Catharina
(1909)–Elise Soer– Auteursrecht onbekendRoman uit den patriottentijd
[pagina 190]
| |
Tiende hoofdstuk.Juist was de Hoofdofficier van plan geweest Catharina tot een verhoor op het stadhuis te ontbieden, waartoe in de Schepenbank was besloten, toen de tijding van den dood haars echtgenoots hem gewerd. Tevens werd er van wege hare ‘Practicijns’ een stuk ingediend, waarbij verzocht werd de weduwe Van der Meulen uit hare bewaking in zoo verre te ontslaan, dat zij familie of andere Heden mocht ontvangen en briefwisseling houden, ‘alle welke dingen haar gedurende hare vrijwillig aangevraagde custodie waren ontzegd’. De wettigheid van dit verbod werd door hare rechtsgeleerde adviseurs niet alleen betwijfeld maar sterk ontkend. Het stuk was in hoogen toon gesteld. Men deed Catharina spreken niet als beschuldigde, die een gunst verzocht, maar als een rechthebbende, wien men te lang iets had onthouden wat haar toe kwam. Toch werd de eisch onmiddellijk ingewilligd. In het sterfhuis kon dus alles zijn gewoon verloop hebben, alsof men | |
[pagina 191]
| |
niet met een vrouw onder zware verdenking staande, maar met eene in haar eer herstelde te doen had. Verwanten en vrienden, maar weinig goede bekenden kwamen bezoeken van rouwbeklag afleggen, ook enkele nieuwsgierigen waagden het zich onder deze omstandigheden in het huis te vertoonen, dat zoovele weken aller aandacht tot zich had getrokken. Catharina ontving hare gasten in ongebogen houding, hoog en statig als altijd, een Juno met haar gevolg. Hare broeders, de heeren Taan, waren overgekomen uit Zaandam; de tegenwoordigheid dezer voorname kooplieden, vooral de hooge gestalte, de rustige zekerheid van het hoofd der firma ‘Taan en Zoonen’, boezemden eerbied in, herstelden eenigszins de faam der weduwe in de oogen harer medeburgers. Velen zagen in, dat het volstrekt niet gelukken zou deze trotsche familie te vernederen, dat een storm den eik had geschud, doch dat hij krachtiger scheen te staan dan te voren. Sommige bezoekers ter condoleantie gereed, bleven aarzelend toeven, zij herkenden in de marmerwitte, stille Catharina de levensvolle vrouw niet van eenige weken geleden. Hoe vreemd stond het grijze haar aan de slapen, bij de donkere wenkbrauwen en glanzende oogen; men zocht naar sporen van tranen op dit strakke gezicht, er viel niets van te ontdekken. Hendrina en Kaatje hadden zich roodgeweend, de weduwe, de zwaarst beproefde, was bedaard, kalm, gelaten.... Cornelis Aalsmeer stond achter den stoel zijner tante en pareerde de verwonderde blikken der bezoekers | |
[pagina 192]
| |
met meer studentikose minachting dan strikt noodig kon worden genoemd. Dit jonge mensch had zich in de laatste maanden van zijn beste zijde doers kennen. Geen moeite had hij gespaard, waar hij zijn verwanten van hulp had kunnen zijn. Zijn ijver woog zelfs op tegen dien van dominee Van der Kemp; een enkele maal had hij zich laten meesleepen tot heftige woordenwisseling met de leden van zijn Genootschap van Wapenhandel en met zijn medestudenten, onder wie er echter velen waren, die voor de familie Van der Meulen partij hadden gekozen. In onberaden ijver hadden zelfs eenigen hunner gezegd, dat zij dien koetsier zouden willen radbraken, dat hij hun niet in handen moest vallen, want dat hij dan zijn leven niet zeker zou zijn. Toen Greifzoe dit hoorde, had hij zijn angst over mogelijke wraaknemingen tegenover heeren Schepenen geuit, zelfs gezegd dat hij vreesde in de poort, aan zijn huis grenzend, beetgepakt en vermoffeld te worden; maar toen men er bij hem op aandrong, zich hierin nader te verklaren, en te zeggen wien hij verdacht zoo iets te durven onderstaan, zweeg hij vreesachtig. Door zijn gijzeling op het stadhuis - hem niet geheel onwelkom - werden de studenten verhinderd iets tegen hem te ondernemen, als zij hiertoe soms werkelijk plan hadden gehad. Het stond bij Aalsmeer vast dat zijn overschrijven van 't beruchte boekje ‘Aan het Volk van Nederland’ mede oorzaak was geworden van den smaad zijn tante aangedaan. Hij had 't gemerkt, dat er iemand op zijn kamer was geweest, tijdens zijn afwezigheid, toen hij | |
[pagina 193]
| |
het pamflet zorgeloos had laten liggen; zoo spoedig hij kon had hij de copie voltooid en het gevaarlijke stuk aan zijn oom terugbezorgd. Zijn exemplaar was voor den president van een club bestemd, waartoe hij zelf de eer had te behooren, welks leden, allen studenten, over dit en dergelijke geschriften heftige discussies hielden. Er bestaan nu nog exemplaren in handschrift van dit werk, een bewijs, hoe hoog het werd gewaardeerd, hoe zuinig bewaard door de bezitters. Werkelijk was het een der eerste geschriften, waarvan verluidde dat mejuffrouw Van der Meulen het had uitgeleend aan hare dienstboden, welks inhoud koetsier en keukenmeid goed schenen te kennen, waardoor er een schijn van waarheid aan hunne bewering werd bijgezet. Dit had Aalsmeer sterk verontrust; al had hij het geen oogenblik kunnen vermoeden, toch zijn onvoorzichtigheid was mede oorzaak dat zijn tante, van wie hij meer hield, dan hij ooit had getoond, in moeilijkheid was geraakt. Op 't eerste bericht omtrent de aanklacht had hij zijn kamers in de Rijnstraat opgezegd en was verhuisd; om deze verhuizing zeker luisterrijk karakter te geven, waren tal van vrienden genoodigd, die hunne hulp hadden aangeboden. De geheele buurt was in opschudding gebracht door het gejoel en gefuif, waarmede deze verhuizing gepaard was gegaan. Met verbeten woede had Greifzoe dit alles moeten verdragen. De uitdagende blikken der heeren studenten, de onbekommerde luchthartigheid, de minachting, waarmede | |
[pagina 194]
| |
zij hem behandelden, alsof hij niet voor hen bestond; de tergende luidruchtigheid, als zij hem voorbij-, ja haast omverliepen, hadden hem doodelijk geërgerd; zijn handen hadden gejeukt, om die jonge brutale pretmakers beet te pakken en uit zijn huis te smijten. 't Was in die dagen een niet zeldzaam geval dat studenten-vrijcorporisten en Oranjeklanten elkaar te lijf gingen, oploopjes veroorzakend, zoodat de stadsregeering al blij was, dat het ditmaal zonder handtastelijkheden afliep. Dit laatste was minder aan de vrienden dan aan Aalsmeer te danken, die wel begreep dat onvoorzichtigheden van zijn kant de zaak zijner familie geen goed zouden doen. Het had den jongen man buitengewoon verdroten dat zijn vriend Van Gennip zich naar zijn idee zoo ‘misselijk’ gedroeg tegenover Kaatje. Hooge woorden had hij daarover met hem gehad, ook bier had het weinig gescheeld of zij waren slaags geraakt, in onmin waren zij gescheiden, groetten elkander niet meer. Henk werd genoodzaakt uit hun club te gaan, daar de andere leden zoo vurig partij kozen voor Aalsmeer, dat zij zijn ontrouwen vriend met den nek aanzagen. Wat gaf Van Gennip het recht zoo maar klakkeloos te gelooven wat een paar dienstboden rondstrooiden, die zich wreken wilden op een achtbare vrouw? En dan nog, hoe kwam het bij hem op een meisje, met wie hij zoo goed als verloofd was, de zuster van zijn vriend, plotseling te verwaarloozen, zijn eigen zuster te verhinderen haar te bezoeken, allen omgang met haar familie of te breken? Werd iemand ooit veroordeeld zonder vonnis? | |
[pagina 195]
| |
Het scheen hen, die hier te beslissen hadden, niet te doen om de waarheid te vinden, maar alleen om van schuld te overtuigen; mocht een aanstaand jurist zich bij zulke rechtsverdraaiers aansluiten? Moest een onschuldig meisje hiervan het slachtoffer worden? Alleen een harteloos berekenend mensch kon zoo handelen.... O, hoe stormde het in het voorjaar van 1784 in de harten en hoofden der Leidenaren, van oud en jong, van voornaam en gering. Met felheid koos men partij in een zaak, waarvan maar zeer weinigen het ware afwisten. Cornelis had een paar malen getracht met zijn zuster over Van Gennip te spreken; maar dit was hem slecht bekomen. Kaatje had eerst geen woord over hem willen hooren, noch goed, noch kwaad. Later had zij met souvereine minachting gezegd, dat haar broeder veel beter deed voor zijn eigen belangen te zorgen, waar het zijn vrienden betrof; wat haar aanging, zij wist wat van lieden te denken, die alleen op geld en voorname ‘connecties’ aasden. ‘Claartje staat hier buiten,’ had hij wild uitgeroepen, ‘Henk en zijn moeder besturen alles, Claartje durft niet tegen hen op.’ Juffer Aalsmeer had de schouders opgehaald. Cornelis had zijn zuster verbaasd aangestaard. Wat was zij veranderd! Hij herkende in dit kalme meisje, met bleek onbewogen gezicht, het wilde, levendige schepseltje niet van voorheen. Had hij haar dieper in de oogen gekeken, misschien was hij tot andere gedachten gekomen, doch Kaatje hield de verrader- | |
[pagina 196]
| |
lijke kijkers meest neergeslagen, terwijl zij met hem sprak. Nu nam Cornelis zich plechtig voor geen woord meer over deze zaak aan dit grillige ding te verspillen. Na de uitvaart van den heer Van der Meulen, wiens lijk werd bijgezet in de Pieterskerk, meenden zij, die Catharina het naast stonden, die haar het best meenden te kennen, dat zij ernstig ziek zou worden, maar dit gebeurde volstrekt niet. Aan het einde van die week met al haar sombere drukten, toen de rust in het sterfhuis was teruggekeerd, en die eigenaardige kille leegte er heerschte, de plaats kenmerkend, zoo pas voor goed door een onzer verlaten, zat de weduwe roerloos in haar leunstoel, de oogen gesloten, met diepe schaduwkringen er om heen, de handen in elkaar gevouwen. Die bezige handen, maanden achtereen waren zij steeds in de weer geweest, om het lijden van den zieke te helpen dragen, zijn doodspeluw hadden zij zacht geschud, nu schenen zij tot werkeloosheid gedoemd; wachtte haar geen taak meer? Kaatje had haar stoel dicht bij hare tante getrokken, zij durfde niet spreken, zacht liefkoosde zij die bleeke handen, zoo waswit afstekend tegen het diepe zwart van het rouwgewaad. Ook Kaatje droeg een rouwkleed en zag er zeer droef en bekommerd uit. Zij voelde het heengaan van haar oom echter niet als een groot verlies, maar zij was innig gehecht aan hare tante, zij leed met en om haar. Hendrina had zich uitgeput ter ruste begeven, hare zuster aanradend dit voorbeeld te volgen. | |
[pagina 197]
| |
‘O ja, ik kan nu lang genoeg slapen,’ had deze ontwijkend gezegd. De heeren Taan waren uitgegaan, om met Catharina's zaakgelastigden te confereeren, niet over de nalatenschap (de regeling daarvan was bij notaris Luzac in goede handen) maar over de wegen, die men moest inslaan, om den koetsier te ontmaskeren, die hunne zuster zoo groot onrecht had aangedaan. Zij waren niet minder verstoord over de tot nu toe gevolgde wijze van behandeling dezer zaak, als de getroffene zelve; zij voelden met dat sterke familiegevoel, dat vooral de Zaansche families kenmerkt, hoe het hier niet eene maar allen betrof, zij stelden zich met het volle gewicht van hun naam en gezag voor de eer hunner zuster in de bres. Zij deelden de meening van Van der Kemp en Hovens, dat het hier ook de eer van alle Doopsgezinden betrof, hun positie in het land zeer ernstig schaadde, maar zij zagen in eerstgenoemden predikant, en niet geheel ten onrechte, den man, die mede aanleiding tot dit schandaal had gegeven, door zijn optreden als vrijcorporist, zijn Rehabeam-preek en dergelijke uitlatingen. Daarom hielden zij zich liever aan de raadgevingen van dominee Hovens, hetgeen ook Van der Meulen steeds had gedaan. Een karakter als Van der Kemp kon zich hier niet anders dan gekrenkt door gevoelen; zijn verhouding tot de familie Taan was niet zoo vriendschappelijk meer als voorheen. Dit ging Hendrina nog meer ter harte dan hare zuster. De ziekelijke juffer kon zich echt opwinden voor Van der Kemps ideeën; met een | |
[pagina 198]
| |
krachtiger lichaam zou zij allicht martelares zijn geworden voor de zaak der patriotten; nu kon zij niet anders dan in stilte lijden en met haar geld, zij was zeer bemiddeld, ‘de zaak der vrijheid’ steunen. Zoo zaten dan de weduwe en haar nichtje met haar beiden alleen. De voorjaarsdag neigde ten avond, maar een weinig vaalgrauw licht drong nog door de vensters in het vertrek, dat op den tuin uitzag. ‘Je hebt ook heel wat te dragen, kind,’ zei Catharina op eens. ‘Ja, oom was altijd zoo goed voor mij,’ zuchtte het meisje, met hare gedachten bij den doode. ‘Ik spreek niet van ons groote leed,’ zei de weduwe zacht, ‘ik dacht aan de gevolgen, die Greifzoe's laster ook voor jou heeft gehad.’ ‘Voor mij, wat bedoelt U?’ vroeg Kaatje verward. ‘Henk van Gennip heeft toch.... is er niemand van zijn familie gekomen.... deze geheele week niet....?’ ‘Och, spreek daar niet over,’ bad het meisje. ‘Als mijn onschuld aan het licht is gebracht....’ ‘Dat zal niets meer voor mij kunnen veranderen,’ zei Kaatje bitter. ‘Tante, U heeft een zwaar, een onherstelbaar verlies geleden, maar U kunt oom in liefde gedenken, met de trouw van uw heele leven, voor mij.... is alles uit: liefde en trouw’; zij begon zacht te schreien. Catharina glimlachte even bij deze haast kinderlijke smart. ‘Je bent nog zoo jong, lieveling,’ troostte zij. ‘Ach, ik voel me oud, tante.’ ‘Ja, ja, kind, zulke wonden eischen tijd om te | |
[pagina 199]
| |
heelen, gelukkig ben je daar niet te oud voor. Misschien kun je het nu niet inzien, toch zal het je later een zegen toeschijnen, dat je Henks waar karakter bijtijds hebt leeren kennen; met zoo'n man was je nooit gelukkig geworden, mijn dochterke.’ ‘Kon ik het maar inzien,’ snikte het meisje. Catharina verwonderde zich over dit gezegde en Kaatje was niet minder verbaasd, dat tante lust gevoelde aan het einde dezer droeve week over iets anders te spreken en te denken dan over haren doode. Ook bij den meest vertrouwelijken omgang staan wij maar aan den drempel van elkaars geheimste gedachten en gevoelens. ‘Er komen straks een paar heeren mij spreken,’ zeide Catharina, na een poosje stilte. ‘O, tante, weer een verhoor?’ ‘Neen, ik ben van plan een anderen weg in te slaan, om tot mijn recht te komen,’ antwoordde de weduwe. Kaatjes verbazing steeg. ‘Hoe eer ik daarmee begin, hoe beter,’ voegde Catharina er aan toe. ‘U heeft gelijk,’ zeide het meisje bevreemd. Tantes fijne ooren hadden in Kaatjes toon van spreken meer dan verbazing bespeurd. ‘Je begrijpt dat zoo niet,’ legde zij daarom uit, ‘maar daar ik niet de eenige ben, die lijdt door Greifzoe's leugens, moet ik alles in het werk stellen om deze fatale zaak tot klaarheid te brengen.’ Kaatje begreep het toch niet goed, zij wilde er niet op doorgaan, dus zeide zij: | |
[pagina 200]
| |
‘Het zal Greifzoe maar weinig bevallen op het stadhuis en Keetje evenmin.’ ‘Zij klagen er steen en been, naar ik hoor. Greifzoe's vrouw heeft een verzoek ingediend bij schout en schepenen van Leiden, om haar man uit de gijzeling te ontslaan, maar dat durven of kunnen zij niet inwilligen. Zij wil nu de tusschenkomst van den prins inroepen.’ ‘Die zal ook niet durven of kunnen,’ zei Kaatje ondeugend. Catharina antwoordde niet. ‘Aan geld ontbreekt het Dirkje intusschen niet, al doet zij zich arm voor,’ vertelde het meisje, ‘gedurig komt zij haar man opzoeken, zegt Judith, en na zulke bezoeken laat hij drank halen, ja trakteert er op los. Keetje is er veel erger aan toe.’ Mejuffrouw Van der Meulen haalde de schouders op. ‘Haar wordt ook wel eens wat toegestopt,’ zeide zij. ‘Men is willens blind op het stadhuis, tante; Judith heeft kennis aan een werkvrouw, die er de gangen schrobt, zij vertelde hoe zij Kee in een van haar driftbuien had hooren schelden op den koetsier en roepen dat het alles zijn schuld was.’ ‘ja, mijn geduld is ten einde,’ verklaarde Catharina, ‘ik zal mij tot Hunne Grootmogende Heeren Staten van Holland en Westfriesland wenden; misschien willen zij mij recht doen wedervaren; spreek hier evenwel niet over, kind. De ooms zijn uitgegaan, om er werk van te maken, hoe eer dit geschiedt, hoe beter.’ ‘Tante, heeft dominee Hovens U dit aangeraden?’ ‘Ja, hij heeft er zelfs nog met oom Gilles over gesproken....’ Catharina's stem trilde even, ‘ons | |
[pagina 201]
| |
laatste redmiddel.... als dit niet helpt, dan vrees ik dat de waarheid nooit aan het licht zal komen.’ Zij zuchtte, leunde het hoofd weer in haar stoel en sloot de oogen. Kaatje sloeg haar bezorgd gade. ‘Wat is zij zwak geworden,’ dacht het meisje, weer lief koosde zij de smalle bleeke handen, doch de weduwe weerde haar zacht af. ‘Maak me niet week, nichtje, ik moet sterk zijn,’ sprak zij droef. En sterk hield zij zich, toen zij denzelfden avond, met hare zaakgelastigden, in het bijzijn harer broeders sprak, hun alles van begin af weer vertellend, uitleggend, hunne aanteekeningen met de hare vergelijkend, twee, drie, viermaal hetzelfde herhalend, onvermoeid, duidelijk, geduldig, met de wetenschap dat dit morgen en overmorgen en vele dagen weer evenzoo zou gaan. Het was haar of zij voortdurend verhoord werd door onzichtbare rechters, of zij zich steeds moest verdedigen tegen afwezige vijanden.... en terwijl zij zoo hare taak vervulde, zag zij gedurig naar den ledigen stoel van haar echtgenoot. Snerpend voelde zij het gemis van zijn bijzijn, telkens moest zij zichzelve vermanen toch niet daaraan te denken, maar alleen, uitsluitend alleen aan de taak, die hij haar had nagelaten; dan werd het haar kalmer te moede en kon zij weer antwoorden na een pauze, waarin de heeren hare zichtbare vermoeidheid eerbiedigend, met elkaar hadden gesproken, zonder er haar in te mengen. Eindelijk werd besloten den volgenden dag weer te vergaderen, ook de broeders begaven zich ter ruste, de weduwe bleef alleen. Met | |
[pagina 202]
| |
wankele schreden zocht zij haar slaapvertrek op. Daar hing een groot portret in olieverf, Gilles Christiaan van der Meulen voorstellend, in den bloei zijner jaren. Catharina nam haar blaker en liet het kaarslicht vol op het goedronde gezicht vallen. ‘Is het zoo in orde, beste man, deed ik wat je wilde, ben je tevreden?’ fluisterde zij. Tranen verduisterden haar blik, maar 't was haar of zijn oogen haar toelachten. Het request ‘Aan de Edele Grootmogende Heeren Staten van Holland en West-Friesland, door Catharina Taan, weduwe Van der Meulen met ‘diepen eerbied’ aangeboden,’ behelsde niet alleen het verhaal van de aanklacht en de gevolgen van dien, maar wees ook op de stukken, door haar bij Heeren Schepenen van Leiden ingezonden. Ernstig werd er in geklaagd over de ongehoorde wijze, waarop deze zaak tot nu toe behandeld was, over de partijdigheid van den Hoofdofficier, den heer Van der Marck, over het onrechtmatige, waarmede men de door haar vrijwillig aangevraagde ‘custodie’ benutte, om haar als een gevangene te beschouwen. ‘Dat de Suppliante zodanige interpretatie niet anders kan aanzien dan als wederrechtelijk, ongegrond en strijdende tegens de goede trouwe, met welke zij zig tot de voorz. Custodie heeft aangeboden en deselve ten haaren huize ontfangen, ofschoon zij wel verzeekerd was en nog heden zig verzeekert, dat de Calumnieuse beschuldiging, van eenen singulieren en in meer dan een opzigte reprochabelen Getuigen nimmer, naar de zuivere gronden van 't Recht, materie kan opleveren om | |
[pagina 203]
| |
haar, Suppliante in persoon te dagvaerden, veel min om een Apprehensie tegens haar te decerneeren....’ Reeds 14 Mei d.a.v. namen de Heeren Staten ‘resolutie’ op dit stuk. ‘Waarop gedélibereerd zijnde, is goedgevonden en verstaan, dat de voorsz. requesten en bijlagen zullen warden gezonden aan den Hoofdofficier en Schepenen der stad Leyden, om Hun Ed. Groot Mog. daarop ten spoedigste te dienen van Bericht, met surcheance van Procedures tegen de Suppliante, hangende de deliberatien van Hun Ed. Groot. Mog., mitsgaders met verbod, om in denzelven tijd, ook ten opzigte van voorn. Jan Greifzoe en Cornelia van der SaneGa naar voetnoot1), iets te doen of toe te laten, waar door gemelde zaak zoude worden gebragt buiten haar geheel.’ Dit laatste besluit omtrent koetsier en keukenmeid was stellig niet overbodig, daar er een gerucht liep, dat Greifzoe uit het stadhuis had willen ontsnappen, dat er personen in Leiden waren, die hem gaarne weg wilden helpen, dat men ‘de zaak wilde smooren’. Iets waarop de beschuldigde Doopsgezinde en hare gemeente allerminst gesteld waren. Het liep tot 15 Juli daaraanvolgend, eer de missive van den Hoofdofficier Van der Marck bij Heeren Staten werd ingediend. Dit geheele stuk maakt een pijnlijken indruk; het is meer een verweer dan een antwoord. Nietige dingen worden er in opgeblazen, | |
[pagina 204]
| |
belangrijke feiten verkleind; de schuld van Catharina Taan moet boven alles vaststaan, de onschuld van Keetje en Greifzoe helder uitblinken. De andere onder eede gehoorde domestiquen der aangeklaagde worden kortweg van meineed beschuldigd. De beruchte bakkers van Duuren en Devens worden als betrouwbare personen voorgesteld. Vinnig komt de schrijver er tegen op dat het hem ‘zoo zeer niet te doen zoude geweest zijn om op de waarheid te inquireren, als wel om quovis modo schuld in de weduwe Van der Meulen te vinden....’ Alsof hij niet meermalen den koetsier in verhoor had genomen, die immers met geen aanklacht was opgetreden. Devens en van Duuren hadden uitgebracht wat Greifzoe hun in vertrouwen had medegedeeld. Een eigenlijk aanklager bestond er niet. De geheele zaak berustte op een toevallige vertrouwelijke mededeeling, waarvan de waarheid door Greifzoe niet kon ontkend worden, hoezeer het hem griefde door zijn woorden zijne gewezen meesteres in moeilijkheid te brengen. Cornelia van der Sand had evenmin eene beschuldiging uitgesproken, zij had slechts verteld van de boekjes, die de weduwe Van der Meulen in de keuken te lezen gaf, van de gesprekken daarover met haar gehouden. - Van den aanslag op Z.H. aan Greifzoe voorgesteld, wist zij zelfs niets af. Koetsier en keukenmeid moesten daarom als getuigen beschouwd en behandeld worden. De Hoofdofficier beklaagt er zich verder over dat heeren Schepenen dingen voor hem geheim hebben gehouden, ‘terwij1 de weduwe Van der Meulen door eenen gemeenzamen geest van tijd tot tijd is onder- | |
[pagina 205]
| |
rigt geworden van hetgeen er in het heiligdom der Justitie omging’, al beweert hij onmiddellijk dat die ‘berigten bedriegelijk en gebrekkig zijn.’ Na de confrontatie van Greifzoe en Keetje met de andere dienstboden - erkent hij - had hij deze laatsten in hechtenis willen houden, daar hunne getuigenis niet overeenstemde met die der eerstgenoemden; ook was het zijn werk dat mejuffrouw Van der Meulen niemand mocht spreken dan hare huisgenooten en evenmin brieven mocht ontvangen of schrijven. Geen wonder, dat Catharina's raadgevers de reden dezer onbegrijpelijke handelwijze van den Hoofdofficier wilden weten en hem van verregaande partijdigheid beschuldigden. Hij zelf, daartoe genoodzaakt, kwam nu met weinig steekhoudende verklaringen voor den dag: uit de onbedreven antwoorden en gezegden van de dienstboden had hij tegenspraak en boos opzet om de waarheid te vervalschen ‘gedistilleerd’. Wijdloopig, vol geleerde aanhalingen, aan wetboeken, ook aan het Rom. recht ontleend, tracht de Hoofdofficier ten slotte zijne houding tegenover de weduwe Van der Meulen van alle verdenking te zuiveren. Of hem dit is gelukt zij aan het oordeel onzer lezers overgelaten. Ook heeren Schepenen der stad Leiden zonden omtrent de geruchtmakende zaak een bericht aan Hun Ed. Groot Mog., waarin o.a. wordt vermeld, dat hun college op een dag bij het verhooren en confronteeren ‘van des morgens ten elf tot des avonds ten half elf uuren hebben gevaceerd.’ | |
[pagina 206]
| |
Zij komen er rond voor uit, dat er geen eenstemmigheid in hun college bestond omtrent het inwilligen van het verzoek des Hoofdofficiers, die aandrong op het verhoor van Catharina; ‘de heeren Snoeck en Cunaeus zijn van advies geweest dat hetzelve verzoek, als geheel en al informeel behoorde te worden van de hand gewezen.’ Het zat hun ook hoog, waar de ‘gerande ducaten’ vandaan kwamen, door Greifzoe aan den Bode, Hendrik Pottum, ter delging zijner schuld betaald. Een punt dat nergens in het procès, ook later niet, voldoende is opgehelderd. Tot het grijs verleden gaan heeren Schepenen terug, om te bewijzen dat zij de competente rechters zijn in de zaak der weduwe Van der Meulen, waartoe zij privilegiën van Willem van Henegouwen, als graaf van Holland, 1 Mei 1306 en 5 Januari 1315 verleend aan de stad Leiden en hare poorters, aanhalen. Naijverig op hunne stedelijke rechten duldden de regenten op deze geen inbreuk, net zoo min van Hunne Hoog Mog. als van den beer Erfstadhouder. Het bericht der Schepenen ging van een bijlage vergezeld, waarin de bovengen. heeren Snoeck en Cunaeus ook hunne houding beproeven te verklaren en te rechtvaardigen. Heel eigenaardig zeggen zij over het verhoor van Catharina sprekend. ‘H.H. Commissarissen hebben midden onder dat zoogenaamd verhoor zelve begrepen, dat men er maar mee moest uitscheiden.’ Naast veel deftigen omhaal van woorden en Latijnsche aanhalingen, maken deze beide heeren of en toe gebruik van een onvervalscht Hollandsch, dat vermakelijk | |
[pagina 207]
| |
afsteekt bij het voorgaande; zoo b.v. waar zij van den Hoofdofficier zeggen, dat hij verlegen zit met de zaak, die van zich of wil schuiven en tracht er ‘Heeren schepenen voor te laten opdraayen.’ Of t.a. pl. beweren dat zijn W.E.G. Catharina door ‘een ongehoorde inquisitie een bekentenis uit den hals wil wringen.’ In dit stuk wordt zeer stellig gezegd dat Greifzoe reeds bij de eerste verhooren of geconfronteerd met de bakkers Devens en Van Duuren, met zich zelven in tegenspraak kwam, of de feiten door hem verhaald verschillend voorstelde; ook hoe vijf personen hem onder eede tegenspraken; dat hij beschuldigd van olie- en turfdieverij, zich daar flauwtjes op verdedigd had, waarop de heeren terecht hunne verwondering te kennen geven dat zoo iemand nog beschouwd wordt als ‘habile getuige’. Scherp wordt er op gewezen dat de zaak van de ducaten niet is onderzocht, evenmin als die van het inwerpen van den steen in Van der Meulens woning; dat men ook niet nader is ingegaan op het gezegde van Keetje, dat zij haar juffrouw een poets zou spelen; dat men Aalsmeer en andere getuigen niet heeft gehoord; dat men daarentegen de getuigen, door Catharina aangewezen, bij hun verhoor in het nauw trachtte te brengen, en hen later zelfs van meineed beschuldigend gevangen wilde nemen. - ‘En dit alles - het is inderdaad nauwelijks geloofbaar - is gebeurd,’ roepen zij verontwaardigd uit, waarna zij wijzen op Catharina's onbesproken gedrag, hoe alles | |
[pagina 208]
| |
eigenlijk voor en niets tegen haar getuigt, hoe ook hare ‘onvervaarde en zeer natuurlijke contenance’ bij het onverwachte verhoor, in Maart, te haren huize, hun een gunstig idee van haar heeft gegeven.... Het liep tot 21 Oct. van datzelfde jaar, eer bij besluit van Heeren Staten van Holland en Westfriesland, in Hun Ed. Groot Mog. vergadering genomen, de zaak der weduwe Van der Meulen in handen werd gesteld van Mr. Pieter Jan Marcus, die volgens de wet het Hoofdofficierschap van Leiden ging bekleeden. ‘Aen Heeren gecommiteerden waren twee dingen zeer notabel voorgekomen: I dat de Suppliante, Cath. Taan, op een bloot getuigenis van haar koetsier, J. Greifzoe, reeds eenigszins als crimineel werd beschouwd en geoordeeld werd het crimineel gevolg hiervan te moeten ondervinden, terwijl men intusschen den beschuldiger als irreprochabel getuige considereerde. II Dat de Hoofdofficier der stad Leyden zich in dit geval bevoegd oordeelde tegen Catharina Taan als tegen een crimineel geaccuseerde te procedeeren,’ daar, uit hetgeen volgt, blijkt dat hij hiertoe eigenlijk recht noch reden had, hetgeen zeer streng werd afgekeurd in gen. Hoofdofficier. Daar deze toch moest aftreden hadden Hun Ed. Groot Mog. besloten ‘voorsz. zaak, tot betere bevordering van het recht der Hooge Overigheid, nu reeds van den eersten aanleg of te doen behandelen door een Hoofdofficier, die toch anders dezelve, na dat ze even begonnen was, zoude moeten overnemen en verder ten uitvoer brengen.’ Zoo zou dan eindelijk de zaak der weduwe Van der | |
[pagina 209]
| |
Meulen aan onpartijdige rechters worden toevertrouwd. De heer Van der Marck schijnt het vriend noch vijand naar den zin te hebben gemaakt. Gedurende den afgeloopen zomer waren er herhaald woelingen en opstootjes in Leiden voorgevallen, o.a. veroorzaakt door den bakker Trago. Eindelijk was het geduld der Leidsche vroedschap uitgeput en had men de hand gelegd op gemelden Trago, die ‘exemplair’ zou gestraft worden. IJlings had onze bakker zich op den prins beroepen, die werkelijk tusschenbeide trad, opschorting der zaak en vernieuwd onderzoek verlangde. De heer Van der Marck, te rade gaande met zijn rechten als Leidsch regent, had zich aan 's prinsen wensch niet gestoord, maar Trago onmiddellijk doer geeselen en verder laten straffen met vijf jaar gevangenis en tien jaar uitbanning. Geen wonder dat dit Z.H. buitengewoon ontstemde. De Leidsche vroedschap verklaarde zich later een in deze met haar Hoofdofficier; ook werd zij krachtig verdedigd bij een adres in de Staten van Holland. Maar de Advocaatfiscaal en Procureur-generaal over Holland, Zeeland en Friesland, IJsbrand 't Hoen, oordeelde in een uitvoerig, juridisch vertoog het gedrag van J.A. van der Marck als officier in deze zaak gehouden: ‘buiten voorbeeld wederregtelijk en extravagant.’ Werkelijk, er kon toenmaals niets gebeuren in land of stad, in dorp of vlek, waar de partijgeest zich buiten hield. 1748 had aan de Republiek een Erfstadhouder gegeven, zonder diens macht behoorlijk te omschrijven; men had boven de verwarrende massa provincieele en | |
[pagina 210]
| |
stedelijke machten een nieuwe macht willen stellen, doch de oude lieten zich niet verdringen. Het ontbrak de pas geschapen waardigheid eigenlijk aan alle gezag. In troebel water is 't goed visschen, maar de visschers aan den kant maakten zooveel gedruisch, dat geen van allen zijn doel bereikte. Geen wonder, dat de zelf verdeelde Overheid de handen vol kreeg met délicten van allerlei aard. Oranje vereenigde niet meer; naam en kleur werden gebezigd, om andersgezinden te overschreeuwen, te tergen. Daarom laat de regeering met ‘vaderlijke voorzorg’ hier en daar waarschuwen tegen het dragen van Oranje doeken; winkeliers worden gestraft, omdat zij hunne waren in Oranjepapieren zakken enzv. afgeven, alles in den winkel met Oranjepapier toedekken, boeren, omdat zij Oranje Boven riepen, zelfs kinderen, omdat zij Oranje papiertjes bij wijze van vlaggetjes aan stokjes dragen. Groot waren onze voorvaderen van de 18de eeuw in.... kleinigheden.
|
|