Catharina
(1909)–Elise Soer– Auteursrecht onbekendRoman uit den patriottentijd
[pagina 124]
| |
Zevende hoofdstuk.Zooals was afgesproken, vervoegde Greifzoe zich op een morgen aan het huis van den presidentburgemeester Hubrecht, om er zijn dienst aan te bieden; eenigszins verwonderd gaf men er hem bescheid, dat er geen koetsier gevraagd werd, waarop hij zich onmiddellijk terugtrok, maar dienzelfden dag ging bakker Devens er heen, vroeg den burgemeester te spreken en zeide; ‘vermits hij vernomen had dat een zekere Greifzoe zijn dienst bij den burgemeester had aangeboden, hij zich verplicht oordeelde, dien heer te waarschuwen, dat er achter dien kerel iets stak, want dat hij overal vertelde, dat de juffrouw, bij wie hij woonde, hem had willen omkoopen, om den Heer Erfstadhouder van kant te helpen.’ De heer Hubrecht stond als van den donder getroffen door dit onverwacht bericht. Hij Het den bakker zijn woorden herhalen, alsof hij ze niet goed had verstaan, ondervroeg hem nauwkeurig omtrent zijn betrek- | |
[pagina 125]
| |
king tot Greifzoe, omtrent dat heer zelf, omtrent de familie Van der Meulen, maar twijfelde geen oogenblik aan de waarheid der beschuldiging, wat van iemand in zulk een hooge positie ‘haast niet geloofbaar schijnt.’ De verklaring hiervan moet stellig gezocht worden in het feit, dat het hier een lid der Doopsgezinde gemeente betrof, de secte, die juist toen ter tijde, vooral door het optreden van haar predikant Van der Kemp, met wantrouwen, ja afkeer door de prinsgezinden en leden der Staatskerk werd gadegeslagen. Diens ‘Rehabeamspreek’, I Kon. XII: 16-20, was als een bliksem neergeslagen onder de Oranjepartij. Met de overdrijving, zijn dagen eigen, had de verhitte spreker onder het mom van Rehabeam den Erfstadhouder voorgesteld als een wreed laatdunkend monster, zijn raadgevers als goddelooze lieden, vooral had hij zeer duidelijk doen uitkomen hoe men over den hertog van Brunswijk dacht, den Adoram uit den bijbel, die gesteenigd werd met steenen dat hij stierf, waarop de koning zich verkloekte tot de vlucht. Natuurlijk was noch prins noch hertog genoemd in Van der Kemps rede, maar ieder had de toepassing gemakkelijk gevonden. ‘Want, wie was deze Rehabeam? Door jongelingen, in de zonde grijs geworden, in alle hoofsche verkeerdheden onderwezen; een onbedreven onverlaat, onkundig van zijn ware belangen en van die zijns volks, zonder eenig andere verdienste dan dat hij uit het huis van Isaï was gesproten; een tiran, die alles bukken deed onder zijn ijzeren arm....’ Die ijzeren arm van Willem V toont alleen reeds | |
[pagina 126]
| |
de geweldige overdrijving, waaraan Van der Kemp zich schuldig maakte, tegenover den zwakken, te goedigen prins; maar het zou later nog erger worden en men den vorst gaan vergelijken bij Alva, ja bij Nero. Verhitte taal, gezwollenheid, groote woorden waren aan de orde van den dag, prinsgezinden en patriotten deden daarin voor elkaar niet onder. ‘En,’ ging de redenaar voort, ‘wat rest het volk met zulk een vorst bezocht? Het antwoord ligt voor de hand. Heeft het zedenbederf de gemoederen besmet, wordt het recht verkeerd, het gemeene welzijn opgeofferd aan bijzondere belangen, worden de raadgevingen der deugdzamen verworpen en wordt het oor geleend aan een ongeregelde jongelingschap, dan wordt het aanwenden van scherper middelen noodzakelijk, of de staat helt naar zijn ondergang en de troon wordt gevestigd op de rockende puinhoopen van het omgekeerde vaderland. Toegevendheid wordt dan verderfelijk, oogluiking schandelijk, toeven doodelijk. Dan is het tijd dien vorst de waardige taal te doen hooren: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï. Hem te verstoeten is het recht en de plicht van een volk.’ Uit de zoogenaamde vloekpsalmen zong men daarna: ‘.... Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen.
Roei uit al zijn nakomelingen
En dat in 't volgende geslachte
Elk hun verstorven naam verachte:
Der vaadren misdaad zelfs verschaff
Den Heere reden tot zijn straf....’
| |
[pagina 127]
| |
Of wel: ‘God zal U voor Zijn wraak doen bukken
En, door Zijn sterke hand,
U uit uw tent en schuilplaats rukken;
Ontwortelen uit uw stand.
De vromen zullen, vrij van nood,
Dan lachen om uw dood....
De redenaar, die dus het hoogste gezag in den lande aanrandde, was de voorganger, de vriend der familie Van der Meulen; ook verdacht men Catharina Taan zelve deel te hebben gehad aan het rondstrooien van dat ‘perfide libel’ Aan het Volk van Nederland. Velen meenden zelfs dat Van der Kemp, hiervan de schrijver was. Pas onze dagen zouden het geheim aan het licht brengen, Van der Kemps vriend, Jonkheer Joan Derk van de Capellen tot de Pol, als den auteur aanwijzen; doch de tijdgenoot heeft in duister getast, en het is te begrijpen, dat een man als de presidentburgemeester onder deze omstandigheden te snel geloof sloeg aan eene aantijging, die men als zij een lid der Staatskerk had betroffen, minstens zou hebben betwijfeld, misschien schouderophalend bejegend. Het is waar, men had aan den anderen kant niet stil gezeten, ‘de lastertaal’ van Francis Adriaan van der Kemp met woeker beantwoord. De prins werd tot een engel van goedheid verheven, met alle Christelijke deugden toegerust voorgesteld; zijne vijanden werden afgeschilderd, boos als de satan zelf, hunne ontwerpen waren in de hel gesmeed, de vrijcorpsen werden moordrotten genoemd, uit tirannen en dwingelanden bestaande, een muitzieke hoop. Dokter Van Schelle | |
[pagina 128]
| |
had zijn geweer willen blank schuren in de borst zijner landgenooten, zijn handen in Oranjebloed willen verven... hij was een ‘vrijheidmoorder’, ‘burgertraiter’, een ‘wanschepsel’; men werd gewaarschuwd hem niet als medicus te roepen, want hij kon de lijders wel doodelijk vergif in plaats van heilzame middelen toedienen.... Dit alles was nog niets vergeleken bij de wraakfiolen toen en later uitgestort over het hoofd van zijn vriend en medestander Van der Kemp. Deze werd een omgekeerde gereformeerde, remonstrantsche, menniste, sociniaansche onmensch genoemd. Een voorbeeld van snoodheid, vraagbaak der Loevensteinsche factie; hij had de burgers opgeruid tot de wapenen, om haar regenten te vermoorden, om een Barneveldsche factie ten troon te voeren, om den heerschenden godsdienst te verwoesten, de vrijheid te onderdrukken, het stadhouderschap uit te roeien, en een dubbele aristocratie onder zijn snood complot in te voeren. ‘Zoo durft een Menonist, van Eer en Deugd verbasterd,
Besmetten 't heilig Coor, daar hij van muitzucht blaakt!
Hoe! Heeft dien Renegaat Oranje niet gelasterd?
Zijn Eer niet snood verguisd, of meest zijn doen gewraakt?’
‘O Rehabeam Prediker!’ zegt het vlugschrift, waarin boven aangehaalde regelen voorkomen, ‘welk een vuige ziel woont in uw dwepend lichaam? Zoo het waar is, dat gij op die beruchte Amsterdamsche Bijeenkomst, op die beruchte Vrijheidsmaaltijd, - daar, God weet het! misschien den val van Oranje bezworen werd - geknield, op het welgelukken van een anderen Slatius dronk: zoo het waar is, zeg ik, waart gij, als | |
[pagina 129]
| |
het heilloost monster, onwaardig deez' vrijen grond langer te betreeden.... Wie riep hem om aan het misbruikt gezag palen te stellen? Of 's volks zoogenaamde verloren en vervreemde Rechten terug te bezorgen? Was daar een getollereerde meniste Dominé toe noodig? Jan Vos zegt: ‘Er is geen kwaader kwaad, dan daar een papetong komt spreken in den raad....’ Gij wandelt in een schaapskleed, maar van binnen zijt ge een grijpende wolf.... Ge behoeft niet misschien misdadig te worden, ge zijt het reeds. Elk stille vaderlander walgt van uw snoode daden, uw naam zweeft met verachting op haar lippen.... En allerzekerst vertrouwen de brave Vaderlanders, dat het rechtvaardig Opperwezen al uw daden en handelingen van uwe hand zal eischen.’ Met deze indaging voor den rechterstoel des Allerhoogsten besluit de schrijver. Nietwaar, de gevonnisde predikant kon het er voorloopig mee doen. Maar voldaan was men niet. Al dit schelden werkte niets uit; men was aan elkaar gewaagd; blaffende honden bijten niet, dacht onze dominee misschien, doch nu bood zich een gelegenheid tot zekerder wraak. De ontroerde prinsgezinden, de ontruste regenten van Leiden, de leden der Staatskerk zagen hier een wapen, waarmede zij niet alleen een booze vrouw, maar een geheele ‘bende nieuwigheidszoekers’, hun aartsvijand Van der Kemp, zijn wapengenootschap, ja, de geheele Doopsgezinde gemeente binnen Leiden zouden kunnen treffen. De president-burgemeester werd zelfs zoo verblind door het vooruitzicht op deze wraak, dat hij zijn | |
[pagina 130]
| |
bevoegdheid overtrad. In plaats van de justitie, H.H. Hoofdofificier en Schepenen van de zaak kennis te geven, ging hij op eigen houtje handelen. Hij ontbood Greifzoe, Devens en Van Duuren tegen den volgenden avond, den zesden Maart, bij zich aan huis; de hoofdofficier Van der Marck en de pensionaris Van Staveren zouden bij dit gesprek tegenwoordig zijn. Alzoo geschiedde. Als vrucht van dit onderhoud werd den zevenden, den Zondag, in alle stilte een vergadering van Schepenen belegd, aan wie de Hoofdofificier een relaas van het voorgevallene mededeelde. Greifzoe werd ook door deze heeren gehoord; de meesten geraakten onder den indruk dat de koetsier zuivere waarheid sprak. Met terzijdestelling van alle door de wet voorgeschreven gebruiken, zonder eenig decreet, zonder dat mejuffrouw Van der Meulen door een behoorlijke voorafgaande dagvaarding verwittigd was geworden van wat haar boven het hoofd hing, werd besloten, haar nog dienzelfden avond in hare woning te overvallen en door twee schepenen, in bijzijn van den griffier te doen hooren.
Nog altijd was de heer Van der Meulen ongesteld, waardoor het leven in het groote huis op de Hoogewoerd stiller dan gewoonlijk zijn gang ging. Wel zat de zieke eenige uren daags op, maar hij begaf zich weer vroeg ter ruste. Met een droefheid, die zij zorgvuldig verborg, zag Catharina hoe de krachten van haar man gesloopt werden door de aanvallen van een kwaal, waartegen geen kruid scheen te wassen. Toch | |
[pagina 131]
| |
was zij dien zevenden Maart naar de kerk gereden, waarbij Kaatje haar had vergezeld; Jannetje nam hare plaats zoolang in bij den zieke, die er zelf op had aangedrongen, dat zijn vrouw en nichtje de preek van hun ouden vriend, Ds. Hovens, niet zouden verzuimen. Verder was de Zondag voor Catharina in eentonige stilte verloopen. Kaatje had afwisseling genoeg gehad. Claartje, haar broeder en Cornelis waren er des middags geweest. Hendrina had haar zusters plaats in de zaal ingenomen. De jonge lieden wisten wel hoe het zich gezellig te maken, ooms ziekte beteugelde de vroolijkheid maar weinig. Bij zich aan huis voelde Kaatje zich vrijer tegenover Henk dan onder het oog zijner moeder. Juffer Aalsmeers lieftallige opgeruimdheid had een gunstigen invloed op Henk; hij had zich weinig aan Hendrina's tegenwoordigheid gestoord, die trouwens in een Spectator verdiept, niet scherp toekeek. Claartje diverteerde zich met Cornelis, haar broeder fluisterde zoete woordjes tot Kaatje, die maar al te gaarne een verstolen handdruk wisselend, alle politiek en geloofsverschil vergetend, gelukkig in het oogenblik, met hooggekleurde wangen en schitterende oogen, zich zijn beminde aanstaande bruid voelde. Toen de zieke des avonds rustig sliep, had zijn vrouw een stichtelijk boek genomen en poogde bij het zwakke kaarslicht iets te lezen. Maar zij leunde al spoedig achterover; zij was vermoeid van het voortdurend verplegen, meer nog door de onrust, die haar verteerde, den angst om het haar zoo dierbaar leven, | |
[pagina 132]
| |
dat langzaam doch zeker wegkwijnde. Hendrina was door eigen lijden veel afwezig, Kaatje ging op in hare jonge liefde, Catharina voelde zich eenzaam; twee groote tranen biggelden haar langs de wangen, zonder dat zij het bemerkte; zij klaagde noch morde, maar het wee om de aanstaande scheiding deed haar het hart samenkrimpen. Ruim dertien jaren waren zij vereenigd geweest in een gelukkigen echt. Het had der rijke reedersdochter indertijd natuurlijk niet aan talrijke aanzoeken ontbroken, eer zij op zesendertigjarigen leeftijd hare hand schonk aan den vriend haars broeders, den vriend van haar huis. Van der Meulens karakter, vroomheid en zakenkennis stonden hoog aangeschreven bij zijn gemeente en daarbuiten. Catharina kon hem volkomen vertrouwen, zijn eigen rijkdom sloot berekening omtrent den hare buiten; maar hij op zijn beurt had in haar een brave vrouw gevonden. ‘Gij krijgt eene dochter Gods, eene vredemaakster tot ega’, schreef dominee Hovens, voorganger der Doopsgezinde gemeente te Leiden, indertijd in zijn gelukwensch aan den bruidegom, ‘Zalig zijn de vredemaeckers, zij zullen Gods kinderen genoemd worden.’ De geheele Doopsgezinde gemeente verheugde zich met hem over het feit, dat door Catharina's invloed een jarenlange twist tusschen Van der Meulen en zijn eenige zuster was bijgelegd. Zoo werd zij ingehaald en gezegend, de reedersdochter van de Zaan, toen zij hare nieuwe woonplaats betrad, waar zij in stil geluk, als weldoenster van velen, haar huwelijksleven sleet, tot de herfst van het | |
[pagina 133]
| |
vorige jaar haar echtgenoot met zware ziekte bezocht. Zij waren geen menschen van veel uitgaan, van veel vriendenbezoek of feestmalen geweest, meestal hadden zij hun genoegen in eigen kleinen kring gevonden, hadden de weelde van den rijkdom genoten, met gulle hand voor minder gegoeden zorgend. In de laatste zomers was Catharina's grootste genot geweest met hun schuitje, als het weder het veroorloofde, reeds vroeg op den dag uit te varen, om in hun tuin te vertoeven, die een weinig buiten de stad was gelegen. Daar las zij de werken van Winter en van Van Merken, een stichtelijk boek, ook wel een politiek vlugschrift dier dagen, want haar schrandere levendige geest bepaalde zich niet tot den engen kring van hare huishouding. Hendrina kon dit genot deelen en Van der Meulen drentelde op en neer, schreef zijn brieven of luisterde, met een lange pijp gewapend, als Catharina of hare zuster iets voorlas. Hier kwamen vrienden en goede kennissen hen bezoeken, bleven vaak tot laat in den avond, zoodat men zich haasten moest, wilde men nog tijdig in de stad terug zijn, om het schuitje te kunnen bergen in het schuitenhuis. Met weemoed dacht de bedroefde vrouw aan deze gelukkige dagen terug, zij zag het maar al te goed, nooit zouden zij meer, als het zomer werd, te zamen naar buiten varen, wie weet hoe spoedig zij weduwe zou heeten.... Een zeer zacht tikken aan de kamerdeur deed haar plotseling opschrikken uit hare sombere gedachten. Haastig rees zij overeind, wischte de tranen af en | |
[pagina 134]
| |
opende de deur voorzichtig op een kier. Kaatje stond voor haar met bleek, bestorven gezichtje. ‘Tante, o, tante,’ stamelde zij, ‘daar zijn drie heeren om U te spreken, en zij doen zoo gewichtig, zoo vreemd....’ ‘Drie heeren!’ herhaalde Catharina verbaasd; in haar zenuwachtigen toestand, verzwakt door zorgen en werken, sidderde zij even; het gevoel van een naderend onheil, van iets geheimzinnigs, dat haar bedreigde, deed haar aarzelend vragen: ‘Wie zijn het? Wat willen zij?’ Kaatje haalde de schouders op. ‘Ik weet 't niet,’ zeide zij dof. ‘En dat op Zondagavond....’ prevelde hare tante in gedachten, ‘ik kom.’ Zij voelde aan haar kanten mutsje, streek even langs haar kleed van effen laken, of alles wel net en proper zat, ordelievend van aard als zij was. ‘Stuur Jannetje bij oom,’ zeide zij en ging met een bezwaard hart naar de zaal. Bij het binnentreden der statige vrouw, sprongen de bezoekers op en bogen beleefd, onwillekeurig een weinig onder den indruk harer kalme waardigheid. De heeren maakten zich bekend als leden der schepenbank van Leiden: Mr. Adriaan van Heusden, Mr. Cuneus en hun griffier. Catharina vroeg verwonderd wat haar op Zondagavond en op zulk een ongewoon uur de eer van hun bezoek verschafte. ‘'t Is ons eenigszins pijnlijk, U dit te verklaren,’ zeide Mr. Van Heusden, ‘doch wij twijfelen niet of U | |
[pagina 135]
| |
wilt ons op enkele vragen, die wij U moeten stellen, naar waarheid antwoord geven.’ ‘Natuurlijk, mijnheer,’ zeide Catharina eenvoudig. Men nam plaats. De griffier legde zijn papieren voor zich op tafel. De heeren keken even in een rol, die zij bij zich hadden, toen met een keelgeschraap en barscher houding begon de oudste schepen te vragen, met de wijdloopigheid, die zaken van dezen aard vooral toen kenmerkte of zij, mej. Van der Meulen, niet erkende een koetsier, uit Duitschland afkomstig, nu omstreeks vier jaren in dienst te hebben; welke koetsier. Jan Greifzoe genaamd, wel al vijfentwintig jaren hier te lande vertoefd had; met wien zij gewoon was vele gesprekken te houden over den toestand van het land en ook over Z.H. den prins van Oranje, Willem den Vden. Catharina had haar ondervrager kalm laten uitspreken, zij dacht aan den steen, dien men eenige avonden te voren in haar voorgang had gesmeten en meende dat er onnoodige drukte van dit geval werd gemaakt, maar bij de laatste zinsneden keek zij verbaasd. ‘Gesprekken gehouden met mijn koetsier over het land, over Z.H.? Wel neen, dat is nooit gebeurd,’ zeide zij kort en bondig. ‘Ei, mejuffrouw, herinner U eens goed; zullen wij uw geheugen te hulp komen? Verleden zomer heeft U herhaalde malen in uw tuin, met dezen Greifzoe over den achteruitgang van 's lands zaken, over den hertog van Brunswijk gesproken....’ | |
[pagina 136]
| |
‘Geen woord van aan....’ viel zij den schepen levendig in de rede, hij wuifde met de hand, ‘ook in het blauwe gangetje, bij uw keuken, heeft U het wel met hem over deze onderwerpen gehad, bedenk U eens goed, mejuffrouw.’ ‘Ik behoef mij daar niet op te bedenken; het is nooit gebeurd,’ sprak zij hoog, ‘hoe komt U aan deze leugens, deze zotternij, mijnheer?’ ‘Pardon, het vragen staat aan ons,’ sneed de rechtsgeleerde haar den pas af en vervolgde of zij niet van den hertog Van Brunswijk gezegd had dat hij niets anders waard was dan dat men hem rattenkruid gaf of den kop voor de voeten legde, daar hij geld van Engeland trok en de schepen verkocht had, eer ze uit de haven waren? Catharina hoorde hem aan met saamgeknepen lippen, toen hij zweeg, ontkende zij, zonder er iets aan toe te voegen. Hij nam haar even scherp op, hare houding was die eener beleedigde vorstin; toen ging hij weer voort, alsof hij een van buiten geleerde les opzei: of zij niet aan haar dienstpersoneel in de keuken verscheidene malen boekjes ter lezing had gegeven, waarin alleroneerbiedigst over den prins werd gesproken, zoodat men het geschriften kon noemen: doortrokken van een vijandigen geest tegen Z.H., met name zeker libel: ‘Aan het Volk van Nederland,’ betiteld? Weder ontkende Catharina. Zij zat daar als een marmer beeld, zoo kaarsrecht, zoo onbeweeglijk; hoe doodelijk ontsteld, hoe diep geërgerd, wist zij zich te | |
[pagina 137]
| |
beheerschen, alleen de oogen, groot en donker, vlamden van verontwaardiging in het wasbleek gelaat. Opnieuw, als had zij niets ontkend, ging de beschuldiger voort met eentonige stem: Of zij niet reeds een half jaar geleden tegen den koetsier. Jan Greifzoe, gezegd had, ‘dat er aan het hof een kok moest zijn, die het eten voor den prins bereidde en daarin vergif moest doen, zooveel dat Z.H. er aan barstte; b.v. in een sausje, bij de aardappelen, waar de prins zooveel van hield; iets voor hem apart....’ Nu kon de geplaagde vrouw zich niet langer betoomen, zij sprong op, steunde zich met sidderende hand aan de rugleuning van haar stoel en riep: ‘Houd op met die walgelijke taal, mijnheer, wat ongehoorde leugens, wat booze aantijgingen zijn dit! Hoe komt men er aan? God hoort mij, het is alles gelogen, alles, alles....’ ‘Wind U zoo niet op, mevrouw,’ zeide de heer Cuneus, die tot nu toe het geheele tooneel lijdelijk had bijgewoond, doch wiens blik van sympathie, van medelijden getuigde. Zij voelde dit als bij instinct. ‘Maar het zijn God geklaagde leugens,’ herhaalde zij. Mr.Van Heusden sprong nu ook op en vroeg scherp: Maar heeft U dan niet tegen Jan Greifzoe gezegd: ‘Als er eens iemand was, die den prins van kant holp, die zoude wel een goed stuk of een goede somme gelds kunnen bezorgd worden?’ ‘Neen, neen, neen!’ kreet zij, ‘ik heb nooit een woord van al deze infame dingen gezegd. Mijn God, hoe komt iemand er bij?’ | |
[pagina 138]
| |
‘Heeft U niet gezegd dat die som zou zijn tien duizend gulden?’ ging spreker onbarmhartig voort. ‘Ik heb niets, niets van dit alles gezegd, alles is een weefsel van logen, ik.... groote God!....’ De kamer draaide voor hare oogen, zij tastte met haar linkerhand naar de tafel, wankelend, blijkbaar op het punt haar bewustzijn te verliezen. Mr. Cuneus sprong op en steunde haar, deed haar neerzitten in haar stoel, haalde een glas water van het buffet.... Zij dronk, hare tanden klapperden tegen het glas. De griffier boog het hoofd diep over zijne papieren, iets in zich zelf mompelend, alleen de oudste der heeren bleef onbewogen. ‘Bekende kunsten,’ sprak hij honend. Catharina hoorde hem niet. Toen zij weder een weinig tot zich zelve kwam, begon hij, alsof er niets was gebeurd. ‘Bedenk U goed, mejuffrouw, er is meer dan een getuige voor de waarheid dezer beschuldigingen.’ ‘Het kan wel zijn,’ prevelde zij dof, ‘maar dan liegen zij allen.’ ‘Dat is gemakkelijk te bewijzen,’ zeide hij pralend. ‘Bewijs het dan,’ riep zij, door zijn toon en houding geprikkeld. ‘Heeft die ellendige kerel, die Greifzoe dat alles verzonnen? Heeft die mij aangeklaagd?’ Zij keek beurtelings naar de drie mannen, die haar niets antwoordden, doch zij las meer op hunne gezichten dan zij vermoedden." ‘Dat is het,’ riep zij meer en meer tot zich zelf komend, ‘maar, mijne heeren, hoort mij, gelooft mij, ik getuig naar waarheid, dat ik nooit een | |
[pagina 139]
| |
lid der regeering, hij zij wie hij zij, berispt heb, veel minder gelasterd; ik zou wel dwaas of van mijne zinnen beroofd moeten zijn, als ik in tegenwoordigheid der domestiquen den Heer Erfstadhouder of iemand der regeering zou hebben besproken,’ voegde zij er hooghartig aan toe. ‘Dus U heeft ook geen boekjes over den prins handelend, te lezen gegeven aan uwe domestiquen?’ vroeg schepen Cuneus, die haar blijkbaar onschuldig en hoogst onwaardig bejegend achtte. ‘Nooit,’ zeide zij en vertelde dat haar gewezen keukenmeid wel eens pamfletten en prenten in huis had gebracht, zooals de andere dienstboden haar hadden gezegd, dat deze meid, om zekere verhouding tot den koetsier, door haar was weggezonden; ook sprak zij van den steen, die eenige dagen te voren, des avonds tusschen tien en elf uren, toen zij zich in de gang bevond, nadat zij haar zieken man te bed had geholpen, door de glazen boven de voordeur was geworpen, een steen van zoodanig maaksel, als er verscheidene andere in hare stalling werden gevonden, hetgeen haar dus had doen denken, dat de koetsier dien geworpen had. Nog voegde zij er bij dat haar gewezen keukenmeid, Kee van der Sand, bij haar vertrek had gezegd, hoe zij de juffrouw een poets zou spelen, waarvan zij zou staan kijken, welk gezegde haar door hare werkmeid, Judith, was overgebracht. Zij stelde nu kalm voor dat men hare andere dienstboden zeker dadelijk wilde hooren, zij zouden buiten hare tegenwoordigheid, daaraan twijfelde zij niet, hare woorden bevestigen. | |
[pagina 140]
| |
Maar dit scheen Mr. van Heusden volstrekt niet naar den zin. Onder voorgeven dat hij hiertoe geen instructies had, pakte hij zijne papieren bijeen, zeide ietwat dreigend dat hij niet anders kon dan hoop koesteren, dat deze zaak naar waarheid tot een goed einde zou komen, dat iemand beschuldigd van zulk een vreeselijk opzet, als het naar het leven staan van Z.H. den Heer Erfstadhouder, alle krachten moest inspannen, om zich van zulk een blaam te zuiveren, als het.... kon, waarna hij met lichte buiging afscheid nam. De beide andere heeren draalden een oogenblik, maar toen hij zich omkeerde en hen aanzag, gingen zij ook, na een stomme buiging de kamer uit, Catharina ten prooi latend aan een zielsangst, die werd opgewogen door hare verontwaardiging. Zij dacht er niet aan naar het schelkoord te grijpen, opdat zij werden uitgelaten; zij zonk half vernietigd in haar stoel terug, wrong de bleeke handen, streek zich herhaald over het voorhoofd als om hare gedachten te ordenen, keek half verwezen om zich heen, als meende zij een oogenblik te hebben gedroomd, en toen door de stilte om haar een weinig gekalmeerd, dronk zij nogmaals een glas water en begon nadenkend op en neer te loopen. Hier moest gehandeld worden, maar hoe? Aan haar man alles vertellen, hem raadplegen.... helaas, het kon niet, hij was te zwak. Haar notaris verzoeken bij haar te komen.... daartoe was het te laat, en dan op den Zondag.... met rijtuig naar hem gaan.... neen, duizend maal neen. Aan dien Greifzoe zou zij zich nooit meer toevertrouwen. Vreemd, hij had zich dien | |
[pagina 141]
| |
morgen ziek gemeld, de oude koetsier uit de Langestraat had op zijn verzoek in zijn plaats de paarden gemend, daar stak wat achter; zou Jan den Zondagmorgen benut hebben, om haar te belasteren? Hoe anders dan door hem kwamen heeren schepenen aan die afschuwelijke verzinsels? Zij verzonk in gepeins. Wat kon zij doen, hoe het gevaar bezweren? Steeds grooter werd haar angst, terwijl zij gejaagd op en neer liep. Plotseling stond zij stil, vouwde de handen en kreet: ‘O, God, help mij! Gij alleen weet waartoe dit alles dient. Gij ook weet dat ik onschuldig ben, ontferm U mijner?’ Toen kwamen de tranen, heet, hartstochtelijk, zij schreide of haar hart zou breken. ‘Wat een ellende voor Gilles,’ snikte zij, ‘kon ik het maar voor hem stil houden, wat moet ik doen, wat moet ik doen?’ Een licht gedruisch achter haar deed haar omzien, daar stond Kaatje. ‘Wees niet boos, lieve tante. Ik hoorde U schreien, dat is zoo iets ongewoons,’ stamelde het meisje, ‘ik....’ zonder den zin te voleinden, sloeg zij hare armen om den hals der geschokte vrouw en kuste en liefkoosde haar. Catharina leunde het moede hoofd op haar schouder. ‘O God, Kaatje, als je wist....’ ‘Ik kwam in de gang, toen die heeren weggingen,’ vertelde het meisje en hoorde een van hen driftig zeggen: ‘'t Is een schandaal, een brave vrouw van zoo iets te verdenken....’ Hij zweeg, toen hij mij zag, keek mij aan en toen ik de voordeur | |
[pagina 142]
| |
opendeed, zei hij snel. ‘Ga maar gauw naar mevrouw toe en zeg haar dat alles wel terecht zal komen, dat zij alle middelen....’ Meteen keerde een van de anderen zich om en hij zweeg met een veelbeteekenenden blik.’ ‘Ja, ja, Mr. Cuneus was niet tegen me, geloof ik,’ stamelde Catharina, ‘maar die ander....’ Haastig, in volle verontwaardiging, deelde zij mede wat er was voorgevallen, zij had een gevoel of zij zou bezwijken, als zij zich niet uitte; hare pleegdochter luisterde ontsteld, stom van verbazing. ‘Arm kind, ik had je dit niet moeten vertellen,’ riep Catharina, toen zij het bleeke gezichtje opmerkte, waaruit de groote oogen haar angstig aanstaarden, ‘maar ik ben mijzelf niet; iemand te overvallen in zijn eigen huis, met zulke schandelijke verdichtsels, te doen alsof ik een misdadigster ben, denk toch eens, Kaatje, een misdadigster, een gifmengster, een die met moordplannen.... o kind, ik kan het niet onder woorden brengen, 't is te erg....’ ‘Greifzoe en Kee hebben dat alles verzonnen, om zich te wreken, tante, houd U kalm, geen mensch zal aan zulke leugens geloof slaan, 't is bespottelijk,’ zei Kaatje hare zelfbeheersching herkrijgend. ‘Dat zul je wel anders zien gebeuren,’ kreunde Catharina. ‘O, je arme oom, hij besterft het als hij 't hoort.’ ‘Laat er oom voorloopig buiten,’ ried Kaatje, ‘en.... laat ons zien.... wij moeten toch iemand raadplegen, iemand, die verstand heeft van zulke zaken....’ | |
[pagina 143]
| |
Zij dacht aan Henk van Gennip, maar drong zijn beeld onmiddellijk op den achtergrond, ‘dominee Van der Kemp....’ meende zij aarzelend. ‘Ja, ja,’ zei Catharina gretig, met een ontspanning in het vertrokken gezicht, ‘ja, zoo iemand kan hij ons raden; maar hoe laat ik hem dit weten, hoe krijg ik hem hier?’ ‘Ik zal naar hem toe gaan,’ stelde Kaatje voor. ‘Neen, kind, jij zoo laat, op Zondagavond, geen denken aan. Laat Jannetje hier komen, zij kan zwijgen, met haar wil ik overleggen. Ga jij zoo lang bij oom.’ Toen Jannetje de Neef, de oude getrouwe, die Hendrina reeds zestien jaar diende, bij mejuffrouw Van der Meulen kwam, had deze hare kalmte in zooverre herkregen, dat zij haar slechts datgene mededeelde, wat zij bepaald moest weten: n.1. het uitleenen der smaadschriften tegen den prins en den hertog aan hare dienstboden en het spreken daarover met den koetsier. Jannetje kon hare ooren niet gelooven, haar afschuw van Greifzoe's leugens deed haar uitdrukkingen bezigen, die hare meesteres zich haastte te smoren. ‘We zullen het dien smeerlap wel anders leeren,’ betuigde de oude in onvervalscht Zaansch dialect, ‘zoo'n vuile guit; als de heeren ons niet hooren willen, zullen we schriftelijk getuigenis afleggen. Wees maar niet bezorgd, lieve juffrouw; Jan zal al gauw als de smerigste dief en leugenaar te pronk staan; met Gods hulp zullen we dat varken wel wasschen. De hemel | |
[pagina 144]
| |
vergeve het mij, maar hij en Kee moeten samen naar 's-GravensteinGa naar eind1)), eer zal ik niet rusten.’ ‘Bedaar, bedaar wat. Jannetje,’ zei Catharina, ‘laat ons beginnen met onzen tijd niet te verspillen; ga naar dominee Van der Kemp, vraag of hij zoo goed wil zijn, dadelijk bij mij te komen; je kunt hem wel al vast iets zeggen van wat er gaande is, van het uitleenen der boekjes, vooral van dat ‘Aan het volk van Nederland’, maar spreek er met niemand anders over, ook niet met mijne zuster, slechte tijding hoort men vroeg genoeg.’ De ontruste vrouw vertrouwde zich zelve niet genoeg, om zich naar de ziekenkamer te begeven, zij bleef in de zaal, waar zij haar onderhoud met heeren schepenen overdacht, zich alles nauwkeurig voor den geest halend, overleggend hoe zij het Van der Kemp zou meedeelen, zich afvragend wat hij haar zou raden. Op en neer gingen hare schreden, zij vergat hare vermoeidheid van daar straks door de opwinding, die haar het bloed koortsachtig door de aderen joeg. Telkens keek zij op de pendule, luisterde of er gescheld werd, schrikte op bij elk geluid van straat of in huis. Kaatje mocht haar geen gezelschap houden, die zat bij oom, het hart vol kommer; de zieke sliep rustig.
Eer dan zij hopen durfde of verwachten, trad dominee Van der Kemp de zaal binnen, waar mejuf | |
[pagina 145]
| |
frouw Van der Meulen hem ontroerd te gemoet trad, beide handen naar hem uitstrekkend. Van zijn kant was de begroeting niet minder hartelijk. Zorgzaam leidde hij haar toen naar een zetel, nam tegenover haar plaats en zeide: ‘Ik dacht eerst dat het met uw man weer minder goed was, doch Jannetje heeft mij verteld wat uw laaghartige koetsier in het schild voert....’ ‘O, maar zij weet lang niet alles, ik heb tegen haar slechts van die boekjes gesproken, die ik in de keuken zou hebben te lezen gegeven, maar het is veel, veel erger!’ riep zij gejaagd, en toen, voorover gebogen, de handen saamgeknepen, zonder een enkel gebaar, met een stem dof van onderdrukte hartstochtelijkheid, deelde zij hem alles mede wat tegen haar was ingebracht. Hij luisterde zwijgend, met groote aandacht, hare opgewondenheid deed den heftigen man eigen kalmte behouden, maar op zijn sprekend gelaat teekende zich de aandoening af, die hare woorden in hem opwekten. Francis Adriaan van der Kemp was toen een man in den bloei van het leven; zijn welbesneden, ovaal gelaat, naar de gewoonte dier dagen glad geschoren, zijn groote donkere oogen, de krachtige kin, de rechte neus vormden te zamen een indrukwekkend geheel, onmiddelijk het besef te voorschijn roepend, dat men hier met geen alledaagsch man te doen had. Het hooge, als gebeeldhouwde voorhoofd getuigde voor den denker, de mond had iets strengs, dat aan militair commando herinnerde. Werkelijk was deze predikant | |
[pagina 146]
| |
eerst tot officier bestemd geweest, had o.a. een poos in het regiment zijns vaders gediend, die de veldslagen van Rocoux en Lafeld had medegemaakt, maar ten slotte had zijn lust tot studie de overhand gekregen en was hij naar Groningen gezonden, om er voor den predikdienst te worden opgeleid. Professor Chaufepié had hem in het Grieksch onderwezen, professor Gerdes, die bij uitnemendheid gereformeerd, een ijveraar voor de eer zijner kerk wordt genoemd, was er de beroemde leider der godgeleerde faculteit; toch keerde de jonge man zich af van de richting zijner voorvaderen en werd, waarschijnlijk onder den invloed van den Groninger hoogleeraar F.A. van der Marck, een aanhanger der Doopsgezinden. De dienaren der Staatskerk konden hem dit niet vergeven, in tallooze geschriften dier dagen wordt hij steeds ‘renegaat’ genoemd; men maakte minstens zooveel misbaar over zijn gedrag als over dat van Julianus den Afvallige; bij een man zonder beteekenis had men eer berust. Dat hij bovendien een démagoog werd, met aristocratische neigingen, dat zijn boezemvriend. Jonkheer Joan Derk van de Capellen tot den Poll, de geduchtste bestrijder van Willem den Vden, hem in zijn handelingen betrok, dat hij den kansel gebruikte, om zijn denkbeelden over de rechten en vrijheden van het volk te verkondigen, dat hij aan de oefeningen in den wapenhandel een werkzaam aandeel nam, kortom, dat hij tong, pen en degen in dienst der nieuwe denkbeelden stelde, dat hij een vereerder van Locke, een vriend der Amerikanen was, dat hij | |
[pagina 147]
| |
de Franschen openlijk onze vrienden, de Engelschen even onbewimpeld vijanden durfde noemen, dit alles werd hem zwaar aangerekend; maar het zou nog lang duren, eer men dezen onvermoeiden kampvechter aandurfde en dan nog.... met hulp uit den vreemde. Wie weet of men hem nu niet zijdelings dacht te treffen in een lid zijner gemeente, van wie bekend stond, dat zij door hartelijke vriendschap aan hem was gehecht; van wie gefluisterd werd dat zij betrokken was in zijn plannen, deelgenoote zijner handelingen wat het verspreiden betreft van het beruchte pamflet: ‘Aan het Volk van Nederland’. Wisten niet sommigen dat het portret van Joan Derk van de Capellen tot de Poll een plaats had gevonden in hare woning. Deze gedachten welden op bij den predikant, terwijl hij luisterde naar Catharina's verslag van het gebeurde; maar in plaats van bezorgdheid bij hem op te wekken voor eigen veiligheid, vermeerderde zijn strijdlust, begon zijn schrandere geest aanstonds naar wapens te zoeken, om zijne en hare vijanden te bestoken. ‘Het is een complot, waarde vriendin, een misdadig complot,’ zeide hij peinzend, ‘daar zit meer achter dan de wraaklust van uw koetsier en de kwelzucht van dat duivelachtig meisje, Kee van der Sand; het moet een net worden dat U, dat ons over het hoofd zal worden geworpen. Maar....’ hij sprong op en begon driftig op en neer te loopen, ‘wij zullen ons niet laten vangen. Ha! ha! Die list is te grof gesponnen; zij hebben gedacht een weerlooze vrouw, wier man haar niet kan verdedigen, ongestraft te kunnen beleedigen, | |
[pagina 148]
| |
schrik in te boezemen.... Maar, zij krijgen met mij te doen, dat zal hun niet meevallen! Maak U niet bezorgd, mevrouw, ik heb voor heeter vuren gestaan. Wij zullen Uwe, onze vijanden ontmaskeren. ‘O,’ hij wreef zich de handen in het vooruitzicht op den strijd, hij werd onrustig, als een oorlogshengst, die kruitdamp riekt, ‘bedenk het woord uit de Spreuken: ‘Elk rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw,’ wees niet vertsaagd, blijf kalm en sterk! God beproeft U naar Zijn welbehagen, maar Hij zal U niet verlaten, Hij zal U den weg ter overwinning wijzen. Er staat ook geschreven: ‘Een heerscher, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaren zijn goddeloos.’ Helaas, wij hebben te veel van zulke dienaren in onze goede stad Leiden, het wordt meer dan tijd dat er een zuivering plaats grijpt. Enfin, dit is tot daaraan toe, hoofdzaak is op 't oogenblik, U te helpen die leugenaars te ontmaskeren. U zegt, dat heeren Schepenen niet gediend waren van een getuigenis uwer andere dienstboden, daar moeten wij juist mede beginnen. Jannetje en Judith, ook uw schoonmaakster, allen, die U van eenig nut kunnen zijn, moeten attestatiën van uwe onschuld inzenden. U zelve moet een zoogenaamde memorie van suggestie aan heeren Schepenen aanbieden; ik betwijfel niet of dit alles moet Uw gedrag in het helderste daglicht stellen, zoodat er van Uw kant een aanklacht zal kunnen uitgaan tegen uwe belagers....’ ‘Dat verlang ik in 't geheel niet,’ zeide Catharina, die afkeerig was van zulken strijd; eenigszins bemoedigd door de woorden van den predikant, voer zij | |
[pagina 149]
| |
voort, ‘als ik maar mijn onschuld kan bewijzen, en deze vreeselijke zaak zoo gauw mogelijk van de baan is, ben ik meer dan tevreden,’ zij rilde, ‘zou ik het voor mijn man kunnen verzwijgen?’ Van der Kemp dacht eenige oogenblikken na, eer hij antwoordde, toen schudde hij langzaam het hoofd, ‘ik vrees van niet, mevrouw.’ ‘Och,’ jammerde zij, ‘hij is zoo zwak, zoo lijdend, hij zal zich zoo opwinden, het zal hem zoo van streek maken; kon ik het toch voor hem verborgen houden.... dit is het ergste van alles....’ ‘Zal ik met Ds. Hovens gaan spreken en hem verzoeken morgenochtend hier te komen? Hij is de man, die deze zaak voorzichtiger dan ik aan uw echtgenoot kan mededeelen.’ ‘O, zou U dat willen? Ja, dat zal het beste zijn. En die attestaties, hoe moet het daarmee? Ook die memorie, waar U van sprak, wat moet ik schrijven?’ Van der Kemp glimlachte om de naïeve vragen der ontstelde vrouw. ‘Dat gaat zoo in eens niet, beste vriendin, daartoe is rechtsgeleerde hulp noodig; niet gaarne zou ik U schaden door onwetendheid op het punt van taal en zinswending in zulke stukken vereischt. Mij dunkt, ik zal morgen mij bij Mr. Johan Lusac vervoegen, uw geval aan hem meedeelen en met hem een en ander uit uw naam - als U mij dit toestaat - bespreken, U zou mij daartoe schriftelijk permissie kunnen geven....’ ‘Permissie, ik smeek er U om, waarde vriend,’ zeide zij dankbaar. | |
[pagina 150]
| |
‘Nu, dat is dan afgesproken. Wees nu niet bezorgd tegen den dag van morgen, bedenk: ‘elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad’. Veel goeds heeft deze Zondag U niet mogen brengen, maar dat moet U niet ontmoedigen. God heeft U vrienden gegeven, die alles voor U doen zullen wat in hun vermogen is, vertrouw daar op. Laat ons voor alles den Heer zelf smeeken om zijn machtige hulp en bijstand.’ Daar knielden zij beiden, de bejaarde vrouw en de jonge man, in de stilte der binnenkamer, en droegen hunne zorgen op aan God, van wien zij het kwade zoowel als het goede des levens gegeven achtten, ter loutering hunner zielen. Gesterkt stonden zij op. Catharina bedroefd maar kalm, de predikant vol moed en offervaardigheid. Toen zij dien nacht eindelijk, op een ver gevorderd uur, het hoofd in het kussen vleide, kon de moede vrouw rust vinden. Zij geloofde het: Een, sterker dan alle krachtigen, hooger dan alle gezaghebbenden; de Vorst der vorsten, de Heer der heerscharen zelf zou haar ter zijde staan, zou de waarheid doen zegevieren over den leugen, het licht doen opgaan in de duisternis.
|
|