren. Week na week, maand na maand verliep, de stukken waren aangegroeid tot een lijvigen bundel, Greifzoe was wel honderdmaal in de hoogste mate onbetrouwbaar gebleken, aan diefstal, bedrog, ja zelfs aan poging tot eerroof - bij Santje Borneville - was hij schuldig bevonden, nog altijd hield hij hardnekkig vol, dat mejuffrouw Van der Meulen in den tuin achter hare woning, en in ‘het blauwe gangetje,’ maar altijd met hem alleen, zoo dat de anderen het niet hooren konden, met hem over 's lands zaken had gesproken en hem dien aanslag op den prins had voorgesteld.
Toen het bleek, dat men in het blauwe gangetje onmogelijk had kunnen staan praten, zonder door anderen gehoord te worden, poogde hij er zich weer uit te redden, door te vertellen dat zijn gewezen meesteres hare stem altijd zeer verzachtte, als zij het over deze dingen met hem had. De oudere dienstboden ontkenden dit beslist. ‘De juffrouw sprak altijd gewoon, hield er niet van met iemand te staan praten.’ Zij gaf hare bevelen, het huishouden betreffend, meest aan Judith. Den koetsier behandelde zij niet gemeenzamer dan de overigen. Er gingen wel eens dagen voorbij, dat Greifzoe zijn meesteres niet zag. ‘Wij waren haar allemaal even lief,’ getuigde naïf Santje Borneville. Ook de lange gesprekken in den tuin, gedurende den
| |
| |
zomer van het jaar 1783 bleken onmogelijk. Bij goed weder waren Catharina en haar man namelijk gewoon geweest, altijd naar hun tuin buiten de stad te gaan; zij bleven buiten eten en kwamen pas in de stad terug, even voor de boom sloot, opdat het schuitje, waarmede zij gingen, nog in het schuitenhuis kon worden bezorgd. Door al deze gewoonten in bijzonderheden na te gaan, er de noodige getuigen bijroepend, kon de Hoofdofficier aan Greifzoe diens leugens baast tastbaar maken. Toch onderging de man zeventien zware verhooren, telkens onder eede, hevige vervloekingen over zich inroepend, zoo hij de waarheid niet gestand deed, en nog bleef hij zijn leugenweefsel vasthouden, al was het schoon aan flarden gescheurd.
Eindelijk besloot de Hoofdofficier dat de beklaagde ‘bij torture zal geexamineerd worden.’ Toen Greifzoe werd aangezegd dat hem de folterkamer wachtte, werd hij bleek en bezon zich, om na enkele oogenblikken van pijnlijke stilte te betuigen, dat hij niet anders kon, hij moest de waarheid trouw blijven, en waarheid was alles wat hij omtrent de weduwe Van der Meulen had medegedeeld.
Zoo werd de ongelukkige dan geblinddoekt in den ‘Rijnkelder’ op 's Gravenstein gebracht, daar werd hij ‘ontblind’ door den scherprechter, zag de martelwerktuigen, en werd voor het laatst door den Hoofdofficier aangemaand, nu de waarheid te zeggen, op de vragen, die hem gesteld zouden worden. Tevergeefs.... Toen werd de foltering op hem toegepast.
| |
| |
Dit barbaarsche, middeleeuwsche middel had evenmin de gewenschte gevolgen. Maar een paar dagen daarna bezweek de man plotseling. Hij liet weten, dat hij uit vrijen wil getuigenis zou afleggen. Nu erkende hij zich aan leugens en meineed te hebben schuldig gemaakt. Omstandig vertelde hij het geheele verhaal omtrent den verzonnen aanslag op Z.H., den Heer Erfstadhouder. Het denkbeeld hiervan was bij hem opgerezen, toen hij bij bakker Devens aan huis, op zekeren avond, veel over Mennisten en Remonstranten en de Loevesteinsche factie had hooren spreken, en van iemand gehoord had, die een belooning zou hebben gekregen, omdat hij een aanslag op den prins ontdekt en aangegeven had.
Devens had toen gezegd: ‘Je woont ook bij Mennisten, en als je zoo iets voorkomt, moet je het ontdekken.’
Greifzoe bekende verder alles te hebben verzonnen, op hoop van belooning; ook daartoe had zijn vrouw aan den prins moeten schrijven. Hij, Greifzoe, had naderhand veel spijt gehad van zijn boos opzet, maar was blijven liegen, uit vrees voor straf, en ook, voegde hij er huilend aan toe, ‘uit liefde voor vrouw en kind./rs
Meende de man dit laatste? Vrouw en kind hadden in elk geval weinig reden zich over die liefde te verheugen. Hoè afkeerwekkend het geheele gedrag, de drieste houding van Greifzoe, zijn verstoktheid ons moge voorkomen, hoe weinig aantrekkelijk zijn te laat berouw, toch mogen wij niet vergeten, dat de politieke twisten
| |
| |
dier dagen mede schuld zijn aan het gebeurde. De dwaze gesprekken, door Greifzoe met zijn kameraden gehouden, de opwinding, die prinsgezinden en patriotten tegen elkaar in het harnas joeg, de haat en nijd, waarmede ‘de dissenters’ beschouwd werden door vele leden der Staatskerk, die zich hare heerschappij voelde ontzinken, de ophitsende taal in pamfletten en dagbladen, de verloren oorlog tegen Engeland, de dreigende krijg met den keizer van Duitschland, Jozef II, wiens plannen omtrent de barrière-steden en het openen der Schelde algemeen schrik inboezemden, ja zelfs een memorie van den koning van Pruisen over een libel, dat Z.H. onaangenaam was, dit alles, en nog veel meer van dien aard, woelde Greifzoe verward door het brein; opstokerij, ijdelheid, geldzucht deden het overige.
De straffen, waartoe de beide misdadigers veroordeeld werden, getuigen evenals de pijnbank bij het verhoor, voor de middeleeuwsche wreedheid, waaraan het recht der achttiende eeuw nog niet was ontgroeid.
‘Johannes Greifzoe werd gecondemneerd, om te Leyden gebracht te worden op het publiek schavot, voor 's-Gravenstein, waar men gewoon is alhier openbaar Justitie te doen, en aldaar op 't schavot met een koord, waarvan het eene einde aan zijn hals en 't andere aan de galg was vastgemaakt, en met een bord boven zijn hoofd, waarop stond meineedige Falsaris, zeer strengelijk gegeeseld en met het gloeyend swaard gebrandmerkt te worden, vervolgens voor den tijd van dertig jaaren geconfineerd en wijders zijn leven lang
| |
| |
geduurende gebannen uit Holland, West-Friesland, Zeeland en Utrecht.’
Johanna Cornelia van der Sand werd veroordeeld ‘om insgelijks openbaar gegeeseld te worden, met een bord boven haar hoofd, waarop stond Valsche Getuigen, alsmede voor den tijd van negen jaren geconfineerd, en voor den tijd van achttien jaren gebannen uit Holland, West-Friesland, Zeeland en Utrecht.’
|
|