| |
| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Dokter Van Schelle begon den toestand van den heer Van der Meulen zeer bedenkelijk in te zien. Het leed der laatste weken had den zieken grijsaard hard aangepakt. Wel zat hij elken dag nog eenige uren op, maar hij dwong zich daartoe, vooral om zijn rechtsgeleerde raadgevers te kunnen spreken, om, voor zoover hij dit vermocht, zijn vrouw ter zijde te staan, om nauwkeurig op de hoogte te blijven der zaak, die nu door de geheele republiek, ja zelfs buitenslands werd besproken. Maar wie hem daar zag zitten, in zijn ruimen stoel gedoken, door kussens gesteund, zoo vaalbleek, zoo krachteloos, de doffe oogen zoekend opkijkend of zwaarmoedig voor zich uit starend, de bevende hand met moeite de pen besturend, om zijn naamteekening te plaatsen onder de stukken, waarvan hij zooveel hoopte en die zoo weinig uitwerkten, wie hem daar medelijdend gadesloeg, begreep dat zijn uren geteld waren, dat de dood zijn merk reeds
| |
| |
had gezet op dat moede gelaat, die oogen weldra voor goed zou sluiten.
Catharina had zich nog lang met ijdele hoop gevleid, doch zij kon niet langer blind blijven voor de snelheid, waarmede de ziekte voortwoekerde, door haar zoo lang, met zoo oneindige zorg bestreden. De gebeurtenissen der laatste weken, de zorg voor haar eer en goeden naam, de verontwaardiging over de laaghartige aanklacht, en meer nog over de wijze, waarop zij in haar eigen stad door die haar hadden moeten beschermen, vaak werd vermeden of verguisd, dat alles week op den achtergrond, werd iets van minder belang, haast een bijzaak, nu zij hare volle aandacht, haar geheele hart moest geven aan de verpleging van haar echtgenoot, met wien zij veel lief maar ook, och zooveel leed had gedeeld.
Zij kon zich het leven haast niet voorstellen zonder hem; en toch .... zij zag den band, die hen zoo innig had verbonden, reeds losser worden; zij merkte iets vaags, iets vreemds op in zijn blik; hij toonde minder behoefte aan haar gezelschap, hij kon uren lang stil, in eigen gedachten verzonken zijn, gedachten, waaraan zij geen deel had, die hij voor zich zelf hield. Vreesde hij hare weekheid, hare tranen? Maar zij was een sterke vrouw, zij wist zich te beheerschen om zijnentwille. Was hij bang voor eigen zwakheid? Hij was een driftig man geweest, doodgoed maar oploopend van aard, eigenlijk had hij zijn zenuwen nu meer in bedwang dan voorheen. Neen, Catharina begreep dat een vreemde macht op hem inwerkte, een macht, die haar
| |
| |
huiveren deed, dè macht, waartegen zij zoo lang, zoo energiek had gestreden, maar die eindigen zou met hen te scheiden. Hij maakte zich gereed tot de reize, waarop zij hem niet zou kunnen vergezellen; alleen zou zij moeten achterblijven, in verweduwde eenzaamheid; hij leed hieronder zoo goed als zij, maar hij sprak er niet over, om haar lijden niet te verzwaren. Juist thans zou hij worden opgeroepen, nu hij haar bedreigd, van vijanden omringd, aan den afschuwlijksten laster ten prooi zag, haar, zijn aangebeden vrouw, met wie hij zulk een stil, gelukkig leven had geleid, voor wie hij niet anders had kunnen verwachten dan een onbezorgden ouderdom. O, zij perste de lippen samen, om de klachten te smoren, die bij haar oprezen. Waartoe werden zij zoo zwaar beproefd? Kon hij haar eerherstel nog maar beleven, misschien zou dit de verzwakte krachten weer opwekken; doch week na week verliep, zonder dat er eenige voortgang kwam in een zaak, zoo haastig begonnen, dat men er oude wetten en gebruiken voor had geschonden .... steeds zwakker werd haar zieke, steeds slepender zijn gang, steeds trager zijn oogopslag.
De strijdbare natuur van dominee Van der Kemp, ofschoon Van der Meulen die niet goedkeurde, kon hem nog wel eens uit zijn apathie doen oprijzen, dan kwam er weer leven in zijn blik, zijn stem klonk vaster, de gebroken man richtte zich op, maar te grooter was de inzinking daarna, de doodelijke vermoeidheid, die hem schier in bewusteloosheid deed vervallen.
Hovens en Van der Kemp, hoezeer teleurgesteld
| |
| |
over de houding der justitie, over het slepend maken van Catharina's zaak, gaven den moed niet op, geen dag ging voorbij, zonder dat zij beproefden iets te haren gunste uit te richten. Uren lang confereerde Ds. Hovens met de heeren Luzac, ontdekte nieuwe gezichtspunten, bestudeerde de wet, om aan delastercampagne paal en perk te kunnen stellen. Op zijn advies werd er half April nog weer eens een ‘memorie van Grieven’ aan heeren schepenen der stad Leiden ingezonden. Het was het laatste stuk van dien aard waaronder Van der Meulen met moeite zijn handteekening plaatste.....
Maar de heer des huizes was, zooals wij weten, niet de eenige zieke in de groote woning op den hoek der Rijnstraat. Hendrina's teeder gestel had al dit leed evenmin kunnen verdragen. Zij was er zoo door aangetast en ontdaan, dat zij dagen lang hare kamers niet had kunnen verlaten, dat Jannetje bij het verplegen afgelost had moeten worden door Kaatje en zelfs door vreemde waakvrouwen, omdat zij dag en nacht hulp behoefde. Voor de arme misdeelde had Catharina een ideaal vertegenwoordigd, een ideaal van gezondheid, schoonheid, goedheid, geluk.... Met schier overdreven liefde had zij hare statige zuster op een voetstuk geplaatst. Dat iemand, en nog wel dienstboden, in staat zouden zijn deze voorname persoonlijkheid te benadeelen, in opspraak te brengen, van misdaad te betichten, dat er iemand zou gevonden worden, die geloof zou slaan aan afschuwelijke verdichtsels, Catharina betreffend, neen, dat was nooit
| |
| |
bij Hendrina opgekomen. Zij leed zoo sterk om en met hare zuster, dat het de vraag is, wie dieper getroffen werd door Greifzoe's aanklacht, de vrouw des huizes of hare zuster.
In de sombere weken, die volgden, was de zieke juffer Kaatje zeer dankbaar voor hare toewijding. Wat stille vriendelijkheid, voorbeeldige zorg betrof was het meisje onwaardeerbaar. Ook zij bezat de kenmerken van het geslacht Taan, tegenspoed staalde hare zenuwen; evenals haar oom Claas liet zij zich niet spoedig terneerslaan, werd hare geestkracht verdubbeld in tijden van moeite en zorg. Catharina bezat in haar nichtje een dochter. Daar hare tante de huishouding nu niet kon bestieren, had Kaatje dit op zich genomen, maar Judith eenigszins naijverig van aard, door de vele jaren, die zij er in dienst was verwend, had eerst moeite het met juffer Kaatje te vinden, zachtheid overwon echter waar hoogheid zou hebben verbitterd.
Te midden der algemeene gedruktheid viel het nu niemand in het oog, dat het jonge meisje bijzonder ijverig maar ook ongewoon stil, bijzonder voorkomend maar ook zeer in zich zelve gekeerd was. Hendrina merkte eens op dat zij er zoo bleek uitzag, doch schreef dit toe aan droefheid over het voorgevallene met hare tante, aan zorg over oom, en aan de groote inspanning, die het kind zich getroostte. Eindelijk bedacht juffer Taan zich dat Kaatje nooit meer repte van de familie Van Gennip, dat zij er niet meer heenging en ook niemand van daar haar kwam bezoeken.
‘Kaatjelief,’ begon zij op een avond, toen het meisje
| |
| |
met een boek voor zich den schijn aannam van te lezen, doch in waarheid peinzend voor zich uit tuurde. ‘Kaatje, ik wou eens met je praten, mijn arme zuster kan daar niet aan denken, en als je er liever over zwijgt, moet je het maar zeggen, doch hoe is het eigenlijk, ik hoor je nooit meer over Claartje Van Gennip spreken, heb jelui samen getwist?’
Kaatje boog het hoofd dieper over haar boek, zij werd nog bleeker, een pijnlijk glimlachje deed den jongen mond samentrekken. ‘Wij hebben niets gehad samen, tante Heintje,’ zeide zij toonloos.
‘Lieve kind, is het ook al, is het ook al om die ellendige geschiedenis? Gelooft de familie Van Gennip, durft die gelooven aan de schuld van mijn brave zuster? O, hoe....’
‘Wind U niet op, beste moei,’ waarschuwde Kaatje, ‘ik weet er niets van, ik heb eenvoudig niets van Claartje of van .... van iemand van de familie gehoord, al deze weken niet, weet U.’
De toon van ingehouden droefheid sneed de oudere vrouw door de ziel.
‘Mijn arm kind,’ zeide zij medelijdend.
Kaatjes lippen beefden, maar zij wierp het mooie hoofdje trotsch in den nek.
‘O het is heel goed, tante Heintje, heel goed,’ sprak zij dapper, ‘zoo is mevrouw Van Gennip er met eere van af, zij keek toch op ons neer, wij zijn immers maar Doopsgezinden? En zij acht zich bovendien zooveel hooger in rang, ik was haar lang niet goed genoeg .... maar van Claartje had ik het niet gedacht en van....
| |
| |
Och, het doet er niet toe,’ riep zij, de verraderlijke tranen afwisschend, die trots haar wil te voorschijn traden, ‘het is dwaas van mij, dat ik er me iets van aantrek.’
‘Neen, dat is niet dwaas, dat is heel natuurlijk,’ meende Hendrina verzachtend en zij dacht met zelfverwijt aan de ure, waarin zij dit arme kind benijd had om hare jonge liefde. Wat was daarvan overgebleven? Mogelijk niets dan lange, diepe smart.
Maar Kaatje was niet van plan zich verder uit te laten of toe te geven aan het moederlijk beklag der bejaarde dame.
‘Laat ons er maar niet meer over spreken, tusschen Claartje en mij is het uit,’ zeide zij flink. ‘Wat beteekent mijn klein verdriet bij al de ellende hier in huis? Het is de moeite niet waard er bij stil te staan. Wie tante Van der Meulen tot iets zoo leelijks in staat acht, als waarvan die afschuwelijke Greifzoe haar beschuldigt, die toont ons geen goed hart toe te dragen; de hemel verhoede dat ik om zulke menschen treuren zou.’ Verbeten smart, gekrenkte trots, versmade liefde vormden den achtergrond harer woorden, uiterlijk scheen zij kalm.
‘In den nood leert men zijn ware vrienden kennen,’ zuchte Hendrina.
Kaatje zweeg. Zij had gehoopt in Henk van Gennip den waren vriend gevonden te hebben, die haar tot troost en steun zou zijn geweest in deze donkere tijden; zij had gewacht, gewacht, met eindeloos geduld op zijn komst, op een briefje, op een enkel woordje van zijn hand.... Toen al dit wachten tevergeefs bleek,
| |
| |
toen hij niets van zich het hooren, toen hij duidelijk toonde van begin af in deze grievende zaak tegen haar en de haren partij te hebben gekozen, toen het dus aan het licht kwam, dat al zijn mooie woorden, zijn schoone beloften ijdele taal waren geweest, trok Kaatje zich terug in den diepsten hoek van hare gekwetste vrouwelijke waardigheid. Zij wilde niet meer denken aan den ontrouwe, den hartelooze, wat er ook gebeurde; maar als wanhopige duiven fladderden hare gedachten altijd weer naar de plaats terug, van waar zij verjaagd waren door haar zwakken meisjes wil. Als tante Catharina's onschuld schitterend aan den dag kwam, waaraan Kaatje geen oogenblik twijfelde, en hij haar weer zou zoeken te naderen, dan zou zij hem toonen hoe zij over hem dacht: met ijskoude verachting zou zij hem afwijzen. Maar een jong hart komt niet ongestraft tot zulk een besluit. Er verkilde iets in Kaatje; hare lente zou voorbij zijn, eer zij recht was aangebroken, haar argeloos vertrouwen was voor goed geknakt.
Alsof alles samenspande om 1784 tot een jaar te maken, waarvan de kronieken gewagen, was er op den bijzonder strengen winter, waarin de vogels dood uit de lucht vielen, een voorjaar gevolgd met ijsgang, overstrooming en wolkbreuken, die ontzettende schade aanrichtten. Vooral de Rijnstreken hadden veel te lijden, geheele dorpen werden weggeslagen. Ook in onze gewesten liet het booze water zich niet onbetuigd en de oudste menschen werden er toen als nu bij te pas gebracht, om zich te herinneren of en wanneer
| |
| |
het ooit zóó geweest was. Bovendien bleef de oorlog met den Duitschen keizer dreigen in het verschiet, hoewel de Patriotten alles in het werk stelden om een krijg te voorkomen, die den prins van Oranje aan het hoofd van een leger tot een groote macht in den staat zou hebben kunnen verheffen; waaruit volgt dat de Oranjegezinden scherper dan ooit tegenover hen stonden. Om al deze dingen bekreunde Catharina zich volstrekt niet meer, voor haar trok al wat het bestaan belangrijks bood, zich samen in het zwakke leven, waaraan zij dag en nacht hare zorgen wijdde. Het verdroot haar zelfs als hare practizijns haar kwamen spreken; met verwondering zagen dezen de onverschilligheid, de matheid, waarmede zij naar hunne betoogingen luisterde. Maar zij dacht bij hunne geleerde woorden dat als haar eerherstel kwam, het immers toch te laat zou wezen; haar man zou dat niet meer beleven, wat kwam er dan alles nog op aan? Wanneer haar echtgenoot van haar was gegaan, zou zij bereid zijn te sterven, als een doodvonnis haar trof. Zij was onschuldig, maar het leven woog haar in deze maanden zeer zwaar, zoo zwaar, dat zij het gaarne zou afleggen; zij voelde zich zoo oververmoeid, alleen de liefde voor haar man, haar plicht als verpleegster hield haar op de been. Kaatje zorgde voor haar in stille liefde, vaak bood zij aan haar af te lossen bij ooms ziekbed - Hendrina kon nu immers weder aan de zorgen van Jannetje worden overgelaten - maar Catharina weigerde. Zoolang zij haar man nog bezat, bleef zij aan zijn zijde, zij dacht niet aan zich zelve, zij bestond slechts voor hem.
| |
| |
Toen kwam het einde, als gewoonlijk nog onverwacht. Juist scheen er eenige beterschap te zijn ingetreden. De doffe oogen kregen een helderder uitdrukking, de houding werd iets veerkrachtiger, dokter Van Schelle oordeelde den toestand werkelijk iets gunstiger. Op Catharina's gelaat lag zulk een blijde klaarte, dat de zieke, die zelf wel voelde hoe het met hem stond, den moed miste haar daar iets van te doen blijken. Zoo verstreek de dag, een grillige voorjaarsdag, in de laatste helft van April, met stormvlagen en zonneschijn, elkander afwisselend.
Omstreeks middernacht beurde de zieke zich een weinig op en strekte zoekend de hand uit naar die zijner gezellin. Catharina in haar leunstoel bij het bed gezeten, rees onmiddellijk overeind, weerde het dommelig gevoel van zich, dat haar in de stilte had bevangen, en sloot zijn bevende vingers in haar warmen greep.
‘Mijn lieve vrouw,’ zeide hij bewogen.
Een onrustig gevoel bekroop haar.
‘Je voelt je toch niet erger. Gilles, je waart zoo wel vandaag, ik ben daar zoo blij om....’
‘Ja, ja,’ hij zuchtte, toen zich vermannend, ‘maar Catharina, wij moeten eens met elkaar spreken, ik .... ik geloof dat het toch niet meer lang met mij zal duren.’
Zij sprak hem dit zacht tegen, met de overtuiging in haar binnenste, dat hij gelijk had, en wilde den dokter laten halen....
Hij wuifde afwerend met de hand.
| |
| |
‘Neen, laat dat, laat dat, dokter Van Schelle kan er niets aan doen, mijn tijd is gekomen, vrouw. Laat ons niet ondankbaar zijn, wij hebben het zoo goed samen gehad, zoo heel goed. God roept mij.... Het eenige waar ik maar steeds over tobde, is dat ik nu moet gaan, juist nu, terwijl je in zooveel ellende zit door die afschuwelijke aantijging, maar ik kan mij thans ook daarin vinden....’ met eenvoudige berusting: ‘Wie God liefhebben, zullen alle dingen medewerken ten goede.’ De heesche stem fluisterde meer dan zij sprak. Catharina luisterde ingespannen om geen woord te verliezen, het oor dicht naar hem toe gebogen. Toen hij zweeg, vleide zij het hoofd naast hem op het kussen en zeide ontroerd:
‘Ach, Gilles, van die zaak trek ik mij niets meer aan. Laat de menschen lasteren en allerlei kwaad van mij gelooven, wat doet het er toe? Als jij er niet meer bent, heeft het leven toch geen waarde meer voor mij.... Ik hoop je gauw te volgen, beste man.’
Hij schudde verdrietig het hoofd.
‘Dat is glad verkeerd, glad verkeerd, Catharina. Wel foei, zou je het er bij laten zitten, en je eerlijke naam dan, de naam van je broeders en hunne kinderen? Bovendien, ik ken je beter dan je je zelve kent. Je bent een sterke vrouw, je zult niet onder je leed bezwijken. Je bent nog niet oud, wie weet wat je nog opgelegd is. Neen, als ik er niet meer ben, dan moet je om je zelfswille, om je familie, om mij, om mijn nagedachtenis, alles in het werk stellen, alles doen wat je kunt, om je van dien blaam te zuiveren. Onze
| |
| |
vrienden Luzac, onze beste Hovens, Van der Kemp, heel onze gemeente verdienen het aan ons, zullen je steunen, als je je zelve niet verlaat.... Beloof het me, Trijntje, beloof het me? God helpt wie zich zelf helpen. Kleinmoedigheid is uit den booze, beste vrouw.’
Catharina zweeg. Zij kon zelfs tegenover haar stervenden man niet dadelijk toegeven. Welk een taak werd haar daar op de schouders gelegd; haar, die meende met het leven te hebben afgerekend, als haar post bij dit ziekbed zou zijn afgeloopen!
O, in de uren van oververmoeidheid, van zenuwzwakte had zij zich getroost met het denkbeeld, dat haar tijd nu ook wel zou komen, dat zij op haar beurt zich zou kunnen neerleggen en heengaan naar die gewesten, waar geen laster haar meer bereiken, geen smart haar meer deren kon, waar alle klein menschengedoe vervloeit in de zee der eeuwigheid, als aardsche beekjes in den oceaan.... En nu dit! Zij zou volgens den eisch van haar echtgenoot moeten blijven leven zonder hem, in een wereld, die haar miskende; leven voor een weerzinwekkende taak, een plicht, waarvan zij het nut nu onmogelijk kon inzien.... Maar de zwakke stem van den zieke ging voort haar te vermanen, riep haar wakker uit den dommel van onverschilligheid, waarin zij verzonken lag, liet niet af met klem van redenen te betoogen dat zij moest doen wat hare hand vond om te doen....
‘Staat er niet geschreven: “Richt op de slappe handen en trage knieën.” Zou je dan bij de pakken
| |
| |
neerzitten, vrouw, het mag niet, het mag niet Wel, je bent altijd zoo flink, zoo dapper geweest, wat is dat nu?’
‘Wij waren steeds met ons beiden,’ stamelde zij, ‘maar als ik alleen achterblijf.... Ach, Gilles, verg dat niet van mij?’
‘Het moet, het moet,’ hield de zieke aan. ‘Ik kan niet rustig sterven met de gedachte, dat je die afschuwelijke verzinsels je maar zou laten aanleunen. Waartoe spreken we dan van een beproeving? Dit is het juist wat jou wordt opgelegd, Catharina. Je bent niet ziek, niet krachteloos, zooals ik; je kunt en je moet het aan ieder duidelijk maken, ook aan je vijanden, dat je onschuldig bent. En het gaat hierbij niet alleen om onzen naam, lieve vrouw, het gaat om de eer, om den naam onzer gemeente; wij Doopsgezinden, staan nu in kwaden reuk, ieders hand is opgeheven tegen ons. Moet dat zoo blijven?
Vriend Hovens heeft gisteren nog lang en breed met mij over deze dingen gesproken; hij ook had je moedeloosheid opgemerkt, hij vreesde daar het ergste van, hierin geef ik hem groot gelijk. Je moet je aangorden tot den strijd, Catharina; je moet mij beloven te doen wat in je vermogen is, om deze zaak tot een goed einde te brengen.’
‘Hoe weet ik of het einde goed zal zijn, Gilles? Ik kan mij naam en eer zoo sterk niet aantrekken, als onze goede Hovens. Kinderloos, eenzaam blijf ik achter, de wereld beteekent niets meer voor mij.’
De lijder verzamelde al zijn krachten.
| |
| |
‘Zoo mag je niet spreken,’ berispte hij, ‘denk aan je arme zuster, aan zoovelen, die je noodig hebben: verwanten en vrienden. Je weet, vrouw, dat we hier alles maar ter leen bezitten, je bent ook overtuigd dat het alles onverdiend is, dat 't het schepsel past zich voor zijn Maker te vernederen, Zijne wegen in alles te billijken. Troost je dan in het onvermijdelijke, tegen den Almachtige valt niet te murmureeren. Hij weet wat goed voor ons is. Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden....’ Uitgeput zweeg de spreker, bleef een poos met gesloten oogen liggen, fijne zweetdroppels parelden hem op het voorhoofd, zijne handen bewogen zich onrustig. Catharina sloeg hem angstig gade, zij durfde geen woord uiten, uit vreeze hem nog meer op te winden. Op eens keek hij haar aan, vol en klaar, met een blik, die haar in de ziel drong. ‘Lees mij eens voor uit Deuteronomium, het vierde hoofdstuk,’ verzocht hij.
Zij stak een kaars aan op den zilveren kandelaar bij het bed, daar het nachtlichtje te flauw licht verspreidde, kreeg zijn veelgelezen bijbel, die, als erfstuk zijner vaderen, de namen, geboortedata en stervensjaren zijner familie bevatte, en las met van tranen schemerende oogen.
‘Nu dan, Israël, hoor naar de inzettingen en naar de rechten, die ik Ulieden leere te doen; opdat gij leeft en henen inkomt en erft het land, dat de Heere, uwer vaderen God U geeft. ‘Gij zult tot dit woord, dat ik U gebiede, niet toedoen, ook daaraan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den Heere, uwen God, die ik U gebiede....’
| |
| |
Plechtig las Catharina, met duidelijke stem, de woorden van het oude Verbond, de dichterlijke voorstelling: God, sprekende uit het midden des vuurs, tot de schare, aan den voet van den brandenden berg; wie Hij Zijne geboden deed hooren; maar toen zij kwam aan den tekst:
‘Want ik zal in dit land sterven, ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult er over gaan en datzeive goede land erven....’ werd de aandoening haar te machtig, begreep zij te duidelijk waarom haar bijbelvaste echtgenoot haar dit hoofdstuk had opgedragen te lezen.... hare stem sidderde, smoorde in tranen.
‘Zoo is het genoeg, Catharina,’ zeide de zieke kalm. ‘Geef mij je hand; zoo, laat ons hier niet verder over spreken, als je een belofte te zwaar valt, zal ik er niet meer op aandringen.’
Maar zij, door smart verteederd, boog zich tot hem, terwijl hare tranen op de pas gelezen bladzijde droppelden.
‘Ik wil het doen, Gilles, uit vrijen wil zal ik doen wat je me vraagt, ik .... ik zal mijn best doen, ik zal niet rusten voor onze naam in eere is hersteld.’
Hij streek haar over het volle bruine haar, dat in de laatste weken eenige zilveren draden vertoonde, hij dankte haar voor dit bewijs harer liefde, de liefde, die hem zijn geheele huwelijksleven zoo gelukkig had gemaakt, een liefde, die sterker zou blijken dan de dood.
‘Want liefde kan niet sterven, Catharina, blijft de
| |
| |
band tusschen ons, ook als ik zal zijn heengegaan; Hefde is voor de eeuwigheid...,’ fluisterde de heesche stem.
In het zwijgen van den nacht, met hun beiden alleen, hernieuwden man en vrouw, te midden van droefheid en zorg, terwijl de dood aan den drempel stond, nog eens den heiligen liefdeseed, gezworen in gelukkiger dagen, met het blijde leven voor zich....
Toen de lentemorgen zijn rossig schijnsel naar binnen wierp, in het vreemdstille vertrek, sliep Gilles Christiaan Van der Meulen er den laatsten slaap; aan zijn sponde knielde Catharina, in tranenlooze smart.
|
|