| |
| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
‘Als mevrouw Van der Keesel getuigen wil hebben, moet zij zich maar bij den koetsier vervoegen,’ zeide mejuffrouw Van der Meulen half spottend, half gekrenkt tot haar zuster.
‘Je hebt toch niet geweigerd mevrouw te ontvangen, Catharina?’ onderzocht Hendrina angstig.
‘Wel, het schikte mij ten minste vandaag volstrekt niet,’ luidde het antwoord, ‘door Gilles ziekte heb ik veel te veel moeten overlaten in den laatsten tijd, zoo'n inspectie van zolder tot kelder valt niet mee, als je er in eenige dagen niet naar hebt omgezien. Van Judith wil ik niets zeggen, dat is een braaf meisje, die kan ik vertrouwen, ze is ook al haast negen jaar bij ons, maar dat Keetje, dat is me een ergernis! Zoo een heb ik er nog nooit gehad: twisten of lezen dat is haar bedrijf, te lui om te werken, de boodschappen, die ik haar opdraag, vergeet ze, een aanmerking beantwoordt ze met een vloek, je schrikt er voor haar iets te zeggen. Hoe ellendig kookt
| |
| |
ze tegenwoordig, gisteren nog koud en half gaar! Ik zou haar wel terstond op straat willen zetten, als ik niet wist dat Gilles er zooveel tegen heeft, hij is doodsbang voor ruzie. Heusch, er is iets in dat meisje dat me onrustig maakt. Zij snuffelt in brieven en boeken; als Herdingh iets ter inzage stuurt, heeft onze Keetje er de primeur van; vandaag nog kwam de boekverkoopersjongen iets terughalen, dat zij maar brutaalweg in de keuken had achtergehouden.’
‘Je hebt haar indertijd wel wat lichtvaardig gehuurd,’ meende juffer Hendrina.
‘Op haar schitterende getuigschriften heb ik haar genomen, maar 't is me nu al twee jaar een raadsel hoe ze daaraan gekomen is. En dan dat gekonkel met Greifzoe.... Gilles blijft dien kerel veel te veel vertrouwen, na al wat er gebeurd is. Als ik mijn zin kon doen, gingen koetsier en keukenmeid de deur uit, op staanden voet.... ach, vroeger was mijn beste man ook zoo niet, 't komt door zijn ziekte, hij ziet tegen alles op, stelt uit, vergeet....’
‘Kom, kom, Trijntje, je ziet de zaak te donker in, Gilles is al veel beter,’ troostte Hendrina. ‘Nog een paar weken geduld en Keetje is weg, je hebt immers al een flink keukenmeisje gehuurd. Wat Greifzoe betreft....’ zij haalde de schouders op, ‘die vreemdelingen veroorzaken heel wat onrust; ons land is er van vergeven tegenwoordig; wees kalm, wij kunnen dien Pruis ten minste uit ons huis jagen, maar wie bevrijdt ons land ooit weer van al die vreemdelingen, met de Gouvernante, met Brunswijk, met mevrouw de prinses
| |
| |
hier binnengekomen: Schotten, Engelschen, Franschen, Duitschers en de hemel mag weten wie al meer....’
‘De Franschen zijn onze beste vrienden, Heintje, die zou ik er maar niet bij noemen, zonder hen zouden we nog meer benadeeld worden door Engeland dan al het geval is; hebben ze niet St. Eustatius voor ons hernomen, zullen we niet een draaglijken vrede krijgen door hun bemiddeling?’
‘Ze lieten ons anders op eens leelijk in den steek, ze sloten vrede zonder ons,’ meesmuilde Hendrina, ‘zie je, ik houd het meer op eigen weerbaarheid, ik kan Van der Kemps ijveren voor de wapenoefeningen best begrijpen, och, wat zou ik, als ik een jongen was, gaarne mee optrekken....’
Catharina keek even verbluft bij het idee dat dit bejaarde, ziekelijke wezentje onder een krijgshaftig getrommel mee zou willen uitrukken, toen drong het potsierlijke dezer voorstelling tot haar door, zij barstte in lachen uit.
‘Heintje, lieve zuster,’ hijg de zij, ‘O, neem mij niet kwalijk, maar ik zie je al als vrijcorporist....’ de tranen liepen haar over de wangen.
‘Het doet me genoegen dat ik je zoo vroolijk heb gemaakt, Catharina,’ zeide het kleine juffrouwtje stijf.
De vrouw des huizes beheerschte zich onmiddellijk.
‘Je hebt gelijk, het is niet beleefd van mij,’ verontschuldigde zij zich, ‘stel je....’
Met een tik aan de deur meldde zich Keetje aan.
‘Mevrouw Van der Keesel hoopt het genoegen te
| |
| |
hebben om drie uur Mejuffrouw Van der Meulen belet te doen,’ rammelde zij.
De beide dames keken ontsteld. ‘Hè! Wat!’
‘Het meisje is weggegaan,’ voegde Kee er grijnzend aan toe.
‘Het is goed,’ knikte Catharina. Keetje liep lachend weg.
‘Ik begrijp er niets van,’ zeide de dame, zoodra de keukenmeid buiten gehoor was, ‘ik liet toch weten.... neen maar, hoe ongepast.... nu, ik zal haar te woord staan,’ besloot zij grimmig.
‘Zij voelt zich als professorsvrouw,’ meende Hendrina.
‘Het gaat eigenlijk te ver,’ vond hare zuster, ‘doe mij het pleizier, Heintje, mij bij dat bezoek te assisteeren?’
Geen gelaat kon meer ‘in de plooi’ staan dan dat van mejuffrouw Van der Meulen, toen zij dien middag mevrouw Van der Keesel te gemoet trad. Maar aan hoffelijke plichtplegingen van weerskanten ontbrak het volstrekt niet. Er verliep wel een kwartier, eer de dames het doel van deze ontmoeting naderden.
‘Wat is het hier behaaglijk warm,’ zeide de professorsvrouw, haar zwart fluweelen ‘pelisse,’ met bont gevoerd, een weinig losmakend, ‘er behoorde moed toe door deze koude naar U toe te komen, maar daar uw keukenmeid al met Vrouwendag vertrekt en ik zonder zit....’
‘O, zeker, natuurlijk,’ stemde Catharina toe, met een zuurzoet glimlachje.
Hendrina zat op haar stoel als een oud, zwak
| |
| |
vogeltje op zijn stokje, zij kuchte nu en dan eens, keek de rijk gekleede dame van ter zijde aan, en wie haar goed kende, wist dat zij zou uitschieten en van zich afpikken, zoodra zich een gelegenheid voordeed.
‘Ik wil niet ontkennen,’ ging de niets kwaads vermoedende bezoekster voort, ‘dat uw eerste antwoord op mijn vraag mij eigenlijk al afschrikte, maar misschien was mijnheer uw man van morgen weer minder goed, en kon U mij daardoor niet ontvangen, hij was immers onlangs zeer lijdend?’
Catharina vond iets verwarrends in deze toespraak.
‘Ja, helaas, mijn man is zwaar ziek geweest en nog, al gaat hij weer met rijtuig uit, is het gevaar niet geweken, maar ik begrijp U niet, waarde mevrouw, wat heeft dat, vergeef me, met mijn antwoord te maken? Het schikte mij van daag niet zoo heel goed U te ontvangen, maar....’
‘Hoe lief van U, mejuffrouw, mij dan toch te woord te willen staan.’
Catharina kuchte eens, Hendrina stelde zich in postuur.
‘Er was immers haast bij, daar U er zoo op aandrong, mevrouw,’ snibde zij.
‘Pardon, dat ik weet niet, juffrouw Taan,’ zeide de professorsvrouw ietwat uit de hoogte.
In den kelder, onder de zaal, waar de dames zaten, stond Kee, de luistervink, eenigszins ademloos te wachten, hoe dit gesprek zou eindigen.
‘Ik had de zaak dus reeds als verloren beschouwd en meende dat U tegen het geven van getuigen opzag,’ wendde de bezoekster zich weder tot Catharina.
| |
| |
‘Dat is ook zoo,’ erkende deze.
‘Maar na uw tweede boodschap....’
Beide zusters bogen zich tegelijk voorover.
‘Wat zegt U daar, mevrouw, een tweede boodschap....’
Mevrouw Van der Keezel keek haar bevreemd aan
‘Ja zeker, de vrouw van uw koetsier is komen zeggen, dat het U genoegen zou doen, mij toch van middag te ontvangen.’
Catharina sprong op. ‘Ongehoord!’ riep zij.
Hendrina sloeg de handen in elkaar.
‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg mevrouw Van der Keesel.
‘Er is,’ zeide Catharina zoo deftig, alsof het een staatszaak betrof, ‘dat hier misleiding heeft plaats gehad: ik heb geen tweede boodschap gezonden, mevrouw.’
‘Dat is sterk!’ vond deze al even ontroerd.
De schoonste harmonie ontwikkelde zich nu plotseling tusschen de drie vrouwen, die vertrouwelijk ‘het geval’ gingen bepraten.
Het is te begrijpen dat listige Kee er nu nog minder goed afkwam, dan anders de zaak zou zijn geweest.
‘Die luistert aan den wand, verneemt zijn eigen schand,’ riep Judith plotseling in den kelder.
‘Mensch, ik ben aan het olie tappen,’ gilde de keukenmeid.
‘Ik ben U zeer dankbaar voor uwe nauwkeurige, openhartige inlichtingen,’ zeide mevrouw Van der
| |
| |
Keesel, ‘om U de waarheid te zeggen, dat meisje leek mij op het oog zoo kwaad niet, een beetje brutaal, maar onze tegenwoordige domestiquen lijden over het algemeen niet aan bedeesdheid; doch nu ik dit alles weet.... Zij behoeft zich bij mij niet meer te vertoonen, en mijne kennissen zal ik ook waarschuwen, als het voorkomt. Men moet al veel inschikken, doch oneerbare vrouwspersonen mogen gaan, waar zij thuis hooren. Foei, welk een ergernis heeft zij U gegeven en nu weer deze streek, U en mij gespeeld.’
‘Toch dom van haar,’ vond Hendrina.
‘Het had ook anders kunnen afloopen,’ meende hare zuster, ‘o, ik zal den hemel danken als dat mensch mijn deur uit is; van morgen zei ik nog tegen mijn zuster: hoe komt zij toch aan de goede getuigschriften, waarop ik haar nam.’
‘Misschien valsche papieren,’ onderstelde de professorsvrouw.
‘Het kan zijn, ik acht haar tot alles in staat.’
‘Dat zal ik je waar maken,’ bromde Kee in den kelder.
‘Mijn Jannetje is er achter gekomen, dat zij in Amsterdam vele diensten heeft gehad en overal met ruzie vandaan ging,’ vertelde Hendrina, ‘als mijne zuster niet zoo doodgoed was, zou die meid het geen drie maanden bij ons hebben uitgehouden.’
‘Och, zij kookt lekker, als zij wil,’ zeide de vrouw des huizes, ‘maar schelden is haar een behoefte, ik ben heusch bang in de keuken te komen; ook leest ze me te veel allerlei rare, opruiende dingen, in plaats van den bijbel.’
| |
| |
‘Ik geef mijn dienstboden een belooning in geld, als zij des avonds den bijbel lezen met elkaar,’ deelde mevrouw Van der Keesel mede.
‘O, ja, dat gebeurt hier ook,’ zeide Hendrina, ‘behalve den bijbel geven wij ze nog vele stichtelijke blaadjes en boekjes. Het Buitenleven van Cats lezen ze ook, en Jannetje dweept met een reisbeschrijving van Orontes en Rozemond.’
De dames lachten.
Mevrouw Van der Keesel rekte hare visite, het gesprek vlotte, de warmte in de zaal deed haar hare ‘pelisse’ afleggen, bewonderend keek Hendrina naar den fraaien taffen ‘sak’, de fijne kanten, den gouden horlogeketting der bezoekster. Zelve droeg zij een kostbaar kleed van donkerrood laken, maar zij wist wel dat niets haar goed stond.
Judith bracht thee en gebak, men zat recht gezellig bij elkander. Onderwijl hadden de vrouwen het over de slechte tijden, over de slepende vredesonderhandelingen met Engeland, te Parijs, over de felle koude, over het dreigend gevaar van een oorlog met Oostenrijk....
‘Mijn man zegt dat het tot geen oorlog mag komen, dat we dan geheel geruïneerd raken,’ zeide de gastvrouw.
‘Och, de Franschjes moeten ons maar helpen,’ meende de professorsvrouw op damesmanier. ‘Hemel, er is genoeg geleden door den oorlog met Engeland.’
‘Een oorlog te lande zou ons nog erger aantasten; misschien zou zeker iemand dat wel willen, om zijn
| |
| |
gedaald aanzien te herstellen.... het einde is niet te voorzien, waar één persoon over zoo iets beslissen kan,’ zeide Hendrina scherp.
Catharina staarde bedrukt voor zich uit.
‘Is de onrust van de laatste jaren niet voor een groot deel aan invloed van vreemdelingen op onzen Heer Erfstadhouder te wijten,’ onderstelde zij. ‘Wanneer men den hertog Van Brunswijk voor goed kon verwijderen, zou er reeds veel gewonnen zijn.’
Mevrouw Van der Keesel, een levendig vrouwtje, wuifde veelbeteekenend met de hand. ‘Die moest in de eerste plaats weg. Maar het kwaad is misschien niet meer te herstellen. Hoe heeft men den prins opgevoed? Wat heeft men hem hoofdzakelijk ingeboezemd? Immers lust tot het soldateske. Hij zag zich daardoor dagelijks omringd door vreemdelingen, die het grootst aantal der officieren van onze landmacht uitmaken, dit gaf hem een smaak, oneigen aan de natie. Liefde voor het zeewezen is veel minder bij hem aangekweekt dan liefde voor de landmacht. Altijd wil hij vermeerdering van het leger, dat maakt hem verdacht bij allen, die het wel meenen met ons land.’
‘Het is een tijd van beproevingen!’ zuchtte juffer Hendrina, met smaak een evenveeltje verorberend.
‘Deze felle koude maakt de stemming onder de kleine luiden ook niet beter,’ zeide mevrouw Van der Keesel, met langzame teugjes hare thee drinkend, terwijl zij het fijn blauw porselein sierlijk in de hand hield, ‘het vriest nu al van 24 December af. Heeft U dat gehoord van die twee Noordwijkers? Jan Vlieland
| |
| |
en Leendert Plug heeten zij. Verbeeld U, die zijn op schaatsen van Noordwijk-buiten naar Scheveningen gereden, over zee, in anderhalf uur. Het ijs was zoo glad als een spiegel. Maar ik wilde dat het ging dooien; ik hoopte, toen het zoo stormde, na Nieuwjaarsdag, dat het wat milder zou worden, doch integendeel, wij kregen er nu nog een vracht sneeuw bij; ik hoor dat in het buitenland de gevallen sneeuw tot bergen opgestapeld ligt, de wegen zijn meest onbruikbaar, alles is tot een algemeenen en allernadeeligsten stilstand en werkeloosheid gebracht.’
‘Ja, wij kwamen er nog genadig af bij Duitschland vergeleken,’ meende Catharina. ‘Onweer en storm verergerden er den sneeuwval. Maar er is schrikkelijk veel armoe, ook hier in de stad.’
‘Mijn man zegt dat er van wege de regeering ondersteund zal moeten worden, de armenkassen raken uitgeput; er zal een beroep op de burgerij worden gedaan, denk ik. Och, het is steeds geven, geven....’ weeklaagde mevrouw Van der Keesel.
‘Zonder den nood der vorige jaren zou het niet zoo'n vaart loopen,’ sprak mejuffrouw Van der Meulen, ‘maar menigeen is al lang buiten verdienste geweest en nu voert de strenge winter tot gebrek lijden. Wat een verhalen omtrent den last, dien de gevallen sneeuw veroorzaakt, het is voor den handel een ware ramp; de postwagens kunnen niet rijden. Mijn man wachtte bestellingen, die maar steeds uitblijven; op het kantoor gaat niets om, in plaats van schrijven zitten zij er de
| |
| |
handen te warmen. Nog een evenveeltje, lieve mevrouw, het is licht gebak.’
Neen, heusch; maar toch, ze zijn zoo delicieus, ik kan ze niet laten passeeren,’ lachte de professorsvrouw, wie de tegenstelling ontging tusschen de weelde, die haar omringde, en de jammerlijke tijden, waarover de dames het zoo druk hadden. Juffer Hendrina had blijkbaar genoeg van dit onderwerp en begon over iets anders.
‘Het jonge volkje heeft met dat al pleizier,’ zeide zij, ‘onze neef, Cornelis Aalsmeer, heeft een keer naar Rotterdam gedaan. De Maas ligt er gelijk en effen toegevroren, het wordt er volmaakt kermis genoemd. Trots de zorgelijke tijden is de vroolijkheid nog niet verbannen, God zij dank! Hoorde ik niet dat Kaatje is gaan arren met haar broeder?’ wendde zij zich tot Catharina.
‘Ja, ik kon het ons kind niet weigeren, zij heeft tegenwoordig zoo weinig vermaak in haar jong leven.’
‘Het wordt al een heel juffertje,’ merkte mevrouw Van der Keesel op, ‘een knap meiske! U zal haar wel niet lang in huis houden.’
‘O, zij is nog een kind,’ meende juffer Hendrina. Hare zuster glimlachte.
‘Mevrouw Van der Keesel ziet dat beter in dan jij, lieve Hendrina; groene kersen worden rood en kleine meiskes spoedig groot.’ Zij poosde even en voegde er toen bewogen aan toe: ‘Maar afstaan zou ik haar niet gaarne, ik mag er niet aan denken; zij is mij een lieve dochter, die mij het gemis aan eigen
| |
| |
kinderen vergoedt. De Heer weet wat wij noodig hebben, maar ik heb mij indertijd toch moeilijk kunnen schikken in ons kinderloos huwelijk, en Gilles had het ook gaarne anders gezien....’
Een haastig handje opende de kamerdeur en binnen stoof Kaatje, een en al gezondheid en blozende jeugd. Kleine sneeuwsterretjes kroesden in hare lokken, vochtig glansden hare oogen; het was haar aan te zien: zij had genoten. De vreemde dame bemerkend, week zij verlegen terug, met een diepe ‘reverence’.
Mevrouw Van der Keesel stond op en wenkte haar lachend binnen te blijven; zij verontschuldigde zich over haar lang bezoek, toch bleef zij nog een poosje praten, liet Kaatje een en ander vertellen, gaf haar een kneepje in de wangen, zeide haar eenige complimentjes, zoodat arme juffer Hendrina geel werd van ijverzucht. Ten slotte nam zij afscheid, met al de overbodige strijkages dier dagen. Kaatje keek haar verrukt na, Catharina deed haar bezoekster uitgeleide tot aan de voordeur, zelve had zij zich overtuigd dat ‘pelisse’ en bont haar gast warm om hals en schouders vleiden.
‘Ei Kaatje,’ zei Hendrina zacht berispend, ‘wat zie je er uit en wat kwam je wild binnen.’
‘Ik heb zoo heerlijk geard, het ging zoo luchtig, alsof ik zweefde, tante, ja, ik vloog letterlijk!’ riep het kind opgewonden, ‘ik dacht er heel niet aan, dat u visite kon hebben, omdat ik gauw wou vertellen hoe heerlijk mijn middag is geweest, het was goddelijk!’
‘Kaatje, dat wil ik niet hooren,’ zeide Catharina
| |
| |
binnentredend, ‘goddelijk is geen uitdrukking voor een sledevaartje.’
‘Vergeef me, tantelief,’ vleide het meisje, ‘k zal dat niet meer zeggen. Mag ik u bedanken voor het genoegen, dat ik heb gehad?’ Meteen sloeg zij een molligen arm om den hals der strenge vrouw en kuste haar. Van plan nog iets te zeggen, hield zij zich in, met een blik op juffer Hendrina, die met iets afgunstigs op het lijdend gezichtje toezag.
‘Ik ga mij gauw verkleeden,’ riep zij en snelde weg.
‘Een en al leven en drukte en dartelheid! Je bederft haar,’ meende Hendrina.
‘Zij is als een wild veulen, dat lang op stal stond en nu de frissche weide in mocht,’ vergoelijkte Catharina.
Toen Kaatje terugkeerde, was juffrouw Taan naar boven, naar haar eigen kamers gegaan. Catharina had een breiwerk ter hand genomen. ‘Wil je nog een paar evenveeltjes?’ vroeg zij, ‘ik heb ze voor je klaar gezet.’
‘Wat graag, dank u, koude maakt hongerig; maar hoe zit u zoo alleen, tante, waar is oom?’
‘Oom is nog laat uitgereden, om een bezoek of te leggen bij dominee Van der Kemp, als hij daar eenmaal is, blijft hij er gewoonlijk lang plakken; ik heb den knecht mee laten gaan, aan den koetsier alleen vertrouw ik oom niet meer toe, eigenlijk had ik liever gezien dat hij dominee had gevraagd bij hem te komen, maar oom voelt zich nog al redelijk, ik wil hem niet ongerust maken door te veel zorg; hij had er al op tegen dat Meyer meeging.’
| |
| |
Kaatje zette zich naast tante bij den haard en keek peinzend in het vuur; groote blokken hout, zware turven brandden dat het een lust was. Zij zat daar zeer stil met den vlammenschijn, nu eens hel glanzend, dan weer versomberend, op haar lief gezichtje heen en weer spelend. In haar stemmig kleed van donkere zachte stof, het sneeuwwitte kraagje aan den hals, het glad opgestreken haar, zag zij er stijf eenvoudig uit, als een kwakerinnetje, maar een paar weerbarstige lokjes krulden haar bij de slapen, de oogen schitterden onrustig, de volle lippen trilden nu en dan van bedwongen dartelheid. Tante sloeg haar gade, zonder dat zij het merkte.
‘Zij is geen kind meer,’ dacht Catharina, ‘mevrouw Van der Keesel heeft gelijk.’
‘Tante,’ vroeg Kaatje plotseling met fluweelzachten oogopslag, ‘zou U mij niet willen vertellen, hoe U oom heeft leeren kennen?’
‘Heere, kind, dat is al zoo lang geleden.’
‘Maar U weet het toch nog wel,’ hield de zilverzoete stem aan.
‘Natuurlijk.’ Catharina liet de naalden in haar schoot vallen en keek haar nichtje onderzoekend aan. Kaatje kleurde.
‘Oom kwam bij ons aan huis als goede bekende, zijn vader deed al zaken met grootvader.... ik was niet jong meer toen ik trouwde,’ zeide zij toen, ‘het heeft lang geduurd, eer ik het jawoord gaf, er waren zooveel omstandigheden....’
Kaatje aarzelde. ‘Moet men zijn aanstaanden man
| |
| |
altijd door zijn ouders of door.... door taken leeren kennen?’
De naïve vraag deed tante glimlachen, maar het antwoord klonk ernstig.
‘De Heer leidt ons langs vele verschillende wegen.’
Het meisje zuchtte. ‘Ja, het huwelijk is een schrikkelijk gewichtige zaak, denk ik.’
Mejuffrouw Van der Meulen schoof naderbij en legde hare hand op Kaatjes knie, die lichtelijk beefde. Het was zeer stil en rustig in den goudlichtenden schemer van het haardvuur, terwijl achter het tweetal de kamer in warm donker zich als 't ware uitwischte; alleen die cirkel om den haard, een deel van het groene tafelkleed er in betrekkend, een glanzend lichtplekje, veroorzaakt door de zilveren schel, midden op de tafel geplaatst, en de gestalten der vrouwen kwamen duidelijk uit.
‘Heeft mijn Kaatje iets op het hart?’ vroeg tante zacht.
Zij bemerkte hoe kinderlijk vertrouwen tot uiten drong en wachtte zich wel door een onhandig ingrijpen maagdelijke schuchterheid te kwetsen.
Kaatje leunde het hoofd op tantes schouder.
‘U is zoo goed voor mij, ik wil voor U niets verbergen,’ antwoordde het kind blijkbaar verlegen, ‘het kwam heel toevallig, tante, het was geen afspraak of zoo, maar.... ik heb van middag niet alleen met Cornelis geard, even buiten de Hoogewoerdspoort hebben we van cavalier geruild.’
‘Wie zijn die wij?’ Tante was meer ongerust dan
| |
| |
verbaasd. Reeds gedurende de ziekte harer zuster Lysbet had Catharina haar petekind bij zich genomen; een moeilijk te regeeren schepseltje was het toen, vaak bits en luimig en tuk op vermaak; brieven vol onrust en zorg waren naar aanleiding van Kaatjes gebreken tusschen de zusters gewisseld, het meisje had vele moederlijke vermaningen noodig gehad, maar zij was aardig opgegroeid en Catharina's lieveling geworden, al werd deze niet blind voor hare feilen. Nu vreesde zij echter plotseling dat zij hare taak toch te licht had geacht, dat Kaatje op verboden wegen ging. Te schrander om een overijld woord te uiten, waardoor het meisje zou warden afgeschrikt, beheerschte Catharina hare ontsteltenis.
‘Och, het ging eigenlijk zoo,’ vertelde Kaatje haperend, ‘Cornelis had een afspraak gemaakt met zijn vriend, Henk Van Gennip, maar ik wist dat niet, tante, waarlijk niet. Kees wou met Claartje Van Gennip arren en Henk zou dan op mijn slee komen.... nu....’ met een zucht, ‘zoo gebeurde het....’
‘Weer echt iets voor Cornelis,’ dacht Catharina ontevreden, ‘Heb je me evenwel niet gezegd dat Claartje mee zou gaan?’
‘Ja, ik was al verdrietig toen ik haar niet zag, Cornelis fopte mij door te zeggen dat zij verhinderd was geworden; op eens ontdekte ik haar ar een beetje voor ons uit, wij haalden haar in, Kees stelde voor te ruilen van dame en Henk ging er dadelijk op in, het was zoo grappig!’
‘Wat heeft die jonge Van Gennip je al voor
| |
| |
moois verteld, je hoofdje op hol gebracht, vrees ik,’ zei tante.
Kaatje kleurde. ‘Hij was heel beleefd en aardig tegen mij,’ bekende zij schroomvallig, ‘U heeft hem toch ook al eens ontmoet, tante, weet U nog, bij den fabrikant Van Heukelom, herinnert U zich nog? Het was in het laatst van November, kort nadat oom van zijn eersten toeval hersteld was, toen hebben we zoo gezellig muziek gemaakt, Henk speelde op de dwarsfluit.... Ja, ik zie 't aan uw gezicht, tantetje, U weet het alles nog zeer goed. Och, tante, hij voert zulke aardige discoursen, het is geen modegekje, ik snap eigenlijk niet hoe hij Cornelis tot vriend wil hebben!’ voegde zij er met niet weinig onderschatting haars broeders aan toe. ‘Maar Kees was ook heel aardig van middag,’ voer zij voort. ‘Wij zijn onderweg ergens uitgestapt, ik ben vergeten waar, het was een klein herbergje, daar hebben we warme melk gedronken en op een oud clavier gespeeld, wij waren in een echt Oranjehol verzeild, zei Cornelis; alle stadhouders hingen er aan den wand, van Willem I af; op het buffet stond allerlei met Oranjepapier omwikkeld, de flesschen droegen Oranjebandjes. Er lag ook een koperen tabaksdoos, met de portretten van onzen prins en zijn gemalin aan de eene zijde en op de andere stond een vers.... Henk heeft het voor mij overgeschreven.’
Zij kreeg een boekje uit den zak en boog zich dicht bij het vuur, om te kunnen zien, toen las zij hardop:
| |
| |
‘Oranje door Gods kragt geeft eendracht, vreede en magt,
So lang als son en maan sal aan den hemel schijnen,
Sal nooyt de oranje-couleur verwelken of verdwijnen,
So lang Jehova Godt gedenkt aan zijn verbond,
En sijne boog vertoont aan dit benederondt,
So lang er schepsels sijn, die hare Maaker looven,
So lang de wereld staat, blijft nog Oranje booven!’
‘Hoe vindt U dit, tante?’ vroeg zij ondeugend.
‘Prachtig!’ prees Catharina. ‘Achtte Van Gennip dit vers zoo mooi, dat hij het daarom afschreef?’
‘O, neen, hij deed het, omdat ik het zoo potzig vond, wij schaterden er om. “Van een goed patriot!” heeft hij er onder gezet.’
Tante glimlachte.
‘Waar studeert hij in?’
‘In de rechten, tante. Hij zal wel een groot advocaat worden, want hij kan zoo vloeiend redeneeren. Ik geloof dat hij ook echt goed is, tante, Cornelis zei tegen hem, dat hij maar een maatschappij van weldadigheid moest opzetten, omdat hij geen arm mensch zonder aalmoes kon zien heengaan, en Claartje beweerde dat zij later voor hem uit bedelen zou moeten gaan, dat was toch een eervol handwerkje tegenwoordig. Och, het is alles maar jokkernij; 't was een gezellige middag!’
Catharina voelde in deze woorden meer dan uit honderd klachten, hoe Kaatje hunkerde naar jong leven, naar verkeer met anderen, dan het huis harer tante haar kon bieden, zij zuchtte.
‘Kindje, kindje, wind je niet zoo op,’ waarschuwde zij. ‘Ik wilde dat ik je meer vermaak kon verschaffen;
| |
| |
door ooms ziekte heb je te weinig afwisseling; wil ik belet voor je vragen bij goede vrienden te Amsterdam?’
‘O, neen, liever niet, tante,’ riep Kaatje onthutst, ‘wel, ik ben recht tevreden, ik zou Leiden niet gaarne verlaten,’ zij bloosde hevig.
‘Henk heeft ook over zijn moeder gesproken van middag,’ begon zij weer zacht en vertrouwelijk, ‘het moet zoo'n charmante vrouw zijn, hij zou mij gaarne met haar in kennis brengen, zeide hij, Claartje wil mij daartoe eens inviteeren, zij was dat al lang van plan, maar stelde het telkens uit, omdat oom zoo ongesteld was, nu evenwel zou het kunnen; als U het goed vindt, mag ik er toch wel heen?’
‘Ik moet daar eens over denken, Kaatje; mevrouw Van Gennip leeft in andere kringen dan wij, bovendien is zij van de groote kerk; noch haar, noch oom en mij kan het aangenaam zijn, twee van verschillend geloof zoo samen te zien komen, dat er mogelijk niets dan teleurstelling uit voortvloeit. Bedenk het wel, mijn kind, ik zal je niet tegenwerken, waar het je geluk betreft, de Heere beware mij; maar ik moet eerst deugdelijk overtuigd zijn dat alles oprecht gemeend is van dat jonge mensch, en zijn moeder je vriendelijk zal ontvangen. Je bent me te lief, Kaatje, dan dat ik je zoo maar aan den eersten den besten zou willen afstaan; een vriend van Cornelis kan wel even lichtvaardig zijn als hij. Laat ons wachten of die invitatie komt, dan kunnen we zien.’
Maar verliefde harten zijn ongeduldig. Kaatje zweeg op deze vermaning, met een bedroefd gezicht.
| |
| |
‘Kom, kom, geen tranen, houd je persoontje hoog, meisje; als de jonge Van Gennip het wel meent, zal hij liever zien dat je te ingetogen dan te toeschietelijk bent. Mijn aangenomen dochtertje moet flink zijn. Ik voor mij had je duizendmaal liever met een uit onze eigen gemeente.... maar enfin, zoo bekrompen wil ik niet denken.... daar nu, weer tranen? Als je lieve moeder nog leefde, zou zij toch ook je toekomst zoo goed mogelijk verzekerd willen zien....’
Zacht overredend sprak Catharina, terwijl Kaatje snikte met kleine schokken, die haar tengere gestalte doortrilden, eindelijk kon zij zich in zooverre beheerschen, dat zij er stootend uitbracht:
‘O, nu moet ik het u wel zeggen, tante: hij heeft mij zijn liefde bekend, het was op den terugrit, wij reden langzaam en toen.... och, tante, ik kan u dat niet alles herhalen.... hij vroeg of ik hem ook, zij 't een klein beetje, zou kunnen liefhebben, of ik even gerust, als wij nu reden, mij voor eeuwig aan zijn leiding zou durven toevertrouwen; ik was geheel in de war, nooit van mijn leven ben ik zoo ontroerd geweest, ik weet niet wat ik antwoordde, wel dat hij over zijn moeder ging spreken, dat hij haar zou verzoeken belet bij u te vragen.... en nu.... en nu.... omdat wij Doopsgezind zijn, zal mevrouw Van Gennip zeker ook bezwaren maken, ach, hoe vreeselijk, hoe vreeselijk!’ Kaatje schreide hartbrekend. Catharina, hoewel niet weinig verrast door de uitkomst van deze sledevaart, poogde het meisje met moederlijke teederheid tot bedaren te brengen, de moeilijk- | |
| |
heden, door haar zelve opgeworpen, uit den weg te ruimen, althans te verkleinen. Kaatje liet zich troosten en vertroetelen; in hare weeke stemming had het kind geen hard woord kunnen verdragen; als een blijheid van licht op een donkeren waterspiegel viel Catharina's liefdevolle deelneming op hare droeve gemoedsstemming. Het meisje zou niet alleen staan, dat voelde zij; in den strijd, die haar wachtte, zou hare pleegmoeder niet van haar wijken, haar tranen maakten plaats voor een hoopvol lachje, in vertrouwelijk gefluister vergaten beide vrouwen uur en tijd....
De heer des huizes trad langzaam binnen.
‘Wat is dat! Zitten jullie nog te schemeren, het is al geheel donker,’ riep hij verbaasd.
Kalm stond Catharina op.
‘Zoo, ben je daar eindelijk, beste man; ik zal gauw de kaarsen aansteken,’ zeide zij, de daad bij het woord voegend, terwijl zij een zwavelstok in het vuur hield.
Van der Meulen liet zich in een leuningstoel vallen.
‘Wel, wet, wat is dominee Van der Kemp toch een ijveraar, hij verliest alle voorzichtigheid uit het oog, het is hem niet bij te brengen dat hij meer aanstoot geeft dan noodig is,’ verzuchtte heer Gilles, zijn koude handen voor het haardvuur warmend.
‘C'est le feu sacré,’ lachte zijn vrouw, ‘wat kwam er ooit waarlijk groots tot stand zonder dat?’
‘Ja, Trijntje, jij gaat met dominee door dik en dun, dat weten we,’ plaagde Van der Meulen, ‘vrouw, als je zoo oud niet was, zou ik er jaloersch van worden.’
| |
| |
Kaatje was de kamer uitgeslopen, bevreesd dat oom hare roodgeschreide oogen zou zien en naar de oorzaak vragen.
Dien avond sprak Catharina, voor zij ter ruste ging, vertrouwelijk met haar echtgenoot over nichtjes hartsgeheim en het te verwachten aanzoek van Van Gennip.
Van der Meulen keek verrast en verstoord.
‘Dat is me wat moois,’ bromde hij, ‘wat haalt 't kind in haar hoofd? Die familie Van Gennip zal er niets van willen weten, trotsch volkje.... hoog in de wapens.... en dan van de groote Kerk.... Catharina, dat wordt misère, niets dan misère.’
‘Ik ben er ook bang voor,’ beaamde zij.
‘Nu, ik zal eens degelijk onderzoek doen naar dat jongmensch,’ verzekerde de oude heer, ‘'t bevalt me ook niet dat 't een vriend is van Aalsmeer; pretmakers hebben geld noodig, mogelijk wordt er op Kaatjes bruidsgift gespeculeerd; ze is toch ons aangenomen kind. Houd ons meiske goed in het oog, vrouw, 't is zoo'n onschuldig ding, al de fraaiigheden, waar zoo'n heerschap haar op onthaalt, zal ze voor goede munt opnemen. Haar moeder was immers precies zoo indertijd. Misschien verveelt het kind zich wel bij ons, altijd in gezelschap van twee oude zieke menschen; zij is levenslustig van aard; om aan haar genotzucht bot te vieren, zou zij den eersten den besten maar nemen en zielsongelukkig worden.’
‘God behoede Kaatje voor een dergelijk lot,’ zuchtte Catharina, ‘beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Maar, manlief, als die Van Gennip
| |
| |
het oprecht meent, het kan toch zijn, en er niets op hem te zeggen valt, dan dat hij geen geld heeft en niet tot onze gemeente behoort, zou je hem....’
‘Dan kunnen we nog zien. Kaatje is jong, hij maar student. Laat hij eerst toonen wat hij kan, als hij advocaat is, zal hij zijn zaak des te beter bepleiten,’ besloot de koopman met een scherts. Hiermede beschouwde hij dit onderwerp voorloopig afgedaan, Catharina wist dat het onnoodig zou zijn er nu verder op door te gaan, maar zij lag nog lang wakker, denkende over het kind, dat haar zoo lief was.
Kaatje vermoedde intusschen volstrekt niet dat oom en tante zoo angstig over haar waakten. Vervuld van haar jonge liefde, doorleefde zij in de eenzaamheid van haar kamer, opnieuw het tooneel van dien middag: O, hoe hij over haar heenboog, bij het vieren der teugels, en haar toefluisterde wat zij te gaarne hoorde, hoe zij bij het staren in die schitterende mannenoogen zichzelf had verraden, hoe de kus, haar snel op de lippen gedrukt, haar het bloed naar de wangen had gejaagd.... In haar kleinen wandspiegel bleef zij zichzelve verwonderd aanstaren, zich naïf afvragend: ‘Ben ik het wel, tot wie al die heerlijke woorden zijn gefluisterd? O, wat een lieve beste jongen is hij toch! Hij weet immers heel goed dat wij Doopsgezind zijn,’ peinsde zij verder. ‘Is 't niet een beetje ouderwetsch van tante te denken dat mevrouw Van Gennip daarom bezwaren zou hebben tegen mij? Gekheid, aan zoo iets wil ik heelemaal niet meer denken; trouwens, tante was heel hartelijk, en als zij Henk leert kennen,
| |
| |
zal zij hem geen strootje in den weg Ieggen? Maar oom? De oude man is zoo zwaartillend, een echte zwaarhoofd tegenwoordig! Enfin, geen zorgen voor den tijd. O, hoe verlang ik naar morgen, om met Cornelis over hem te praten, die brutale jongen keek me zoo ondeugend aan bij het afscheid nemen; hij heeft stellig iets gemerkt.... Misschien komt Claartje mij wel opzoeken.... mogelijk komt hijzelf.... maar neen, dat durft hij niet, dat zou ook niet gepast zijn, doch als Claartje komt, ga ik met haar mede en dan....’
Zij glimlachte vol blijde weelde. Toen boog zij de knie en bleef lang in haar avondgebed verzonken. Kinderlijk naderde zij met hare wenschen en verlangens tot den troon des Allerhoogsten; het was niet de vrome overgave van een geloovig gemoed, maar het smeeken van een verweesd, naar liefde hunkerend hart, het was als het sidderend opwieken van den vlinder naar het morgenlicht, als het zich ontsluiten der bloem bij het ochtendgloren, die de half open kelk hemelwaarts keert.
|
|