| |
| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
‘Het is me een rust dat die Keetje weg is,’ zeide Catharina aan den avond van den tweeden Februari tot Judith, die ‘het leitje’ en de boodschappen voor den volgenden dag met haar kwam bespreken.
‘O, juffrouw, zwijg daarvan stil,’ riep Judith, ‘wij danken den hemel, ze ging nog veel erger te keer dan U wist; als een furie is ze de deur uitgegaan. Wat denkt U dat ze zei tegen ons? ‘“Ik zal de juffrouw een poets bakken, waar ze van zal staan kijken.”’ Zoowaar, dat zei ze, en met een paar oogen.... hu, we werden bang van haar gezicht. Meyer en ik hebben haar uitgelaten, ik gaf hem een wenk dat hij meeging, ik vertrouwde me zelf niet met haar alleen in het blauwe gangetje, zoo zag ze er uit.’
‘Laat ons God danken dat ze voor goed weg is,’ sprak de huisvrouw, ‘als ze jullie ooit mocht komen spreken, laat je haar niet binnen.’
| |
| |
‘Daar kan U op rekenen,’ beloofde Judith. ‘Een anderen dienst zal ze hier ook niet makkelijk krijgen, al doet Jan nog zooveel moeite voor haar. Ze ligt nu thuis bij een kennis, een zekeren Vreugdenburg, in de Langestraat; daar is ze voor ze bij U in dienst kwam, ook een poos geweest, en ik geloof, juffrouw, dat Greifzoe dat alles betaalt.’
‘Waarom denk je dat?’
‘Ze kon haar eigen schande niet zwijgen,’ zeide Judith minachtend, ‘o, de juffrouw weet niet de helft van wat er is gebeurd.’
‘Och, laat ons maar niet meer over haar spreken,’ vond Catharina, ‘'t is een onverkwikkelijk onderwerp.’ Maar de arme vrouw zou nog vrij wat meer hierover moeten hooren dan zij nu vermoeden of droomen kon. Wat in haar binnenkamer was verhandeld, door hare dienstboden in de keuken besproken, zou voor vreemde ooren herhaald, voor rechters en getuigen onder eede bezworen worden....
Voorshands raakte haar gewezen keukenmeid volkomen op den achtergrond, want de heer Van der Meulen, wien elke sterke gemoedsaandoening slecht bekwam, scheen zich naar aanleiding van mevrouw Van Gennips bezoek te veel vermoeid te hebben en werd opnieuw ziek. Catharina verpleegde haar man dag en nacht, de vrienden fluisterden van een zware beroerte.
Op een avond verliet zij zijn kamer, maar toefde nog op den drempel, toen een zware kei door de bovenruit van de voordeur geworpen, haar vlak voor
| |
| |
de voeten viel. Het gerinkel van het brekend glas, de bons door den steen veroorzaakt, deed Kaatje, die bij ooms ziekbed even haar tante verving, ijlings opspringen, deed de dienstboden uit de keuken toevliegen, Hendrina naar beneden strompelen, den zieke jammerend stamelen: wat er toch gebeurde? Meteen hoorde men het wegrollen van een rijtuig.
‘Heeft U zich bezeerd, heeft de steen U geraakt, tante?’ vroeg Kaatje bezorgd.
‘Neen, kind, neen, 't liep goed af,’ zei Catharina met bleeke lippen, ‘stil maar voor oom....’
Zich zelf vergetend keerde zij haastig tot haar zieke terug en poogde hem gerust te stellen.
‘Een kwajongen, een straatbengel, die de ruit van de voordeur ingooit,’ verklaarde zij, ‘'t maakt meer geraas dan de zaak om 't lijf heeft.’
Hij liet zich geruststellen.
Kaatje, Hendrina, de dienstboden beschouwden onderwijl het ‘corpus delicti’.
‘Tante had dood kunnen zijn,’ zeide Kaatje.
‘Hoorde U wel dat rijtuig, juffer Taan?’ vroeg Jannetje, ‘ik wil wedden dat het een streek van Jan is.’
‘Van den koetsier! Hoe kom je er bij?’ riep Kaatje ongeloovig.
‘O, 't is zoo'n kwaje kerel,’ bevestigde Judith, ‘Kee zal hem dat hebben opgestookt.’
‘Laat ons den steen bewaren,’ zei Hendrina, ‘mijn arme zuster, wat een schrik!’
‘'t Is zoowaar een steen uit den stal,’ verzekerde
| |
| |
Meyer, ‘dan heeft Greifzoe 't bepaald gedaan, hoe gemeen!’
‘Praat hier zoo niet, ga jullie nu weg,’ ried Catharina, het hoofd om de kamerdeur, ‘mijnheer moet niet denken dat het met opzet is gebeurd; ik ben er, Gode zij dank, goed afgekomen, maakt er maar geen drukte over. Meyer, sla een plank voor de ruit en denk er om, dat er morgen een nieuw glas in wordt gezet.’
‘Nou, maar ga jij in elk geval den klapwaker waarschuwen,’ zei Hendrina tot den knecht, ‘men is zijn leven niet zeker, in zijn eigen huis niet,’ voegde zij er zenuwachtig aan toe.
Dienzelfden avond, maar een paar uur later, waren Greifzoe en Kee in druk gesprek met elkaar.
‘Hoor eens, Kee, je hoeft niet bang te zijn, je kunt er absoluut geen kwaad bij,’ zeide Greifzoe overredend, ‘je hebt nergens mee te maken dan met het lezen van die boekjes.’
‘Ja, maar als ik me nou vergis in de titels? Weet ik precies hoe al die dingen heeten? Als je voor de Heeren komt, moet je secuur te werk gaan,’ meende zij.
‘Maar je hebt ze toch gelezen,’ hield hij aan.
‘Wel neen, ik, denk je dat? Ik lees er maar zoo hier en daar wat van, naar me blieft. Dat “Aan het volk van Nederland” is me veel te taai, dat van dien Mof en zijne zeven dochters, weet ik wel zoo wat, en de “Historie van de Oliekoeken,” nou, dat is wel lollig...’
‘Zoo, maar dat hoef je niet eens te noemen, dat is
| |
| |
immers eigenlijk voor den prins; noem dat van ‘De zilveren galgen....’
‘Nou, daar heb je het al! Enfin, Geertrui heeft er me een paar bezorgd, die zal ik nog es inkijken, maar ik snap niet hoe je onze Sare zooveel kwaad kan doen met die geschriftjes.’
‘Ze zette jou an tot 't lezen van die boekjes en mij tot erger dingen,’ sprak de koetsier langzaam, op die laatste woorden bijzonder nadruk leggend. ‘Je moet getuigen, Kee, dat je haar vaak, wel honderdmaal, met mij over die boekjes hebt zien praten; dat is toch de waarheid.’
‘Ben je mal, je weet wel beter.’
‘Wat, heb je niet gezien dat ik met haar praatte?’
‘Nou ja, maar ik laat me geen ooren aannaaien, niet over het land of van den prins of zoo, daar weet ik niet van, hoor.’ Bij zich zelf dacht Kee: ‘je zult er mij niet indraaien.’
‘Nou goed, je was er ook niet bij, 't was altijd in het blauwe gangetje, dat ze met mij over het land en den prins praatte, en van den zomer in den tuin....’
‘Weet je het alles zelf wel goed?’ vorschte zij angstig.
‘Ik heb 't heele plan vast in m'n kop,’ verzekerde hij, ‘we slaan twee vliegen in een klap: wij stoven haar een kool en wij bewijzen den prins een dienst; die vervloekte Mennisten en Arminianen zijn zoo tegen hem; zij zullen een toontje lager zingen, als zoo iets aan het daglicht komt. Die veldpaap Van der Kemp, Dr. Van Schelle, het heele nest wordt er in betrokken, dat zul je zien.’
| |
| |
‘Het is een vreeselijke zaak,’ huiverde Kee.
‘Ik neem al de gevolgen op me,’ zeide de koetsier, een hooge borst zettend, ‘maar wat er goeds uit voortkomt, dat zullen we eerlijk deelen, Kee; de prins zal zich niet ondankbaar toonen. Dan zijn we voor ons leven geborgen, en geld kan ik nou al krijgen, als water, zie maar....’ hij haalde een handvol ducaten uit den zak, ‘daar heb je er ook een.’
Het zien dezer geldstukken verblindde Kee dermate, dat zij met een soort van bijgeloovigen eerbied tot den man opkeek; gretig nam ze het geschenk.
‘O, ik dank je wel duizendmaal, lieve Jan, zijn ze van den prins?’ fluisterde zij.
‘Van een van zijn vrienden, wat evenveel wil zeggen,’ antwoordde Greifzoe. ‘O meid, ik kom nou bij zulke hooge oomes, daar heb je mijnheer Le Francq van Berkhey, op het Rapenburg.... Devens en Van Duuren zijn er ook geweest, maar ik loop daar nou in en uit.... zoo zou ik je er meer kunnen noemen, maar dat is tot daaraan toe, je begrijpt, ze zijn er ook gevleid mee, dat ik den prins uit een groot gevaar heb gered, zal ik maar zeggen.’
‘Wat lieg je nou?’
‘Je bent al erg onbegrijpelijk,’ zei Greifzoe wrevelig, ‘als ik ommers op den voorslag van mijn juffrouw was ingegaan, zou de prins al verleden zomer door mij zijn belaagd....’
Kee sloeg de handen in elkaar. ‘Maar Jan....’
‘Och, ik weigerde ommers, smoorde alles op mijn hart,’ zeide hij haastig, ‘en nou, als het niet was dat
| |
| |
ik er toe werd aangezet, had ik nog mijn eigen volk niet verraden, maar het is beter dat zij lijden, dan dat de prins aldoor gevaar loopt; ze kan er mogelijk een ander mee belasten, zei Van Duuren terecht. Vertrouw jij dien Meyer?’
‘Ik niet,’ zei Kee.
Zij liet het hoofd in de hand rusten en staarde in het vuur. Beiden bevonden zich in de keuken van Vreugdenburg, een wijnstekersknecht, bij wien de keukenmeid haar intrek had genomen, nu zij zonder dienst was. De huisheer was nog niet thuis, zijn vrouw boven bezig, het paar had alle gelegenheid met elkaar te overleggen, te konkelen, zooals vrouw Vreugdenburg het noemde, toen zij beneden kwam en hen bij het vuur zag zitten, in ijverig gesprek verdiept. Zij had het niet op Greifzoe voorzien en keek hem al spoedig het huis uit.
‘Kom morgen, na negenen, in den stal bij mij thuis,’ fluisterde de koetsier opstaande, ‘daar kunnen we veiliger praten dan hier.’
‘Ja, ongestoord,’ zei Kee nijdig, half luid.
Hierover ontstond een woordenwisseling tusschen haar en haar gastvrouw, zoodra de man weg was.
‘Wat heb je met dien mof te smoezen? Je bent toch een fatsoenlijk meissie en hij is een getrouwd man,’ zei vrouw Vreugdenburg, een bejaard wijfje, met een paar schrandere oogen.
‘Wat gaat het je an?’ vinnigde Kee.
‘In mijn huis....’
‘Ik betaal toch kostgeld.’
| |
| |
‘Nou, dat is tot daaraan toe, maar toen je hier vroeger was, en je dien vent nog niet kende, zag ik je veel liever.’
‘Zal mijn een zorg zijn,’ zei Kee onverschillig, ‘maar als je wist wat we te bepraten hadde,’ ging zij gejaagd voort, ‘een diep geheim, een gewichtige zaak, hoor, van.... van den prins,’ fluisterde zij.
‘Je wordt zeker keukenmeid aan het hof,’ spotte de vrouw, ‘maar, ik geloof er geen woord van,’ voegde zij er geringschattend aan toe. ‘Wat zeg jij, man,’ wendde zij zich tot haar echtgenoot, die loom binnenslofte, ‘geloof jij dat die Greifzoe hier urenlang komt praten met Keetje over den prins?’
‘Ik weet er niet van, vrouw,’ zei deze onverschillig.
‘'t Is toch waar,’ hield Kee vol, ‘Greifzoe weet een geheim en als het uitkomt, zal hij er wat een voordeel van hebben ook.’
‘Nou, ik wil er niks mee te maken hebben,’ zei Vreugdenburg.
‘Jan loopt bij de hooge heeren in en uit,’ blufte Kee.
‘'t Ken waar wezen, gaat mijn niet an,’ bromde de wijnstekersknecht, ‘ik wil er niks mee te doen hebben.’
‘Pas jij maar op,’ waarschuwde zijn vrouw haar kostgangster, ‘'t ken wel een ‘complot’ wezen, jij loopt misschien in je ongeluk, meissie.’
‘Ha! ha!’ lachte Kee, ‘ongeluk, geluk meen je. Maar, als 't eenmaal bij Jan ducaten regent, zal jij er niet vet van worden.’
‘Je lijkt wel dat meissie uit Den Haag, dat zooveel schulden maakte, onder schijn dat ze een erfenis te
| |
| |
wachten had, maar 't werd een pak slaag,’ spotte vrouw Vreugdenburg.
Natuurlijk stoorde Kee zich niet aan haar kostvrouw, den volgenden avond was zij op het afgesproken uur bij Greifzoe in den stal, in de Rijnstraat, waar ook Geertrui Groenevelt zich bevond. Deze Geertrui, een bejaard mager vrouwtje, die als baker, zuigster en verpleegster haar kost verdiende, wier kraakzindelijk uiterlijk op het eerste gezicht een gunstigen indruk maakte, stond niet zeer te goeder naam en faam bekend. Men vertelde van haar, dat zij, in hooge mate sluw, op alles raad wist en gaarne de hand stak in zaken, die het daglicht niet konden zien. Ofschoon men haar nooit had kunnen betrappen, heette zij een soort van wonderdokteres, die zich vooral met kwade praktijken bezig hield; die haar wilden raadplegen wisten wel hoe haar te vinden. Veel profijt trok zij niet van haar zaakjes of zij verstak haar geld uit gierigheid, want zij leefde in armelijke omstandigheden, dankbaar voor elk maaltje eten, elk lekkernijtje, dat haar werd toegestopt. Als vlijtige kerkgangster sloeg zij geen preekbeurt over, 't geen heel wat zegt voor die dagen. Zij stond ook bekend als vijandin der Doopsgezinden, geen wonder dus dat zij Kee van der Sand in haar boos opzet tegen haar gewezen meesteres stijfde en steunde.
Het drietal had heel wat te verhandelen, zoodat de koelsiersvrouw nieuwsgierig en boos, herhaald riep of dat gezanik en geleuter nog niet uit was.
‘Kom dan hier,’ noodigde Greifzoe, maar de vrouw,
| |
| |
bang voor de paarden, durfde niet; zij troostte zich met de gedachte dat Jan en Kee niet alleen waren, de oude Geertrui was er bij, en daar ook zij eenigszins tot de ingewijden behoorde, kon de samenzwering rustig haar gang gaan.
De stal was diep en donker, vochtig warm van de damp der paarden, zes mooie krachtige dieren, die onrustig door het vreemde gezelschap, het stroo deden ritselen onder zich, de achterhoeven ongeduldig oplichtten, met de staarten zich de heupen sloegen; snuivend, hoofdschuddend, met kort gebriesch gaven zij hun ongenoegen te kennen over deze stoornis in hun heiligdom. Ook de hond jankte en rukte aan zijn ketting.
‘Die stomme dieren waarschuwden me misschien,’ zei Kee later. Zij stond in haar helrood jak en sneeuwwitte muts, door een bleeke zonnestraal rembrandtiek verlicht, tegen een schoorbalk te leunen; haar blonde, brutale schoonheid kwam sterk uit tegen het oude gerimpelde vrouwengezicht naast haar. Greifzoe lonkte haar toe met drieste blikken. Op een stroospier kauwend, zat hij schrijlings op een leegen voederbak, gesticuleerde druk, het gelaat rood van opwinding. Geertrui keek naar het tweetal met een grimlach om den tandeloozen mond, haar half dichtgenepen oogjes schenen te zeggen: ‘Jelui knijpt graag de kat in donker, ik weet er alles van.’
Voor zoover Greifzoe 't noodig oordeelde werd een en ander nog eens nauwkeurig besproken en vastgesteld. Geertrui had nog eenige ‘geschriftjes’ onder haar boezelaar meegebracht.
| |
| |
‘Dat “aan het volk van Nederland” kon ik niet krijgen,’ zeide zij, ‘die domme Santje heeft het gehad, haar man heeft het indertijd op straat gevonden, maar toen zij hoorde dat er zoo'n zware straf op stond, heeft ze het met een zwavelstokje verbrand.’
‘Ja,’ knikte Greifzoe, ‘dat weet ik, ik heb er haar nog mee gejudast, want toen ik zei dat er heeren in Amsterdam waren, die er wel twee ducaten voor hadden willen geven, griende ze van spijt. Maar 't doet er niet toe, dat boekje hebben we niet noodig, dat kent Kee wel.’
‘Nou, ik zei je toch gisteren.... hadt jij het niet van Aalsmeer kunnen wegpakken?’ vroeg Kee.
‘O, die was er zoo wijs mee. Mensch, of ie gemerkt heeft dat 'k op z'n kamer ben geweest, hij liet 't ten minste nooit meer liggen na dien eenen keer... maar alle duivels, sta niet te zanikken, het komt er niet op aan, er staat toch geen naam in.’
‘Hoe zal je nou beginnen?’ onderzocht Kee ‘de zaak moet toch dezer dagen aan het licht komen.’
‘Dat is mijn zaak,’ zei de koetsier barsch ‘jullie vrouwvolk kan je mond niet houden, je weet me alevel veel te veel.’
‘Nou nog mooier! ik weet niets,’ bromde Kee.
‘Dat is stellig beter voor je, hartje,’ fleemde Geertrui.
‘Maar als ik er nou kwaad bij kan,’ meende de keukenmeid.
‘De vraag is maar,’ zeide Greifzoe gewichtig, ‘of jij er in betrokken wilt worden, ja dan neen. Of jij je wreken wilt, ja dan neen, of jij, als ik de ducaten krijg, daar ook je deel van wilt hebben....’
| |
| |
‘Nou natuurlijk, of ik,’ zeide Kee gretig, ‘en wreken wil ik me en den prins dienen wil ik ook.’
‘Als jullie nou niet komt, gooi ik de koffie over den vloer,’ liet zich Dirkje dreigend hooren.
Lachend liep Kee naar de keuken, op een wenk van Greifzoe; een der paarden sloeg achteruit. Kee gaf een schreeuw.
‘Is me dat schrikken van dien knol,’ klaagde zij.
‘'t Is je eigen schuld,’ zei Dirkje, ‘wat konkel jelui in den stal, kunnen jelui hier niet praten?’
‘Geheimen,’ plaagde Kee, nam den kleinen jongen van haar over en ging met het kind op schoot bij de tafel zitten.
Greifzoe kwam ook binnen met Geertrui.
‘Dus, Kee, je weet wat je wilt?’ vroeg hij nogmaals, ‘anders is het beter dat je je nergens mee bemoeit.’
‘Ja, ja, ik weet het,’ zei Kee.
‘Geef me daar de hand op!’ zeide hij plechtig.
‘Geef me daar de hand op,’ riep het kind op haar schoot, ‘geef me daar de hand op.’
Kee sloeg toe, het verdrag was gesloten.
De kleine jongen liet zich van haar schoot glijden, trok zijn moeder bij den arm, en stak haar zijn knuistje toe. ‘Geef me daar de hand op,’ zong het kind.
Zij ging lachend op het spelletje in, ook de anderen moesten nu meedoen. Kee zag het aan, opgewonden door het voorafgaand gesprek. Opeens kregen deze woorden in het kindermondje iets vermanends, iets waarschuwends, iets dreigends voor haar, maar zij schudde dezen indruk van zich.
| |
| |
‘Hou nou op met dat gezanik,’ riep ze met een vloek.
De koetsiersvrouw keek nijdig om dat gecommandeer in haar eigen huis, maar durfde niets zeggen.
Het kind trok zich verschrikt terug, maar in zijn hoekje zong het halfluid voor zich heen:
‘Geef me daar de hand op, geef me daar de hand op.’
Kee hoorde het en werd er wrevelig over, later zou zij zich dit alles met bitter zelfverwijt te binnen brengen.
Tegenover zijn vrienden Devens en Van Duuren was Greifzoe minder achterhoudend. Lang en breed overlegde hij met de bakkers, hoe zijn geheim aan den man te brengen, zooals zij het noemden. Of hij in het huis van den lector Le Francq van Berkhey een wenk daaromtrent heeft gekregen, dan wel de bekende advocaat Elie Luzac, ook een ijverig Oranjegezinde, hem van raad heeft gediend.... genoeg, er werd besloten dat Greifzoe zich aan het huis van den presidentburgemeester Hubrecht zou vervoegen, om er zijn dienst aan te bieden. Zijn meester wist hier natuurlijk niets van, door zijn ziekelijkheid had de heer Van der Meulen tot nog toe verzuimd zijn koetsier den dienst op te zeggen.
Greifzoe had volop tijd zijn plan uit te werken; naar gewoonte kwam hij viermaal daags hooren of er iets te belasten was, het antwoord luidde meestal ontkennend. Een enkel maal werd het rijtuig gebezigd om Kaatje naar de familie Van Gennip te brengen of te halen, voor het overige had hij niets te doen dan de paarden te verzorgen, hij reed de dieren zelfs zeer weinig af, de bittere koude maakte hem lui en kleumerig. Een oude koetsier, die in de Langestraat, bij
| |
| |
den tweeden stal van den heer Van der Meulen, van een pensioentje leefde, hem door zijn meester toegelegd, bromde over de achtelooze wijze, waarop de mooie paarden werden verzorgd en dreigde het den lakenhandelaar te vertellen, waarop Greifzoe hem uitlachte.
‘Man, ga maar naar dien halven dooie, je maakt hem misschien weer levend,’ spotte hij.
Ook Kaatje merkte iets vreemds op in Greifzoe's gedrag; er was iets in zijn toon en houding, dat haar angst aanjoeg, vooral na het werpen met dien steen, waarvan de geheele familie hem bleef verdenken, ofschoon hij er zich diep verontwaardigd over had betoond en bij hoog en laag had verzekerd er niets van af te weten. Kaatje liet zich, als Meyer niet kon medegaan, door haar broer begeleiden, zij wilde hare tante niet ongerust maken, daarom zweeg zij, maar voor geen geld had zij zich door Greifzoe laten brengen of halen, als haar niemand vergezelde.
Cornelis was tot dezen liefdedienst, zooals hij het noemde, te eer geneigd, daar hij elke gelegenheid aangreep om mooi Claartje het hof te maken; als cavalier zijner zuster had hij vrij toegang tot de familie van den jongeling, die algemeen als haar verloofde werd aangeduid.
Mevrouw Van Gennip trachtte zich goed te houden, maar kon haar spijt niet altijd bedwingen, als zij het rijtuig van den heer Van der Meulen voor hare woning zag stilhouden, haar trots op de rijke schoondochter werd overtroffen door afgunst, daar zij zelve van dergelijke weelde was verstoken.
| |
| |
Cornelis kon het beter met haar vinden dan Kaatje. Zijn losse, vroolijke manier van doen stemde haar toegevender dan het stille, ingetogen gedrag zijner zuster, dat door de weduwe voor Zaansche stijfheid en hoogmoed werd aangezien.
De arme Kaatje beleefde moeilijke tijden. Henk, teleurgesteld, gekrenkt over den ‘proeftijd’, die hun was opgelegd, gedroeg zich gedwongen in het bijzijn zijner moeder, als zij een oogenblik te zamen alleen waren, was hij vrijpostig tegen het meisje, dat zich dan angstig terugtrok; eens beleedigde hij haar door hare schuchterheid burgerlijk te noemen, zij wist niets van het ‘comme il faut’; ‘le ton’ der kringen, waarin zij door haar huwelijk zou komen, was haar onbekend. Kaatje werd rood van schaamte, er was iets waars in zijne opmerking, waardoor zij die te dieper voelde, maar hare droefheid was echt genoeg, om hem te doen inzien, dat hij te ver ging. Met duizend liefdewoordjes en verontschuldigingen trachtte hij zijn flater goed te maken; zij wrokte niet, vergaf hem volkomen, maar zonder het te vermoeden had hij iets van dat vertrouwen verbeurd, van die volkomen toewijding, waar een natuur als de hare in haar liefdeleven behoefte aan gevoelde. Zij had hem in hare meisjesdroomen zoo hoog gesteld, hij deed nu soms zoo bitter klein, dit ontnuchterde haar; zij trachtte dien indruk uit te wisschen, te vergeten, maar het gelukte haar slechts ten deele. Soms zag zij in de moeder, die haar niet sympathiek werd, iets wat zij in den zoon terugvond, dit maakte haar dan stil; zij
| |
| |
veroordeelde zich zelve om wat zij onbillijk vergelijken, achterdocht heette, want zij had hem lief, doch hare liefde wijzigde zich onder zijn invloed, nam een minder hoog karakter aan. Zij vermoedde niet dat zijn poover tehuis, de schimpscheuten zijner moeder er toe medewerkten hem kregel te maken tegenover de aan weelde gewende jonge dame, die zoo onbevangen, zoo argeloos kon spreken over uitgaven, waaraan hij niet kon denken, zonder zich in schulden te steken. Mevrouw Van Gennip wist haar aanstaande schoondochter dikwijls iets te ontlokken, iets te vragen op slimme wijze, waardoor Kaatje sprak over dingen, die zij anders zou hebben verzwegen. Zoo klaagde de weduwe eens over de extra collecte, die om ‘den voorbeeldeloos strengen winter’ door de regeering der stad Leiden was goedgekeurd, ten einde aan de grootste ellende der armen te gemoet te komen, zij wist het zoo aan te leggen dat Kaatje haar de som noemde, door haar oom gestort.
Een oogenblik was mevrouw Van Gennip er stil van.
‘Geen wonder dat er bijna achtduizend gulden is opgebracht,’ riep zij toen, ‘de Doopsgezinden hebben zeker het meeste gegeven, ja, Holland is nog zoo kwaad niet voor jullie, scheurmakers.’
Kaatje keek haar verbaasd aan.
‘Mama meent dat alle gezindten er rijk kunnen worden,’ haastte Henk zich te zeggen.
‘Maar wij zijn toch echte Hollanders,’ zei Kaatje naïf.
‘Natuurlijk, maar niet van de Staatskerk,’ beet mevrouw haar toe.
| |
| |
‘O, wat dat betreft,’ meende het onthutste meisje gevat, ‘oom zegt altijd: wij deelen in de lasten maar niet in de lusten; dat is onrechtvaardig!’
‘Ei, ei, dat riekt naar oproer,’ sprak de weduwe verbaasd over het snedige antwoord.
‘Maar mama, het is immers de volle waarheid,’ zei Claartje, die wel meer tusschenbeide kwam, als zij storm zag naderen.
‘Het is er naar wat je waarheid belieft te noemen, kind, de Staatskerk heeft de oudste rechten.’
‘Neen, dan eer de Catholieke, mama,’ schertste Henk.
‘Je komt zoo bij de heidenen terug; maar alle kerken raken zoo zoetjes aan uit de mode,’ lachte Cornelis, ‘er zal nog eens een tijd komen dat er alleen oude pruiken in zitten; de helderzienden in onzen tijd vinden dat de boetpsalmen maar met de oude Joden hadden moeten begraven worden, of verbrand, dat was ook goed geweest.’
‘Ik wil zulke taal niet hooren,’ berispte hem de weduwe rood van toorn.
‘Neem hem niet au serieux,’ kalmeerde haar zcon.
‘Als je zoo denkt, waarom ga je dan naar onze kerk?’ vroeg Claartje.
‘Om een zoet meisje te zien,’ antwoordde hij met een knipoogje.
Zij kleurde, ‘Ik zie Henk nooit in onze kerk,’ dacht Kaatje, en keek hem eens aan, hij las hare gedachten.
‘Dominee Hovens is mij te oudbakken en dominee Van der Kemp te soldatesk,’ zeide hij laatdunkend, ‘die heeft den bijbel in de eene, den degen in de andere hand.’
| |
| |
‘Hij maakt zich belachelijk en ons er bij,’ riep Cornelis.
‘Je wordt zoo zoetjes aan een renegaat,’ verweet hem zijn zuster, met ontdaan gezicht.
‘Dat is jullie waarde Van der Kemp ook,’ zei mevrouw verdacht vriendelijk.
‘Maar hij meent het zoo goed met het land,’ verdedigde Kaatje haar predikant, ‘hij is heftig, maar hij spreekt zoo bezielend, je moet naar hem luisteren, je moet hem gelijk geven.’
‘Ik kan zijn naam niet hooren,’ riep mevrouw Van Gennip; ‘kind, je weet niet wien je verdedigt, je bent te naïf Een afvallige is hij, een opruier, een man, die tot vorstenmoord aanhitst; als de regeering niet zoo dwaas lankmoedig was, zou hij al lang gebannen zijn.’
‘Waarom zegt U niet gehangen, moeder, dat verdient hij!’ vergat zich Henk.
Kaatje keek hem ontsteld aan.
‘Ja, hij en Pieter Vreede en dokter Van Schelle zag ik wat graag in die verheven positie,’ verzekerde de jonge man lachend.
‘Hij meent er geen woord van,’ riep zijn zuster.
‘Hoe kan iemand zoo iets uit aardigheid zeggen,’ huiverde Kaatje.
‘Omdat ik je eens echt benauwd wil zien,’ zei Henk. ‘Ik ben immers zelf vrijcorporist. En wat zegt het liedje van ons:
.... Zijn kruin gedekt door een Vrijcorpsistenhoed,
Met eenen zwarten strik, beteekent heldenmoed;
Terwijl Pasquillen, Posten, Schandpapieren
Rondom zijn dolle harsens zwieren....’
| |
| |
‘Hou op, hoe kan je zulke dingen aanhalen,’ verweet mevrouw Van Gennip.
‘'t Zijn uw Oranjevriendjes, mama, die ons zoo uitmaken,’ verdedigde zich haar zoon.
‘Ik vind het ook heel vervelend dat je lid van het Vrijcorps bent geworden,’ klaagde zij.
‘'t Is voor Vrijheid en Vaderland, zoo dien ik den prins,’ schertste Henk, maar al liep het uit op jokkernij, het gedurig geharrewar, de tegen elkaar indruischende meeningen verbijsterden Kaatje. Wist Henk wel wat hij wilde, en wist zij het zelve nog? Al schertsend en spottend kreeg hij meer en meer overwicht op het onervaren meisje.
|
|