| |
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Er heerschte een bepaald krijgszuchtige stemming onder het dienstpersoneel van den heer Van der Meulen. Jannetje de Neef, die zich als verpleegster van juffer Hendrina, boven de anderen verheven voelde, smoezelde er over met hare meesteres, die, ofschoon een verstandige vrouw, ‘letterkundig’, begaafd, als vele zenuwzieken zich gaarne allerlei uit hare omgeving liet vertellen.
Kee was eenige dagen ongesteld geweest, over welke ongesteldheid veelbeteekenende blikken en woorden waren gewisseld; Judith had haar werk moeten doen, een tweede werkvrouw, een oud gediende, Ariaantje van der Hengst, die reeds op een hofje op de Hooigracht woonde, was te hulp geroepen, en ‘al die witte mutsen in huis’, zooals de heer Van der Meulen zich uitliet, maakten de zaak niet beter.’
Santje Borneville had, terwijl Kee ziek was, eindelijk den moed gevonden hare meesteres van dat
| |
| |
luisteren in den kelder te vertellen, waarop Catharina dit verraderlijk gewelf gesloten en den sleutel bij zich gestoken had. Hierover was de krijg begonnen, waarbij scherpe tongen als wapens dienst deden, en het eene woord het andere uitlokte. De vrouw des huizes vermaande tot eendracht, maar zij kwam zelden in de keuken, de hevigste tooneelen vielen er voor zonder dat zij er iets van hoorde. Keetje was als een booze geest, die leefde in twistvuur, de koetsier koos steeds haar partij, Meyer voegde zich aan de andere zijpe.
Judith behield, onder voorwendsel dat Keetje nog te zwak was voor haar werk, het oppertoezicht over ‘den pot’. Nu werd het dit venijnige ding onmogelijk gemaakt het eten te laten aanbranden of halfgaar op te dienen; als zij kon bedierf zij het toch zooveel mogelijk, door er te veel zout of specerijen in te doen, waartoe zij van elk onbewaakt oogenblik gebruik maakte. Toen men ook hiertegen afdoende maatregelen nam, ging de keukenmeid met de handen over elkaar zitten, de voeten op een gloeiende stoof, verklarend dat zij nu ook eens ‘madam’ wilde zijn.
Daar dit ledig zitten haar echter al gauw verveelde, ging zij ‘de letteroefeningen’ lezen, waardoor haar meester die niet op zijn tijd ontving; hij meende dat de boekverkooper Herdingh hem vergeten had en zond er den boekhouder op uit, om eens poolshoogte te nemen, toen bleek het dat Kee dit en nog andere geschriften had achtergehouden, waarover Catharina haar ongenoegen te kennen gaf. De keukenmeid ant- | |
| |
woordde met een brutaliteit. Af keerig van ruzie beval mejuffrouw Van der Meulen haar de kamer te verlaten. Keetje liep driftig weg en ging zich bij de koetsiersvrouw beklagen, die ook al grieven koesterde tegen den lakenhandelaar en diens vrouw, daar het door haar verzonnen bericht aan mevrouw Van der Keesel, waartoe haar man haar gedwongen had, haar natuurlijk zeer kwalijk was genomen. Dirkje luisterde dus, al was het met een stuursch gezicht, maar gaf de verontwaardigde keukenprinses toch in alles gelijk. Greifzoe kwam aanloopen en ried haar ‘een schendbrief je’ op de deur harer meesteres te plakken, zoodra zij uit haar dienst zou zijn.
‘Dat zou straatschenderij wezen,’ zei Keetje, ‘ik dank je wel, als ik dat ging doen, kwam de klapwaker er aan te pas, en ik zou voor de Heeren moeten komen, doe jij het, maar ik zou je danken.’
‘Ik zou je danken,’ kraaide de kleine jongen, op Dirkjes schoot.
‘Geef mij den bengel,’ riep Keetje, nam het kind van de moeder of en leerde het scheldwoorden aan het adres van hare meesteres, waarover het drietal gilde van het lachen. Toen Greifzoe bovendien den heer Van der Meulen in gang en manieren nabootste, dwaze gezichten sneed en diens vrouw opvoerde, zooals zij haar man trachtte te kalmeeren, wanneer hij zich driftig maakte, werd het een rechte comédie, waarbij Keetje zooveel pret had, dat zij er later niet over zwijgen kon in de keuken. Judith en Santje moesten er om lachen maar Ariaantje van der Hengst sprak er schande over.
| |
| |
‘Mijnheer en mevrouw zijn te goed om ze te bespotten,’ verweet zij. Kee zette de armen in de zijde.
‘Mijnheer en mevrouw! Wel nou kom-an; je zal wel godzalig worden, ook al sloof je je zoo niet uit; 't is me je mevrouw wel, die madam van de Zaan; zeg jij maar juffrouw, hoor, ook al heit ze zooveel duiten als er sterren aan de lucht staan, dan blijft ze toch juffrouw; en al reed ze met zes paarden en ging ze in twee koetsen tegelijk zitten, dan bleef ze toch juffrouw. Haar man is geen perfester of een avocaat, niks als een simpel fabrikeur en koopman en dan nog mennist er bij, mennist!’ met een langgerekten uithaal vol minachting.
‘Wat is er nou weer aan 't handje?’ liet zich Meyer hooren.
‘'t Gaat uwes edelheid geen snars an,’ verklaarde Keetje, ‘U is immers de pagie van den ouwen baron? Pas maar goed op 'm, 't is kraakporselein, een stootje, en daar ligt ie - kapot zeg ik je, heelegaar kapot!’ Zij schudde van den lach.
‘Je lijkt wel mal,’ zei Meyer kalm, ‘hier, is dat briefje van jou?’
‘Vat? Jawel,’ met een vloek, ‘waarom geef je me dat niet dadelijk? Leg ik hier voor een oortje thuis soms!’ Haastig scheurde zij het open, doorvloog den inhoud, wierp het toen op den grond en vertrapte het.
‘Weer mis!’ Haar humeur sloeg om, van lachen en spotten werd het razen en tieren, de knecht haalde de schouders op en ging zijns weegs; de drie vrouwen bleven Kee verbluft aanzien. Hoe onsamenhangend de
| |
| |
keukenmeid zich ook uitte, toch begreep het drietal dat zij haar dienst had aangeboden bij mevrouw Van Heukelom, den godspenning had ontvangen, maar na ingewonnen informatie werd afgewezen, met behoud van het geld, over welke edelmoedigheid Kee zich weinig gevoelig toonde, want zij schold de vrouw van den fabrikeur uit voor al wat leelijk was en zwoer zich te zullen wreken op mejuffrouw Van der Meulen, wier getuigenis haar het vinden van een nieuwen dienst onmogelijk maakte.
‘'n Dienst zal je ook moeilijk hier in Leiden krijgen,’ zei Ariaantje, die niet bang voor haar was, ‘mensch, hoe komt het bij je op? Juffrouw Van Heukelom en onze juffrouw zijn ommers goeie vriendinnen, wat ga je je daar presenteeren! Neen, hoor, als ik je een goeien raad mag geven, ga dan maar weer naar Amsteldam terug.’
‘Neen, ik blijf hier,’ zei Keetje koppig.
‘'t Is alles om dien Greifzoe,’ besprak Santje later met hare gezellinnen, toen Kee haar uitgangsavond had, ‘zij houdt het met dien vent; z'n vrouw verteert van verdriet, ze is ook niet veel, maar dat heeft ze toch niet aan hem verdiend; 't is een canaille, die Kee, de juffrouw mag wel oppassen! Op mijn heeft ze het ook voorzien, kijk dien vinger eens, die wordt nooit weer goed, dat is haar schuld, zoo'n wraakzuchtig monster!’
‘Als ik nog aan den slag met dat hakmes denk,’ riep Judith, ‘ik huiver er van, ik zag het aankomen, ze deed zoo wild, daarom zei ik nog: zal ik hakken, zei ik, maar jawel, dat was olie in 't vuur.’
| |
| |
‘Als je wijs was geweest hadt je je mond gehouwen over dien aanval van Greifzoe,’ meende Ariaantje.
‘Da ken je goed zeggen achterna,’ vond Santje, ‘m'n bloed kookte, zoo'n Judas, bij 'n fatsoenlijke vrouw binnen te dringen; wacht maar, als m'n man uit zee terug is, vertel ik hem alles en dan slaat ie dien kerel half dood.’
‘God, Santje, doe dat niet; wat heb je er an, je helpt je man in de gevangenis,’ waarschuwden de anderen verschrikt.
‘Moet zoo'n eerlooze vent er dan maar zonder straf afkomen, om anderen weer te belagen?’ kreet Santje. ‘En een dief is het ook, nou ie niet meer bij de olie kan, steelt ie turf; vandaag nog, ik was de poort aan 't schrobben, daar komt ie an met 'n zak op z'n rug, zoo groot als een berg, de instekersjongen moest hem helpen sjouwen, zoo zwaar was ie volgestopt; 't is God geklaagd, er zat wel voor zesendertig stuivers aan turf in.’
‘Waarom heb je het niet aan mijnheer gezegd, dan was je meteen gewroken geweest, mijnheer had hem op staanden voet kunnen wegjagen,’ zei Judith.
‘Mijnheer is in geen toestand om met zoo iets bij hem aan te komen,’ weerde Santje af, ‘maar toch, ik had het wat graag gedaan, dat zeg ik je.’
‘“Mij is de wrake,” zegt de Heer,’ liet Ariaantje zich vermanend hooren, ‘zouen we nou niet uitscheien over dien vent, hij is het klappen niet waard; zouen we niet wat in den bijbel gaan lezen? Kee is er nou niet om ons te hinderen, je weet dat de juffrouw het graag heeft. We zijn ommers in Job gebleven, elfde
| |
| |
hoofdstuk? En als we het uit hebben, krijgen we ieder weer een gulden, heeft de juffrouw beloofd.’
Judith lachte en kreeg het boek; zij verdacht Ariaantje van eenige geldzuchtigheid.
‘Neen maar, hoe casueel,’ riep de oude, toen zij bedoeld hoofdstuk had opgeslagen, ‘hoor nou es,’ en zij las zonder op de leesteekens te letten, stootend, langzaam:
‘Toen antwoordde Zefar, de Naëmathiet, en zeide: Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden? en zou een klapachtig man regt hebben?’ - Dat kan je op jouw geval toepassen, Santje. De bijbel heeft voor elkeen toch wat, dit is een vingerwijzing des Heeren.’
De anderen werden er stil van, zoodat de bijbellezing ongestoord verliep, maar Job kwam niet ‘uit,’ en Ariaantje moest dus nog wachten op haar gulden.
Stellig zou Catharina meer van het keukencabaal bemerkt hebben, ware zij niet geheel in beslag genomen door het huwelijksaanzoek van haar nichtje en wat daarop volgde. Vader Aalsmeer was geraadpleegd en had na vrij wat geschrijf aan het echtpaar Van der Meulen overgelaten hoe in deze te handelen.
Claartje van Gennip had wel een paar malen Kaatje bezocht, doch de beide meisjes hadden elkaar niet alleen gesproken, steeds was tante om en bij haar gebleven. Voor een tweede uitnoodiging tot een sledevaart had Kaatje beslist moeten bedanken, hoeveel moeite het haar ook kostte. Oom had Cornelis onder vier oogen gesproken, wat er verhandeld was bleef
| |
| |
voor zijn zuster geheim, doch het jonge mensch had haar lachend met de vuist gedreigd, toen hij haar in de gang tegenkwam. ‘Storm in aantocht,’ had hij geroepen en was haar voorbij, de deur uit, eer zij hem iets had kunnen vragen. Nu moet men niet denken dat Kaatje het hoofdje liet hangen, als een geknakte lelie, of zich humeurig toonde, integendeel; zij zette zich flink tegen haar onrust in, verrichtte allerlei huiselijke bezigheden met hare gewone vaardigheid, las oom zijn dagpapier voor, hielp tante bij het stop- en naaiwerk, speelde op het klavier voor tante Hendrina en zong hare eenvoudige liedjes er bij, in het schemeruurtje, zooals zij gewoon was te doen voor de ziekelijke dame. Zij begreep dat Henk eenige moeilijkheden bij zijne mama had te overwinnen, vertrouwde hem volkomen, doch bezat genoeg gevoel van eigenwaarde, om niet als een indringster te willen behandeld worden in het huis van den man, dien zij liefhad.
Na een week van spanning, die Catharina misschien langer viel dan haar pleegdochter, ‘kwam Mohamed tot den berg’, mevrouw Van Gennip liet belet vragen. Het echtpaar ontving haar in de zaal, waar nu geen luistervink meer onder de gewelven kon toeven.
De deftige weduwe trad binnen met een zuurzoet glimlachje om de lippen en veel hoofsche strijkages. Zij was vol nederbuigende vriendelijkheid en ingehouden onwil. Het echtpaar liet haar het eerst uit den hoek komen. Zoo begon zij er dan eindelijk over, na eenig heen en weer gepraat, dat haar zoon, haar eenige, wien zij als het eenigszins kon, nooit iets
| |
| |
weigerde, haar ‘gepersuadeerd’ had den heer en mevrouw Van der Meulen belet te doen, daar hij - het hooge woord moest er uit - zijn hart had verloren aan hun lief nichtje, mejuffrouw Kaatje Aalsmeer, zoo heette zij immers? Och ja, jongelui nemen alles dadelijk zoo ‘serieus’, en daarom, daarom kwam zij nu, uit naam van haar zoon, een voorstel doen tot nadere kennismaking, waartoe zij juffer Aalsmeer met genoegen - het kwam er ietwat bits uit - bij zich aan huis wilde ontvangen, tevens verzocht zij voor haar zoon opneming in den kring der familie Van der Meulen....
Het echtpaar had haar zwijgend aangehoord. De oude heer ietwat lijdelijk, vermoeid in zijn leunstoel gezonken, Catharina statig, rechtop, de sprekende oogen zoo stijf op haar bezoekster gevestigd, dat deze ondanks zichzelve iets van hare zekerheid in toon en houding verloor. Zij had verwacht met veel voorkomendheid te worden ontvangen. De voorname mevrouw Van Gennip kon voor haar zoon op betere partijen aanspraak maken, hoe bevreemdde haar nu deze terughouding, maar zij schreef alles op rekening van den geldtrots dezer lieden. Met zekere spijt had zij den rijken eenvoud van het vertrek opgemerkt; het kostbare smyrnasche tapijt, de fraaie meubelen.... de innige degelijkheid der omgeving drukte haar; de Zaansche vrouw verloochende den roep van netheid niet, die van hare landgenooten uitging, maar toen herinnerde de weduwe zich het verschil van kerkgenootschap, waartoe zij behoorde en ademde vrijer;
| |
| |
zij, lid der Staatskerk, was toch de meerdere; minzaam boog zij zich voorover, met een schijn van vertrouwelijkheid.
‘Nietwaar, voor beschaafde, vrij denkende lieden maakt het geen bezwaar tegenwoordig, dat mijn zoon en uw nichtje niet tot dezelfde kerk behooren?’
Nu richtte Van der Meulen zich langzaam op.
‘Pardon, mevrouw, dat maakt wel onderscheid en een groot onderscheid ook,’ zeide hij zenuwachtig, ‘vrouw,’ met een wuiven zijner hand tot Catharina, ‘ik voel me niet wel genoeg, zeg jij maar wat we overlegd hebben.’
‘Och ja, het doet me leed U zoo lijdend te zien,’ prevelde mevrouw Van Gennip, ‘dit koude jaargetijde.... zou U niet naar een badplaats....’
‘Dokter Van Schelle weet het beter dan alle badplaatsen, mevrouw, reizen zou mij nog erger maken.’
Bij het noemen van den dokter kromp de weduwe even in elkaar. In welk wespennest had zij de hand gestoken? Van Schelle hun dokter! Die dweepzieke patriot, medeoprichter van het Genootschap van wapenhandel voor ‘Vrijheid en Vaderland’, aartsvijand van den stadhouder.... zij huiverde.
Catharina zag de beweging en glimlachte.
‘Laat ons op de zaak terugkomen, waarvoor U de eer deed ons te bezoeken, mevrouw,’ zeide zij beleefd. ‘Uw zoon denkt er zeker niet aan de groote kerk te verlaten?’
‘Neen, zeker niet, mevrouw,’ siste de verontwaardigde weduwe.
| |
| |
‘Dat dachten we wel,’ gaf Catharina toe, ‘maar ons nichtje zal evenmin uit onze gemeente treden.’
‘Ja, hm! hm!’ kuchte mevrouw Van Gennip, wie deze gelijkstelling buitengewoon ergerde, ‘Enfin, dit bezwaar is later van meer belang,’ meende zij schouderophalend.
‘Ons gaat het zeer ter harte,’ zeide de oud-diaken der Doopsgezinden.
‘Maar U wilt toch niet, dat ik nu reeds.... een belofte of zoo.... voor de toekomst,’ riep de weduwe geagiteerd met haar snuifdoosje spelend.
‘Volstrekt niet, mevrouw, wij willen alleen op eenige bezwaren wijzen.’
‘Eenige, zijn er dan nog meer?’ vroeg mevrouw Van Gennip verbaasd.
De rollen werden zoo zachtjes aan verwisseld, dat voelde zij met machtelooze woede. Wat die koopmansdochter van de Zaan zich al verbeeldde!
‘O ja,’ sprak Catharina bedaard, ‘zeker hebben wij eenige bezwaren, mevrouw. Vindt U zelve uw zoon niet nog wat jong, om reeds aan eene verloving te denken?’
De weduwe knikte toestemmend.
‘Vooral,’ voer Catharina voort, ‘daar hij nog maar zoo kort student is en dus nog vele jaren voor zich heeft, eer hij zijn bruid een positie zal kunnen aanbieden.’
Mevrouw Van Gennip lachte hooghartig.
‘Mijn zoon zal over een paar jaren advocaat zijn, mevrouw, dan zullen onze naam, onze relaties het verdere doen, wees daar zeker van.’
| |
| |
‘En ons geld,’ dacht Van der Meulen, maar zweeg.
‘Och, dat alles gaat zoo gauw niet, mevrouw,’ berekende Catharina.
‘Maar, lieve hemel! wat wilt U dan?’ riep de weduwe opnieuw kregel, ‘uw nichtje is ook nog heel jong, amper achttien, naar ik meen.’
‘Zoo is het, mevrouw,’ zeide de lakenhandelaar, zich weder in het gesprek mengend, ‘ons voorstel is daarom deze zaak voorloopig op te schorten. De jongelui kunnen elkaar wel eens ontmoeten met uwe en onze toestemming, doch een bepaalde verloving, een plechtige belofte voor de toekomst, daar zien we voorloopig geen heil in.’
Mevrouw Van Gennip lachte impertinent.
‘Mijn waarde heer, ik vervoegde mij bij U, omdat juffer Aalsmeer uw aangenomen dochter is, maar haar vader is toch nog in leven, naar ik meen, die heeft ook een woord hierin te spreken.’
‘Haar vader is even sterk tegen een verloving als wij,’ verklaarde de heer Van der Meulen. ‘Werkelijk, mevrouw, hij noch wij denken er aan dit aanzoek publiek te permitteeren. De Almachtige moge ons bijstaan, onder Zijne bestiering willen wij later een besluit nemen, als ons nichtje weet wat haar tijdelijk gelukkig kan maken en mogelijk eeuwig haar zielswensch vervullen....’ Hij zweeg sterk vermoeid, met een opgezet gelaat.
‘De jongelui moeten zich wederkeerig geheel vrij beschouwen,’ voegde Catharina er beslist aan toe. Zij zeide nog het een en ander, maar mevrouw Van Gennip luisterde niet. Langzaam drong het tot haar door, dat
| |
| |
het aanzoek eigenlijk was afgewezen, het aanzoek, waartoe zij zoo noode was overgegaan! Wat had het haar een strijd, een moeite gekost tot deze rijke Mennisten te komen; welke scènes hadden zij en haar zoon doorgemaakt; hoe had zij Claartje gekapitteld over hare plotselinge onbedachte vriendschap met dit koopmansnichtje; hoe zwaar was het haar gevallen, haar, een Corver, verwant aan de edelste familiën in Holland, zich te verzoenen met het idee een Aalsmeer tot schoondochter te krijgen, zoo'n naam, dien je nooit had hooren noemen.... en nu.... Van al deze ellende had het echtpaar Van der Meulen geen flauw vermoeden; zij had gemeend voorwaarden te zullen stellen, men had aan deze mogelijkheid zelfs niet gedacht, integendeel, alle bezwaren waren van den kant der door haar zoo geminachte familie gekomen. Haar zoon, haar knappe zoon vond geen genade in hunne oogen; hij was te jong, had geen positie, behoorde niet tot hunne gemeente, het was wonder dat er niet over zijn betrekkelijke armoede werd gesproken, dacht zij bitter. Zij was cholerisch van aard, kon zich niet langer betoomen.
‘Ik weet wel waar hem de schoen wringt,’ viel zij boos uit, ‘mijn zoon is U niet rijk genoeg.’
‘Pardon, mevrouw, ons nichtje, de jongste van vijf kinderen, is eveneens onbemiddeld.’
‘Nu ja,’ mevrouw Van Gennip snoof wraaklustig, ‘uwe pleegdochter, en dan onbemiddeld....’
‘Zoo denkt de wereld,’ zuchtte Van der Meulen, ‘maar wie kan vooruit zeggen wat er in deze benarde tijden staat te gebeuren?’
| |
| |
‘Enfin, ik moet het dan wel als een groote gunst beschouwen, wanneer mejuffrouw Aalsmeer zich verwaardigen wil bij mij aan huis te komen,’ sprak de weduwe nijdig.
‘O, mevrouw, integendeel - de eer is geheel aan ons,’ verzekerde Catharina beleefd, ‘wij waardeeren het ten volle, als U onze Kaatje vriendelijk wilt ontvangen, slechts moet U haar niet als verloofde van uw zoon beschouwen.’
‘Maar, goede hemel, wat heeft ze dan bij mij te maken!’ riep de weduwe.
‘Ik dacht dat uwe dochter en ons nichtje vriendschap voor elkaar voelden, maar als U er zoo over denkt....’ begon Catharina langzaam.
Het werd mevrouw Van Gennip groen en geel voor de oogen. Met schrik dacht zij aan het tooneel, dat haar met haar oploopenden zoon wachtte; hij, van jongsaf gewend zijn zin te krijgen.... wat moest zij beginnen, als de uitkomst van haar bezoek verwijdering in plaats van toenadering tusschen hem en het begeerde meisje bracht? Hij zou alles zijner moeder wijten en zij had zich toch zoo vernederd.... Bovendien, hij mocht dan niet openlijk verloofd heeten, men kon ter wille van haar zoons crediet - een jongmensch in zijn positie maakt nu eenmaal schulden - dacht zij vergoelijkend, dus ter wille van dat crediet kon men wel, zoo hier en daar een woordje loslaten omtrent zijn plannen; ieder wist dat de pleegdochter der schatrijke Van der Meulens hunne erfgenaam zou zijn, ten minste ieder meende dat te weten. Zij keek den koopman eens aan, hij was oud en ziek, geenlang
| |
| |
leven zou hem meer beschoren zijn. Alzoo, van twee kwaden moest het minste worden gekozen. Dus bewilligde zij, na een nog lange woordenwisseling, in het voorstel van het echtpaar, waarna Catharina haar petekind liet verzoeken binnen te komen.
Het meisje had bange oogenblikken doorleefd; kinderlijk opgewekt kwam zij aansnellen, maar zag dadelijk dat er iets niet in den haak was; dit bereidde haar voor, zoodat zij het al mooi vond, toen mevrouw Van Gennip haar de hand toestak, haar met eenige welwillende woorden uitnoodigend tot een bezoek, nu en dan. Claartjes vriendschap werd hierbij op den voorgrond geplaatst, van Henk niet gerept.
Kaatjes voorkomen en manieren maakten echter op Henks moeder een gunstigen indruk, hetzelfde kon helaas niet gezegd worden in omgekeerden zin. Mevrouw Van Gennip had haar naam ten spijt iets stijfs en burgerlijks over zich; zij had door hare betrekkelijke armoede met vele moeilijkheden moeten worstelen, de kleine zijden van het leven hadden haar niet toeschietelijker gemaakt. De liefde voor haar zoon was schier het eenige zwakke punt in het harnas dezer vrouw, ter wille van dien zoon zou zij Kaatje geduld hebben, maar door Van der Meulens verzet en Catharina's houding beijverde zij zich nu zoo vriendelijk te zijn, als haar mogelijk was, wat haar links afging. Haars ondanks voelde zij eenig respect voor het echtpaar. Hoogmoedige menschen willen anderen gaarne vernederen, maar achten er hen te minder om, waar
| |
| |
dit gelukt. Men scheidde dus in draaglijke verstandhouding.
Tante deelde Kaatje zooveel van het gesprek mede, als zij oorbaar achtte. Nichtje schikte zich in de omstandigheden, zij verlangde voorloopig niets dan Henk Van Gennip te kunnen zien en spreken, al het overige zou wel van zelf komen, meende zij. Catharina hield haar nog eens ernstig onder het oog zich ingetogen te gedragen; met schaamte dacht het kind aan den haar ontroofden kus en nam zich heilig voor Henks stoutmoedigheid te beteugelen, zij begreep trouwens dat hun onder de bestaande omstandigheden weinig gelegenheid tot dergelijke vrijpostigheden zou worden geschonken.
Mejuffrouw Van der Meulen zag er een weinig tegen op met hare zuster over mevrouw Van Gennips bezoek te spreken. De arme ziekelijke juffer was de laatste weken zeer lijdend geweest, ook door de opwinding, waarin haar het aanzoek om Kaatje had gebracht. Catharina had met opzet verzwegen dat mevrouw Van Gennip belet had gevraagd, maar nu voelde zij zich de aangewezen persoon, om Hendrina zoo behoedzaam mogelijk mede te deelen wat er omtrent het meisje was beslist. Zij deed dit dan ook dienzelfden avond, boven op juffer Taan's eigen kamer. De zieke bewoonde een weelderig gemeubelde suite, waar alles was aangebracht wat rijkdom kon verschaffen, om lichaamslijden te verzachten. Een dik smyrnaasch tapijt op den vloer verdoofde er de voetstappen, een divan, gemakkelijke leunstoelen vervingen er het rechtlijnig
| |
| |
meubilair, dat beneden dienst deed. Een kleurig Amerikaansch vogeltje, een geschenk van een nicht uit Baltimore, bloemen en boeken vooral waren Hendrina's afleiding. Zij leed van kind af aan een soort van verlammende ziekte, die met hevige pijnen in den rug gepaard ging, bij wijlen was zij geheel machteloos, moest als een kind verzorgd, ja zelfs gedragen worden. De doktoren schreven deze ziekte toe aan een schrik in haar jeugd, maar niemand wist er iets van hoe of wanneer dat zou gebeurd zijn. Toen het schepseltje anderhalf jaar oud was, vertoonden zich de eerste symptomen van wat haar leven tot één marteling zou maken: het kind kreeg toevallen en kwijnde levenslang. Geen wonder dat Hendrina vaak droef en ongeduldig was; met haar verstand, haar rijkdom had zij zulk een geheel ander leven kunnen hebben.
Catharina hielp haar lijden en dulden, maar meer dan draaglijk maken kon zij niet. Een innige band verbond de zusters van kind af. Hendrina's liefde ging gepaard met edelmoedige bewondering voor het mooie, krachtige Trijntje, die van Catharina met een innig mededoogen voor het zwakke zusje, wie zij door een schat van teederheid poogde te vergoeden wat ziekte deed ontberen.
Catharina zette zich dien avond naast Hendrina's ligstoel, streek haar zacht over het mooie, bruine haar, waarin nog geen grijs draadje viel te bespeuren, en vroeg deelnemend hoe de dag was geweest. De goede vrouw moest nu haar tijd verdeelen tusschen twee oude zieke kinderen.
| |
| |
‘Ik heb zoo naar je verlangd, Trijntje,’ zeide de kranke zuchtend, ‘ik had veel pijn van middag, maar Kaatje heeft me een poos gezelschap gehouden, zij zeide dat je bezoek hadt, een vreemde dame; was het weer om getuige voor Keetje? Ik zou zoo denken: houdt dat nooit op?’
‘Het was niet om Kee, het ging eigenlijk om ons nichtje,’ zeide Catharina glimlachend, nam de rechterhand harer zuster in de hare en vervolgde met de dunne vingers spelend. ‘Och, had zuster Lijsbeth nog geleefd, zij zou wellicht anders dan wij hebben gehandeld, maar toch....’ langzaam, in welgekozen woorden, deelde zij toen het voorgevallene mede.
Hendrina luisterde gretig, met oogen, die onnatuurlijk groot werden.
‘Mevrouw Van Gennip is dan toch gekomen, maar of ze daar zelve vrede mede heeft, ik betwijfel het,’ was al wat zij eindelijk zeide.
Catharina voelde het kloppen der tengere pols in hare sterke hand.
‘Het beste zal zijn, er maar niet met Kaatje over te spreken, zuster, je begrijpt, heel gelukkig is zij niet, alles is nog zoo vaag, zoo onzeker. Wij kunnen zelfs nog niet gissen wat er in Gods alwijzen raad over haar is besloten.’
‘Keetje is mooi, jong, rijk, die familie Van Gennip zal haar niet licht iets in den weg leggen,’ sprak de zieke peinzend, ‘zij zal dus een voorname mevrouw worden, wellicht te aanzienlijk voor ons, maar zij zal naar de groote kerk rijden, in jullie koets, dat
| |
| |
ik dit moet beleven. O, wat zou Lijsbeth hiertoe zeggen, hoe kan zwager Aalsmeer zoo iets ooit goedvinden!’
‘Maar, Heintje, zoover zijn we nog lang niet’, suste Catharina.
Hendrina zweeg.
‘'t Is toch ook in zeker opzicht te wenschen, nietwaar,’ voer de oudere zuster overredend voort, ‘als die twee van elkaar houden, zullen zij dat met elkaar moeten uitmaken; liefde is het hoogste.’
‘Ik weet het niet, Catharina.’ De woorden kwamen zeer zacht over de bevende lippen. ‘Ik heb nooit die liefde gekend;’ zij zweeg even, drukte haar zusters hand vaster, inniger, ‘ik ben nooit afgunstig op jou geweest,’ vervolgde zij schijnbaar zonder samenhang met het daareven besprokene, ‘maar toen jij je met Gilles verloofdet, och, hoe lang geleden is dat nu al, toen heb ik voor het eerst ten volle beseft wat mij ontzegd was. Liefde het hoogste, ja, ja, Gods wegen zijn niet onze wegen.’
‘Maar die God liefhebben, zullen alle dingen medewerken ten goede,’ zeide Catharina met overtuiging.
‘Ja, ten goede,’ zuchtte Hendrina, ‘er zijn tijden geweest dat ik dat zoo niet voelde, weet je, maar,’ voegde zij er hartelijk aan toe, ‘als er iets in mijn leven goed is geweest, dan was het jouw liefde en toewijding, Trijntje; ik dankte God, toen ik na den dood van vader zaliger bij jou in huis mocht komen. Ik had je zoo bitter gemist na je huwelijk, al mijn vriendinnen waren mij te zamen zooveel niet waard
| |
| |
als jij alleen. Van mijn vroegste jeugd ben jij mijn troostende engel geweest.... neen, leg me niet den vinger op de lippen, jouw zusterliefde is mij een licht geweest op mijn somber pad; God geve dat ik in jouw armen mag sterven....’
‘Dan moge dat uur nog verre zijn,’ sprak Catharina bewogen.
|
|