Catharina
(1909)–Elise Soer– Auteursrecht onbekendRoman uit den patriottentijd
[pagina 151]
| |
Achtste hoofdstuk.Met ongelooflijke snelheid verspreidde zich door geheel Leiden het gerucht van een complot, gesmeed tegen den Heer Erfstadhouder. Men sprak er van in de deftige woningen op Rapenburg en Breestraat, zoowel als in de achterbuurten van Groenesteeg en Levendaal. Sommigen geloofden geen woord van hetgeen er verteld werd, maar de meesten hoorden het gretig aan, droegen het verder, verrijkt met allerlei bijzonderheden, wonden elkaar op. Groepjes personen, vooral uit de mindere klassen, bleven voor het huis van den heer Van der Meulen staan en keken met schaapachtige belangstelling naar ramen en deuren, als konden deze iets meedeelen van wat daar binnen omging; enkelen jeukten reeds de handen om steenen te werpen in de ruiten van het huis, waar de goddelooze vrouw woonde, die haar koetsier had willen omkoopen, tot een moordaanslag op den prins. De Oranjegezinden kwamen in het geweer. Daar | |
[pagina 152]
| |
had men het nu; dat kwam van al die schandelijke schotschriften tegen den stadhouder en de zijnen; dat waren nu de uitwerksels van de vrijheid in woord en daad, aan scheurmakers, aan renegaten verleend. In couranten en brieven luchtte men zijn hart over deze ongehoorde zaak. ‘De aanslag behoorde algemeen bekend gemaakt te worden, ja, met metalen tongen, dat is klokgelui.... opdat de natie eens zag wat er de gevolgen van zijn, wanneer men zulke vervloekte en van God verlaten schrijvers als een Courier van EuropaGa naar voetnoot1) ongestraft dult.... of preekers als Van der Kemp, op den preekstoel laat staan, ja, ze begiftigt met geschenken. Indien een predikant bij de Hervormden zich met politieke zaken bemoeide en over 's lands Constitutie schreef, ieder zou 't condemneeren - maar nu een apostaat, een Van der Kemp tegen de militaire jurisdictie schrijft, vereert men hem met een Historie der stad Leiden.... en de schelm durft er voor-in schrijven 't van Burgemeesteren ontvangen te hebben. Is 't nu voor 't geld van Burgemeesteren hem gegeven, zoo zijn ze private personen in dat geval, dan liegt hij, dan is 't niet van Burgemeesteren; of 't is hem present uit de tresorie gedaan, wie auctoriseert Burgemeesteren 't algemeen Stadsgeld zoodanig te gebruiken en een Oproerkraaier, Vorstenmoorder, en wat iets - dies - meer zij, voor een ding, waarin hij geen boodschap had, te beloonen....’ | |
[pagina 153]
| |
Zoo luidde het in een ‘Brief van een man van aanzien,’ welk libel gretig lezers vond, daar het verhaal van den ontdekten aanslag er uitvoerig in werd behandeld, vermeerderd met eenige opmerkingen, waarbij de schrijver het gerecht vooruitliep, ten einde het schuldig te kunnen uitspreken over ‘het wijf van den mennoniet.... omdat ze tot dat kerkgenootschap behoort, waaruit de boekjes Aan 't Volk van Nederland voortkomen, waar Vorstenmoord geleerd en Vloekpsalmen gezongen worden....’ Geschriften als bovengenoemd hitsten de gemoederen tot dol wordens op, maar deden tevens zien waar hem de schoen wrong. De schrijvers vergaten soms dat het hier Mejuffrouw Van der Meulen, schuldig of niet schuldig, betrof; zij uitten hunnen haat in de eerste plaats tegen Van der Kemp, de Patriotsche schrijvers, de Doopsgezinden, de Arminianen, die dit weder met woeker vergolden. Het schijnt onbegrijpelijk dat het niet tot een burgeroorlog in het klein is gekomen. Reeds in 1782 klagen de Nederlandsche Jaarboeken: ‘Niemant is schootvrij; het gelijkt veel naar een markt of andere opene plaats, alwaar de jongens spelen en tot twisten en vegten overgaande malkanderen met steenen gooyen; nauwelijks komt dan een onnozele voorbijganger, of hij krijgt ook een buy weg.’ Vooral het Leidsche vrijcorps trad uitdagend genoeg op, blijkbaar belust op straatgevecht, ten einde zijn moed te toonen en zijn woede te koelen. Het werd dan ook uitgemaakt voor al wat leelijk was, zijn ‘christelijk geduld’ moest wel ten einde loopen. ‘Gij | |
[pagina 154]
| |
zijt de rechte hamels niet,’ werd er gescholden, ‘neen, maar wolven in het schapevel, die de klinkende bel van oproer en nieuwigheid om uw heeschen gorgel hangt, wij hooren uw geblaat.... uw wolvenstem verraadt zich....’ Ook de patriotten vonden een veiligheidsklep in schelden en razen. Zij maakten hunne tegenstanders uit voor ‘Oranje bulhonden, die blijven aanhouden met het Oranje Boven blaffen.’ Zij haalden den 137sten psalm er bij aan: ‘.... Wij zien eerlang U straffen,
Gelukkig hij, die U zal loon verschaffen,
Die U vergeldt al wat ge ons hebt misdaan....’
Zij vallen den prins al heviger aan: ‘Zullen wij een willekeurige macht in een medeaardworm, over ons, als toomloos wetgever erkennen....?’ Intusschen werd voorbijgezien dat de Erfstadhouder wettig en wel zijn zetel innam, dat de gebeurtenissen van 1748 niet meer te niet konden worden gedaan; dat men op de verwijdering van een Brunswijk kon aandringen, maar dat men den prins niet zonder een omwenteling, die het land ten verderve zou voeren, kon nopen heen te gaan. Toch dichtte men spotliederen op Z.H. b.v. ‘Ik schroom
Als ik denk om mijn Oom;
Ik beef
Als ik denk om mijn Neef;
Ik word mager
Als ik denk om mijn Zwager;
| |
[pagina 155]
| |
Ik durf niet kikken
Zonder raad van den Dikken;
Dus ben ik gedwongen
Om te blijven een jongen.
Zoo ik mij niet ga vergissen,
Zou men zoo'n Stadhouder kunnen missen.’
Met de inconsequentie heftige politieke partijen eigen, ging men den man, straks als een sukkel voorgesteld, zoodra hij maar even van zijn vorstenrecht gebruik maakte, afschilderen als ‘een groot tyran, een verstokte deugniet, een monster, dat steeds voortvaart om alles aan zijne overheersching en wraaklust op te offeren.’ Fransch goud speelde ook zijn rol bij deze schrijverij; het was een tijd van verdeeldheid door eigen en vreemde machten aangestookt; men verweet elkander onder Fransche of Engelsche of Duitsche invloeden te staan. Zelfs een man als Jonkheer Joan Derk van de Capellen tot den Poll ried openlijk aan, dat men vóór alles goede vrienden met Frankrijk moest blijven. Couranten als de Post van den Neder-Rhijn, vervallend tot ongelooflijke staaltjes van gezwollenheid, werden overal gelezen, gingen van hand tot hand. In onze grondwettige dagen, met ons huidig parlementair stelsel, lijkt het brouwsel uit den heksenketel der achttiende eeuw niet alleen zeer onsmakelijk en gevaarlijk, maar ook wel eens onverklaarbaar, wanneer men er niet bij in 't oog houdt, dat een stadhouderloos tijdperk met zijn regentengezag toen nog versch in ieders geheugen lag, dat deze regentenfamilies het verlies hunner macht betreurden en door middel der volkspartij den stad- | |
[pagina 156]
| |
houder bestookten, daarbij den burgers vrijheden en rechten voorspiegelend, die menigeen onder hen niet van plan was te helpen verwezenlijken. Ook tegen dezen trad Van de Capellen op. ‘Ik weet nu zeker,’ schreef hij, ‘dat de oudste regeeringsvorm in Holland democratisch was,’ hij dacht de bewijzen hiervoor in de ‘handvesten’ te zullen vinden en ze te gebruiken tegen de ‘gekken en guiten’ onder de regenten. Deze merkwaardige man sloeg stellig den bal niet mis, waar hij van rechten sprak, die oud, in een hoek gestopt, vergeten, maar niettemin onuitwischbaar in 't diepst van 's volks bewustzijn bewaard gebleven waren. Meer nog dan de toenmalige aanhangers der Staatskerk, waren de Doopsgezinden geneigd deze rechten op te rakelen uit de asch van het verleden, er voor te gaan strijden, onder de leuze ‘dood of vrij’. Zij verdedigden in deze een deel van hun eigen zaak. In de regeling van hun kerkgenootschappen valt iets democratisch niet te miskennen, schrijft een hunner eigen leeraren in onze dagen; het is dus geen wonder dat Van der Kemp, de boezemvriend van den leider der democratische partij in Overijsel, op zijn beurt het harnas aangespt, om de oude geschonden rechten te helpen herstellen, zonder zich daarbij rekenschap te geven van het feit, dat hij evenzeer naast het onkruid, dat hij uitrukte, goede volle tarwe medetrok. Amerika was in het laatst der achttiende eeuw het land dat steeds ten voorbeeld werd gesteld aan alle vrijheidminnende natiën. Hoe Van der Kemp het verheerlijkte in zijn rede op den Biddag van 27 Februari 1782. | |
[pagina 157]
| |
In Amerika is de heilzon opgedaegd, welke ook ons zal bestralen, indien wij willen. Amerika alleen kan onzen koophandel, onze zeevaart doen herleven. Amerika kan onze fabrieken opnieuw doen bloeyen, en ons Leyden herstellen in zijnen vorigen luister.... Amerika kan ons leeren hoe de verbastering van ons volkskarakter tegen te gaen, het bederf der zeden te stuiten, de omkooping te weer en, de zaeden der dwingelandy te verstikken en de zieltogende vrijheid in gezondheid te herstellen. Amerika is door het Wezen aller wezens verordend, om Neerlands laetste boetprediker te wezen....’ Met Amerika voor oogen, het Eutopia der toenmalige democraten, met Frankrijks hulp, met Nederlands oude rechten op den achtergrond hoopten de Patriotten zich voor absoluut vorstengezag te kunnen behoeden, zich van Engelands invloed te kunnen bevrijden, regentenheerschappij te kunnen fnuiken. Zij hebben hunne ‘goede zaak’ ijverig gediend, toch meer met woorden dan met daden. De zinspreuk ‘dood of vrij’ werd, toen het er op aankwam, door velen hunner verloochend, het lieve leven bleek hun toch te lief. Van der Kemp zou het ondervinden, dat mannen, die hij ‘rotsvast’ waande, wankelden bij den eersten stoot; de riemen, waarmede hij het bootje der vrijheid over hooggaande wateren had willen stuwen, bleken later zwakke riethalmen te zijn. Het is voor een demagoog ook een fout, zich zoo te hebben kunnen vergissen, maar het ‘wee den overwonnene!’ klinkt te luider, naarmate de overwin- | |
[pagina 158]
| |
naars zelve tot de helden van den derden rang behooren. Evenwel deze dagen van vernedering waren toen nog verre, een stoot, als Greifzoe's aanklacht bedoelde, kon worden gepareerd. Van der Kemp had het wel bij het rechte eind gehad, toen hij meende dat in de wijze, waarop men van die aanklacht gebruik maakte, vijandschap tegen hem en de geheele Doopsgezinde gemeente te Leiden school. Hij nam den hem toegeworpen handschoen op. Volstrekt niet bevreesd, integendeel het hoofd nog fierder opgeheven dan anders, met vasten tred en helderen blik ging hij zijn gemeente voor; zijn bezielend woord weerde van hen elke gedachte aan kleinmoedigheid. Zijn oudere collega, dominee Hovens, keurde het uitdagend optreden van Van der Kemp beslist af, grooter bedachtzaamheid ware hem vrij wat verstandiger voorgekomen. Ook hij trok krachtig partij voor Catharina, doch op geheel andere wijze. Door zijn bezadigder aard beschikte hij eigenlijk over meer invloed dan onze heftige Patriot, vooral bij de kalme leden der Doopsgezinde gemeente te Leiden, die er natuurlijk de meerderheid uitmaakten; ook daarbuiten telde Hovens menig vriend, die eer met hem zou samenwerken dan met Van der Kemp. Hovens naam was reeds een waarborg, dat men gerechtigheid en waarheid hielp bevorderen, waar men hem steunend ter zijde trad. Hij ontdekte zwakke plekken in het harnas van zijn tegenstanders en maakte er zulk een schrander gebruik van, dat verdeeldheid | |
[pagina 159]
| |
in de schepenbank den heer Hoofdofficier verhinderde, iets van belang tegen mejuffrouw Van der Meulen te ondernemen. Op 25 Maart had de beleedigde vrouw met haar echtgenoot een memorie van suggestie bij heeren Schepenen ingediend, vergezeld van de getuigschriften, ‘attestaties’, harer dienstboden, ook had zij op raad van haar twee rechtsgeleerden de inhechtenisneming verzocht van Greifzoe en van hare gewezen keukenmeid, terwijl zij aanbood zich zelve in haar eigen huis door een stadsbode te doen bewaken. In het vrij lange stuk zegt zij o.a.: ‘Zoo het smertelijk is zig bij de Justitie te moeten verdedigen jegens eene beschuldiging, waartoe men, 't zij door een opzettelijk of onverhoeds misdrijf, 't zij door een hooggaande onvoorzigtigheid, stoffe heeft gegeven, oneindig treffender, oneindig hartgrievender is het, wanneer men zig het onderwerp ziet eener gruwzame aanteiging, waaraan men in zijn gewisse overtuigd is geene gelegenheid, ja geene de minste aanleiding gegeeven te hebben; En deze bittere zielesmerte wordt des te meer hartbrekend naar mate men door zijne personeele omstandigheden in de zamenleving, door zijn levenswijze, door zijn gedrag, zich reekende boven de zedelijke mogelijkheid om ooit in die vernederende omstandigheid te komen. En dit is egter een gebeurtenis, die de tweede ondergeteekende moet ondergaan. Met haren man een stil en gerust leven leidende van de middelen, waarmede de Hemel hen gezegend heeft, van het gewoel der publycke | |
[pagina 160]
| |
zaaken afgezonderd en verwijderd, niemand beleedigende, zich zelve geenes kwaads bewust, ziet zij zig, op het onverwagst, bij de crimineele Justitie aangeklaagd over een fait, 't geen nimmer haar in 't hart is opgekomen, over een fait, ondertusschen, 't geen haar eer, haar leven mogelijk in de waagschaal zoude stellen; 't geen haar van nu af aan tot het voorwerp der haat van een driest gepeupel maakt; en 't geen ondertusschen van dien aard is, dat zij - gelijk in alle andere beschuldigingen doorgaans zeer gemakkelijk is - geen middelen voor handen heeft, om van haare onschuld dadelijk te doen blijken. Zij ziet zig dien zwarten laster aangewreeven door een Domesticq, door een vreemdeling, door iemand ten wiens opzigte zij en haar Man zich niets te verwijten hebben, als alleen dit dat zij hem met te veel weldaaden hebben overladen....’ Behalve de punten der beschuldiging door Catharina uitvoerig besproken en zooveel doenlijk weerlegd, wordt er in dit stuk ook een versje aangehaald, door haar belagers onder het volk gestrooid: ‘Hoe zeer dit woedend Moorders-Rot
Te waapen, waapen snelt,
En zwaarden scherpt voor 's vorsten strot:
't Wordt van God perk gesteld.’
Zij wees er ook in op een ‘Noot’, ‘waarin de zogenaamde weerlooze Christenen worden aangevoerd.’ Met reden beklaagt zij zich over de lichtvaardigheid, waarmede men geloof slaat aan een beschuldiging door misnoegde, boosaardige dienstboden geuit, zoodat | |
[pagina 161]
| |
voortaan elk eerlijk onbesproken mensch onder zijn eigen dak niet meer veilig is, als hij het ongeluk heeft, zulk een deugniet te huisvesten. Scherp wordt er ingelascht: ‘Zijn er in ons Vaderland voorbeelden geweest, zo men de Historische overlevering moet geloven, dat dergelijke schandvlekken van het menschelijk geslagt, aan wier godloozen laster de eerlijke Tijdgenooten, zo min als de Nakomelingschap, getwijfeld hebben, een jaarlijksche bezoldiging voor hun eervergeeten bedrijf genooten, God bewaare ons allen, hen vooral die deel in 's Lands Regeering hebben, dat wij die tijden weder zien herleven!’ Ofschoon Catharina in dit stuk ten sterkste ontkent, ooit tegen haar koetsier of wien ook woorden en gezegden, die hoogst berispelijk zouden geweest zijn, te hebben geuit, wordt er met nadruk door haar op gewezen, dat zulke woorden niet strafbaar zijn. Verder verzoekt zij wel in hare woning bewaakt te worden, doch verlangt ‘vrijen toegang van vrienden en Raaden’, ook houdt zij zich hare vrijheid van handelen in haar eigen huis voor, zonder daar verantwoording van schuldig te zijn. Zij wijst ook op de getuigenis harer andere dienstboden, de eene getuigenis tegenover de andere stellend, en spreekt van den bewusten steen, haar naar het hoofd geworpen, waardoor zij o.a. het ‘verraderlijk zielsgestel van Jan Greifzoe’ wil doen uitkomen. Het geheele stuk getuigt voor de schranderheid harer raadslieden, de rechtvaardigheid harer zaak, en | |
[pagina 162]
| |
zou, ware die naar behooren onpartijdig onderzocht en behandeld, geheel andere uitkomsten hebben moeten opleveren dan het geval bleek te zijn. 't Was niet het eerste van dien aard aan heeren schepenen van Leiden gezonden. Vier dagen na haar verhoor, op dien Zondagavond, had Catharina, in overleg met haar echtgenoot en hunne rechtsgeleerden, Mr. Johan Lusac, en den notaris bij den Hove van Holland, Isaac Elias Lusac, een request ingediend, waarin zij hare ernstige bezwaren uitte tegen de behandeling dezer zaak en herhaald wees op het ongerijmde der aanklacht zelve; ook verzocht ‘suppliante’ daarin van ‘verdere zoodanige ondervragingen’ voortaan verschoond te blijven. Op 18 Maart daaraanvolg. wordt weder een dergelijk stuk door haar opgezonden naar de Schepenbank. Niet alleen was er geen antwoord gekomen op haar dringend vertoog, maar het was het echtpaar ter oore gekomen dat nu ook hunne gewezen keukenmeid nader in verhoor was geweest, alsof men meer gewicht hechtte aan de woorden van eene, die om haar slecht karakter en gedrag door hen was weggezonden, dan aan die eener eerlijke vrouw, die te goeder naam en faam bekend stond.... Ja, het waren bange dagen voor den heer Van der Meulen en zijne vrouw. Hoe voorzichtig dominee Hovens den zieke het voorgevallene had medegedeeld, toch had hij er duchtig onder geleden. Eerst had men moeite gehad hem te doen begrijpen, dat er aan zulk een ongehoorde beschuldiging zijn brave vrouw betreffend | |
[pagina 163]
| |
werd geloof geslagen; toen was hij zeer opgewonden geraakt, in heftige verontwaardiging had hij, zijn toestand vergetend, er op uit willen gaan, om de schurken op te zoeken, die Catharina belasterden.... Pijnlijk was het, hem machteloos te zien terugzinken in zijn stoel, geheel verslagen door het smartelijk bewustzijn dat hij niets vermocht. Ds. Hovens had een zware taak gehad, zijn ouden vriend tot kalmte te brengen; maar nadat hem dit was gelukt, vermande de lijder zich genoeg om bij al de beraadslagingen, die Catharina met de heeren Lusac hield, tegenwoordig te zijn. Er werd steeds uit naam van Gilles Christiaan van der Meulen en Catharina Taan, dus uit beider naam geprotesteerd, de door de rechtsgeleerden opgestelde stukken dragen de onderteekening der beide echtelieden. Noch deze memories, noch die der dienstboden, met wie eveneens lang geconfereerd werd, schenen het geloof aan Catharina's schuld te doen wankelen. Wel werden Jan Greifzoe en Cornelia van der Sand, zooals de laatste voortaan deftig voluit wordt genoemd, in verzekerde bewaring gesteld, op het stadhuis, en kwam er in de woning der familie Van der Meulen een stadsbode, om Catharina te bewaken. Stellig droeg de aanwezigheid van dezen stadsbode tot de veiligheid der echtelieden bij, want het gepeupel schoolde nu minder dan voorheen samen voor hun huis en durfde geen steenen werpen, al zong men beleedigende liedjes en uitte dreigende woorden. De zaak kenterde toch een weinig ten voordeele der belasterde vrouw. Krachtig waren twee leden der | |
[pagina 164]
| |
schepenbank: de heeren Snoeck en Cunaeus, voor Catharina opgekomen, hadden de arrestaties der overige dienstboden ontraden en schijnen ook oorzaak te zijn geweest, dat men mejuffrouw Van der Meulen met geen verdere verhooren lastig viel, maar voortgang had de zaak niet. De toenmalige hoofdofficier, de heer Van der Marck, liet zijn ongenade met volle zwaarte drukken op de ongelukkige familie, zoodat hij de huisvrouw zelfs buiten alle verkeer trachtte te houden en hare correspondentie bemoeilijkte. Welke tyrannie kon iemand in zijn positie zich in die dagen niet veroorloven! Geen wonder, dat er een kreet in den lande opging om betere wetten en zuiverder omschrijvingen van bevoegdheid en ambt. Mogelijk hield de hoofdofficier Catharina voor schuldig en meende hij dat juist in dit geval het recht zijn loop moest hebben, zonder aanzien des persoons; maar waarom overtrad hijzelf de voorgeschreven gebruiken in deze, wat hem later zeer hoog is aangerekend? Het kan ook zijn dat men van het ijdele der aanklacht innerlijk overtuigd, zich zijner eerste lichtgeloovigheid schaamde en daarom de zaak slepende hield; er wordt in de processtukken gewaagd vaneen raad aan Greifzoe, door een advocaat zijner partij gegeven, dat hij de stad moest verlaten en zoo de zaak laten doodbloeden. In elk geval waren de opgeruide geesten niet gemakkelijk tot bedaren te brengen; soms moet men wel aan een geniepige wraakneming denken, aan een met opzet in onrust | |
[pagina 165]
| |
houden, aan het plagen eener weerlooze, daar men degenen, die men gaarne zou hebben aangetast, niet kon bereiken. Toch, ook Catharina's weerloosheid viel hare vijanden niet mede; zij stamde niet voor niet uit een kloek Zaandamsch geslacht, dat over veel invloed en groote rijkdommen beschikte. Haar oudste broeder vooral, Claas Taan de Jonge, trok zich de verdediging van zijn zusters eer sterk aan; er viel met den krachtigen reeder niet te gekscheren, daar hij verstand aan kalmte paarde. Het was hem niet om een intrekken der beschuldiging, maar om volkomen klaarheid in deze te doen, daardoor joeg hij den vijand in het nauw, die zich wel achter geheimzinnige voorgevens trachtte te verschuilen, maar telkens weer werd opgejaagd. Ook de jongere broeder, Cornelis, streed met alle middelen, die hem ten dienste stonden, voor zijn zuster. Hunne vrienden werkten mede als een stille kracht, die de pogingen van Van der Marck en zijn medestanders verlamde. Zoo spoedig zijn toestand het veroorloofde, had Van der Meulen maatregelen genomen tegen Greifzoe, ‘De Bode met de roede der stad Leiden’ kwam den koetsier vanwege zijn meester zijn dienst gerechtelijk ontzeggen. Loon en verschot werden hem tot dien dag toe uitbetaald, maar ook werd Greifzoe aangemaand de tweehonderd gulden, die hij van zijn heer geleend had, terug te geven. Tot verbazing van den Bode betaalde de koetsier, met wien dit alles lang voor zijne gijzeling gebeurde, oogen- | |
[pagina 166]
| |
blikkelijk in ‘gerande ducaten’ de volle som. Ook zijn livrei werd hem afgevraagd, die wilde hij echter behouden, en vroeg daarop drie dagen bedenktijd. Zeker hebben zijn raadgevers hem aan het verstand gebracht, dat hij daar geen recht op had, althans hij leverde de kleedingstukken na de gevraagde drie dagen uitstel bij den Bode in. Deze gerechtelijke maatregel was noodzakelijk geworden, daar Greifzoe, zijn meesteres verradend, nochtans in dienst van zijn meester had willen blijven; ook had hij geweigerd de paarden af te staan, toen Cornelis Meyer, de lijfknecht van den heer Van der Meulen, door zijn meester naar den stal in de Rijnstraat werd gezonden, om er de dieren op te eischen. Meyer had voor alle zekerheid een zekeren Pieter van Noort, een metselaar, verzocht hem te vergezellen. Deze vond het bovendien noodig zijn twee knechts mede te nemen, en zoo, met hun vieren, achtten zij zich eindelijk mans genoeg, den vijand in zijn hol te gaan bestoken. Zij hadden een sleutel van den stal bij zich en waren juist bezig de paarden los te maken, toen Greifzoe door de deur, die met zijn woning ‘correspondeerde’, in den stal kwam stuiven, op hoogen toon vragend wat zij kwamen doen. ‘Jan,’ zei Meyer, ‘ik kom uit order van mijnheer, om de paarden af te halen.’ Maar dit was den ander niet naar den zin. Hij barstte in volle woede los, tierend en vloekend, greep een mestvork en wilde het viertal er mee te lijf. ‘Jan, wees voorzichtig!’ riep Meyer, ‘zie toe dat | |
[pagina 167]
| |
je me niet slaat, want je ziet dat ik de livrei zoo wel aan heb als jij, daarom waarschuw ik je, dat je niet zult slaan.’ Hierdoor werd erger voorkomen, maar het viertal kreeg de paarden niet mee; een der metselaars werd bij het dralend gaan zelfs uit den stal geduwd en gestompt, zoodat hij niet naliet zich daarover later te beklagen. Heel heldhaftig gedroegen deze mannen zich niet, maar Greifzoe was ongelooflijk driest. Werkelijk durfde hij naar het huis van zijn meester ijlen en hem te spreken vragen. Maar de dagen waren voorbij, waarin hij door zijn brutaal optreden den zenuwlijder overblufte. Gilles Christiaan van der Meulen was voor Jan Greifzoe niet meer te spreken, meester en knecht zouden elkaar nooit weer ontmoeten. Wel bleef de koetsier aanhouden, maar Meyer, die zijn nederlaag van daar straks wilde wreken, zeide spottend: ‘Als je heer zegt: kom, moet je dan niet komen, en als hij zegt: ga, moet je dan niet gaan?’ Greifzoe moest zich met verbeten woede hierin schikken. Hij had zich de eerste dagen na de aanklacht den prins te rijk geacht. Op eens was de onbekende koetsier een man van gewicht geworden. Het stroomde bij hem in en uit van voorname en geringe Oranjegezinden, die hem ook stoffelijke bewijzen van hunne belangstelling gaven. Mevrouw Van Gennip had zich mede verwaardigd zijn drempel te overschrijden. Met minzame belang- | |
[pagina 168]
| |
stelling en heilige verontwaardiging over het ‘ongehoorde feit van den aanslag’, had zij hem aangehoord; ten strengste verbood zij hare kinderen ooit weer een voet bij die goddelooze familie Van der Meulen in huis te zetten. Claartje beweerde schreiend dat hare vriendin toch niet kon helpen wat hare tante misdeed, doch Henk schikte zich wonderwillig in zijn lot. Greifzoe moest het verhaal van den voorgestelden aanslag nu gedurig doen, soms verrijkte hij het met eenige nieuwe bijzonderheden, maar meestal vertelde hij woordelijk hetzelfde, wel honderd maal op een dag. Devens en Van Duuren deelden in de glorie van hun vriend; er werd gepraat, gevloekt, gezucht, gedronken en gezongen, in feestelijke stemming over het feit, dat de Heer Erfstadhouder aan zulk een groot gevaar was ontsnapt. Er moest van een en ander bericht worden gezonden aan den prins, minstens een geldelijke belooning had men verdiend door iets aan het licht te brengen, wat zoo gruwelijke gevolgen kon hebben gehad, als Greifzoe eens niet de eerlijke, belanglooze man was geweest, dien hij bleek te zijn. Dirkje voelde zich onder dit alles niet erg op haar gemak; of zij haar mans leugens doorzag en voor hun toekomst vreesde? Althans, zij schreide heel wat af in die dagen; Geertrui Groenevelt kwam haar bezoeken en van raad dienen. Aftreksel van kamillen met een scheutje jenever er door werd te hulp geroepen; of dit den toestand beter maakte? Ook Kee van der Sand hield Dirkje uren gezelschap, zij en Geertrui bleven er zelfs wel middagmalen, | |
[pagina 169]
| |
men had den kost voor 't opscheppen, het was er een royale boel. Keetje toefde hier liever dan bij de eerlijke vrouw Vreugdenburg, die haar wantrouwend gadesloeg, en evenals haar man, van den geheelen aanslag op den prins geen woord geloofde. ‘Wat zij er mee voor hebben weet ik niet,’ zei het ronde vrouwtje, ‘doch dat het van a tot z ondergestoken werk is van den koetsier, daar wil 'k m'n leven onder verwedden.’ ‘Hou je er buiten, vrouw, je weet nergens van,’ raadde Vreugdenburg, die, als eerlijk stil prinsgezinde, van druktemakers als Devens en consorten niets moest hebben. Een ding wist vrouw Vreugdenburg door te zetten, Kee moest des Zondags met haar naar de kerk. Een meisje dat pas voor haar belijdenis had geleerd, dat den Bijbel in haar laatsten dienst wel anderhalf maal had uitgelezen, moest den Zondagmorgen niet overslaan. Zoo trof het dat Kee op een dezer beurten een preek aanhoorde over het gebod: ‘Gij zult geen valsche getuigenis spreken.’ Kee moest luisteren tegen wil en dank, zij zat te draaien en keek haar gezellin schichtig aan, toen deze na afloop opmerkte: ‘Dat was een mooie preek, nietwaar? Ja, de dominee heeft gelijk, wie zich niet aan de waarheid houden, komen zeker in de hel.’ Kee kreeg een geweldige hoestbui, dit belette haar te antwoorden. Den geheelen dag was het anders zoo brutale meisje stil en in zich zelf gekeerd. | |
[pagina 170]
| |
‘Mijn kop af, als ze niet piekert over al haar leugens,’ zei vrouw Vreugdenburg tegen haar man. ‘Waar bemoei je je mee, vrouw,’ vond deze, ‘ik zeg maar wie niets weet, niets deert.’ Keetje had de preek echter spoedig vergeten, zij wilde haar deel van de glorie, die Greifzoe omstraalde. Ofschoon zonder verdienste, was zij royaal met geld en presentjes; zij hoopte schatten in de toekomst te zullen krijgen. Aan ieder, die het hooren wilde, vertelde zij van de goddelooze boekjes, de boekjes tegen den prins, die de jongen van Herdingh, onder zijn jas verstopt, aan juffrouw Van der Meulen bracht, die zij dan las en in de keuken te lezen gaf. Zij, Kee, moest die hardop voorlezen, omdat zij dit het best van allen kon; de juffrouw kwam in de keuken, nu eens om een kooltje vuur voor haar stoof, dan weder omdat zij iets vergeten had, en altijd bleef zij dan praten met hare dienstboden over den inhoud der boekjes, met leelijke woorden tegen den prins uitvarend, die het land ten verderve sleepte. Dat vreeselijke stuk: ‘Aan het Volk van Nederland’, waar zooveel geld op stond, kende de juffrouw haast van buiten, mensch, je werdt er akelig van wat daarin stond.... Nooit genoeg konden hare toehoorders dit verhaal genieten. Jan wierp haar wel eens een waarschuwenden blik toe, om den ijver der vertelster wat te matigen. Geertrui vond dat zij zich schor praatte, en ried haar een geklutst ei met suiker te nemen, om hare stem wat op te frisschen. | |
[pagina 171]
| |
Nog hooger werd de aandacht gespannen, als Greifzoe of Kee vertelden van de verhooren op het stadhuis ondergaan. Hoe beleefd en vriendelijk de heeren waren geweest, hoe men er zich had beijverd hen gerust te stellen, hoe zij waren uitgelokt tot praten en door zooveel voorkomendheid op hun gemak, alles hadden meegedeeld wat zij wisten. ‘Ja, het was wel naar, dat je er je gewezen volk mee schaadde,’ zei Kee, ‘maar waarheid was waarheid, en als juffrouw Van der Meulen in de gevangenis kwam, dan had zij het verdiend, dat was zeker.’ Op het onverwachts kwam er een einde aan al dit gepraat en gefuif. In het laatst van Maart was Greifzoe opnieuw voor de heeren op het stadhuis geroepen, dit was spoedig onder de vrienden bekend geworden, die zich naar zijn huis begaven, opgewonden, nieuwsgierig, ten einde er zijn terugkomst af te wachten. Maar deerlijk werden zij teleurgesteld. Op eens verschenen er twee dienaren der justitie in hun midden, die het illustre gezelschap koeltjes opnamen. Daar zagen zij Devens, ‘berucht wegens het zuurdeeg van 1748’; van Duuren, die al meermalen wegens oneerlijkheid met het recht kennis had gemaakt; Trago, die niet lang daarna een vonnis, ‘wegens het verwekken van onlusten,’ zou oploopen, al trachtte de prins zelf voor hem tusschenbeide te komen; Herman Woltering, allen broodbakkers en ‘beruchte roervinken’; ook bevonden er zich een zekere Massaar, een De Blauw, een Boonebakker, bekend door een standje in het vorige jaar op de | |
[pagina 172]
| |
Oranjegracht ontstaan, wegens het illumineeren met kaarsen, zonder vergunning, op den verjaardag van Z.H. Geertrui en nog enkele vrouwen waren mede aanwezig. Een paar welgekleede heeren hadden aanstonds bij het verschijnen der beambten de woning verlaten. Groote stilte verving de roezige drukte van daareven, toen in plaats van Greifzoe de politie binnentrad. ‘Geef ons het nachtgoed van je man, vrouw Greifzoe, hij zal op het stadhuis blijven,’ zeide een van hen. Dirkje verbleekte. ‘Wat! Blijven?’ stamelde zij. ‘Ja, voorloopig,’ suste de ander. Nu brak er een tumult los, waarbij hooren en zien verging. Men drong om de politiemannen heen, ondervroeg hen, uitte zijn bevreemding, verbazing, verontwaardiging.... men stak den neus in den wind, wraakzuchtig snuivend, men dreigde en schold .... Al schreiend gaf Dirkje het gevraagde, zij wilde medegaan, doch dit werd haar gemoedelijk afgeraden, beter was het, haar man den volgenden dag te komen bezoeken; hij moest in voorloopige bewaring blijven, Kee van der Sand ook, maar er zou hun geen haar gekrenkt worden, zij mochten bezoek ontvangen en konden het er zich zoo aangenaam maken als zij wilden. ‘Met dat al is hij zijn vrijheid kwijt,’ kreet de vrouw, ‘Z.H. de Heer Erfstadhouder zal het weten....’ Je kunt de noodige stappen daartoe doen, al was het morgen reeds,zeide Van Duuren, maar hij zag er zeer verslagen uit. | |
[pagina 173]
| |
‘En Keetje ook,’ zuchtte Geertrui. Maar wat Kee betrof, het was Dirkje zelfs niet ongevallig te vernemen, dat die brutale deern niet meer haar drempel zou kunnen plat loopen. Met haar man stond het echter gansch anders; al was hij geen voorbeeldig huisvader, Dirkje hield van hem op hare wijze; zij was van het begin af bevreesd geweest voor de gevolgen van zijn aanklacht, nu zag zij reeds een deel van hare sombere vermoedens bewaarheid; badend in tranen bleef zij achter met Geertrui Groenevelt, want ontsteltenis had zich van het gezelschap meester gemaakt, de een na den ander droop af, als een geslagen hond. ‘Wees maar kalm, hartje, ik blijf bij je slapen, ik zal je niet alleen laten,’ fleemde Geertrui. Tot diep in den nacht bespraken de twee vrouwen het onverwacht geval en overlegden met elkaar wat zij precies zouden zeggen, als ook zij gevraagd werden om te getuigen. ‘Mijn hoofd is als een kokende pot,’ klaagde Dirkje. ‘Mensch, je moet wat aftreksel van valeriaan drinken,’ ried Geertrui, die te midden der schokkendste gebeurtenissen haar artsenijkunde niet vergat.
|
|