| |
| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Toe, Santje, doe jij es open, der wordt aan de ‘voordeur geklopt, en ik kan niet weg van de boonen,’ zei Kee, die aan het koffiebranden was, tegen de schoonmaakster.
Santje bromde iets van ‘mijn werk niet’, maar slofte door ‘het blauwe gangetje’, zoo genoemd naar de kleur der vloersteenen, door het breede voorhuis, waar verblindende witheid haar van muren en marmer tegenstraalde, naar de voordeur. Toen zij in de keuken terugkeerde, zag zij het rood opgezette gezicht der keukenmeid als in een wolk. Kee schudde de boonen, dat het een aard had, de prikkelende damp deed Santje hoesten, zij schoof een raam open; maar in plotselinge drift smeet Kee de trommel met koffie op het steenen fornuis.
‘Ben je bed....?’ vloekte zij, ‘moet alles hier stuk waaien. Gauw dat raam dicht, dan maar het luik open.’ Zij voegde de daad bij het woord, door met een slag het raam dicht te gooien en met rinkelend geweld den ijzeren bout boven het fornuis op de pin te stellen.
| |
| |
‘Mensch, wat maak je een geweld!’ riep Santje onthutst.
‘Kan 't mij schelen, ik ga haast verkassen; al trapte ik hier den boel tot gruis, dat kon me nog geen bl....’
Santje hield haar ooren dicht.
Fijne zus,’ smaalde Kee, toen lachte zij dat haar de aderen op het voorhoofd zwollen. ‘Nou, stel je niet aan, je man, de matroos, legt er ook wel eens een knoop op.’
Met vastgeklemde lippen ging Santje aan het schuren van haar emmers, zij wilde geen ruzie en was eigenlijk bang voor Kee. Deze greep opnieuw de trommel en zwaaide de boonen met kletterende schokken, als koelde zij haar woede op een denkbeeldig voorwerp. Onverwacht hield zij op met haar werk.
‘Wie schelde er, zeg?’
‘De jongeheer Aalsmeer,’ antwoordde Santje stuursch.
‘Wat, Kees Aalsmeer! Heeft de juffrouw hem ontvangen?’
‘Jawel, ik moest hem in de groote zaal laten.’
Nog had Santje niet uitgesproken of Kee had de trommel met boonen op de plaat gekwakt, zij vloog de keuken uit naar den kelder, waar zij een geruimen tijd bleef.
‘Luistervink spelen,’ bromde Santje minachtend, ‘laat ik er toch aan denken, dat ik de juffrouw eens waarschuw; nou kan die meid weer woord voor woord hooren wat er binnen gepraat wordt, 't komt toch niet te pas, was ik maar niet zoo bang voor dat giftige ding, dan had ik het al lang gedaan,’ besloot ze haar verzuchting.
In de zaal had de jonge Aalsmeer eenige oogen- | |
| |
blikken doorgebracht met zijn welgevormde gestalte in groene jas, korte broek en gekleurde kousen gedost, voor het spiegelglas te bewonderen, eer de vrouw des huizes langzaam en deftig binnentrad.
‘Goeden morgen, tante, hoe is het met oom?’ vroeg hij haastig.
‘Zoo, neef Cornelis, laat ge je weer eens bij ons zien?’ luidde de niet zeer vriendelijke wedervraag.
‘O, excuseer me, tante, ik had het heele Nieuwjaar vergeten, ja, het komt nu een beetje gek uit, maar toch, mag ik u nog een gezegend Nieuwjaar wenschen, U en oom Gilles,’ stotterde hij.
‘Wederkeerig alles goeds. Onze wenschen vervulle God naar Zijn welbehagen,’ zeide zijn tante ernstig. ‘Ga zitten, Cornelis. Ach ja, oom is zeer ziek, al vond dokter Van Schelle zijn toestand hedenmorgen iets beter. Maar hoe weet je hiervan?’
‘Greifzoe zei het me gisteren. Is het waar, tante, heeft oom woorden met hem gehad?’
‘Oom is zeer gauw van streek tegenwoordig, en de koetsier kan meer dan brutaal zijn; ik weet niet recht wat er is voorgevallen, ik was niet in de kamer; Greifzoe kwam mij roepen, omdat oom plotseling het bewustzijn had verloren. Toen hij bijkwam, was hij zoo zwak als een kind, maar hij heeft vrij wat geslapen daarna, dat deed hem goed.’
‘Greifzoe is een en al berouw, hij liep in den stal te grienen.’
‘Dronkemanstranen, denk ik,’ zeide mejuffrouw Van der Meulen.
| |
| |
‘Hij vroeg mij een goed woord voor hem te doen.’
‘Hij kon geen beter bode uitkiezen.’
Aalsmeer voelde de ironie. ‘Nu ja, tante, ik ben toch de zoon van uw eigen zuster.’
‘Ik zou je anders ook niet ontvangen, Cornelis. Maar ik denk wat zou je zalige moeder Lijsbet van al deze dingen zeggen?’
Het jonge mensch kreeg een gevoel of hij op spelden zat. ‘Is oom nog zoo boos op mij?’ vroeg hij deemoedig.
‘Heb ik dat gezegd? Hij weet niet dat je hier bent.’
‘Het komt alles door dat ongelukkige humeur van mijn vader,’ riep Aalsmeer, ‘ik kan dat toch niet verhelpen. Als hij het pootje heeft, is er niets met hem aan te vangen, niemand kan dan bij hem iets goeds doen; hij klaagt bij oom Gilles over mij, hij stelt me voor als een losbol, zoodra ik om geld vraag, ik kan toch van den wind niet leven, zoo verval ik in schulden, ik, een kleinzoon van den rijksten reeder uit Zaandam.’
De luistervink in den kelder spitste haar ooren.
‘De tijden zijn er niet naar, om het geld bij handen vol weg te geven,’ zeide zijn tante, ‘wij, je vader, je ooms, lijden groote verliezen; geen schip was in de laatste jaren veilig voor den roofzieken Engelschman, de hemel weet wat Engeland ons al ontnomen heeft. Zullen we ooit een duit terugzien van de sommen, die we nu weer in onze schepen hebben gestoken? Wees dankbaar dat je nog studeeren moogt en kunt; het zal nog erger worden, als de oorlog met Oostenrijk uitbreekt.’
| |
| |
‘Men moet al heel wat voor de vrijheid over hebben,’ zuchtte de jongeling.
‘Wat bedoel je?’
‘Och, ik meen, dat onze kooplui zich veel te veel met de Amerikaansche zaken hebben ingelaten; 't loopt ten slotte op ons eigen nadeel uit.
Catharina glimlachte fijntjes.
‘Die heeren studenten hebben overal verstand van,’ spotte zij, ‘maar,’ voegde zij er ernstig aan toe, ‘stoffelijk gewin is niet het hoogste, Cornelis.’
‘Zoo schijnt oom Claas Taan ook te denken, tante; U hadt er bij moeten zijn, toen hij bericht ontving van Washington, dat diens geschilderd portret hem uit erkentelijkheid voor de hulp aan de Amerikanen bewezen werd aangeboden.... 't was of oom een millioen had verdiend.’
‘Eers genoeg,’ zeide Catharina, ‘de geheele familie verheugt er zich in.’
‘Ja, 't is machtig mooi!’ erkende de student, ‘maar bereken eens, tante, op hoeveel millioen dat portret ons volk te staan komt, de oorlog met Engeland...’
‘Ik houd niet van dergelijke berekeningen,’ viel Catharina haar neef uit de hoogte in de rede. Zelve een dochter uit het beroemde handelshuis: de firma Claas Taan en Zoonen, te Zaandam, wier eigen kapitaal voor een groot deel nog belegd was in de schepen dezer reederij, die wijd en zijd hare kapiteins heenstuurde en niet minder dan twee honderd twintig walvischvaarders naar Groenland uitrustte, wist zij vrij wat meer van deze zaak af dan haar neef, die zich
| |
| |
verstoutte de handelingen van haar oudsten broeder te oordeelen. Na den dood van hunnen vader, in 1779, was Claas Taan de Jonge, het hoofd der firma, die hij met vaste hand en helder hoofd als zijn klein koninkrijk bestuurde, het was dus deze chef der familie, over wien de overmoedige student het waagde te klagen.
Als ware hij een kind, zoo sneed de in haar zustertrots gekrenkte vrouw hem den pas af tot verdere uitweidingen, de woorden van dit heertje waren het weerleggen niet waard, en hij, vreezende haar beleedigd te hebben, begon over andere dingen, vertelde van zijn studies, doch kwam ten slotte weer op zijn geldelijke moeilijkheden terug, waarover oom Gilles onlangs zoo boos was geworden.
‘'t Is geen wonder,’ zeide mejuffrouw Van der Meulen, ‘je weet wel, dat oom er verdriet van heeft, dat je meer geld verteert dan noodig is. Pronken en schulden maken gaan gewoonlijk samen.’ Haar blik gleed afkeurend over de bonte kleedij van den jongen man. ‘Dominee Van der Kemp heeft er onlangs nog over....’
‘Dominee Van der Kemp deed beter zich met zijn eigen zaken te bemoeien,’ bruiste Aalsmeer op. ‘Ieder spreekt er immers van dat een leeraar der Doopsgezinden zich zooveel tijd en inspanning getroost, niet voor zijn - gemeente maar voor 't Genootschap van Wapenhandel: ‘Voor Vrijheid en Vaderland’. Bloedsjerp en roode haneveeren passen niet voor een predikheer, veel minder dan een groene rok of blauwe camisool voor mij.’
| |
| |
‘Welzoo, je gaat al aardig te keer,’ zeide tante ietwat zenuwachtig, ‘je vergeet dat dominee Van der Kemp onze voorganger en vriend is.’
‘Ik wou dat hij wat voorzichtiger was, hij brengt al wat doopsgezind is in een kwaden reuk. Ooms ziekte doet U tegenwoordig zoo stil leven, tante, U hoort niet wat er alzoo omgaat, maar het is om er bezorgd over te worden, zooals het prinsenvee zich uitlaat over ons, doopsgezinden. Dan heeft dat kranig boekje: ‘Aan het Volk van Nederland’ ook veel schuld; ik was hier nog niet, toen het op de straten werd gestrooid, maar ik heb al vaak hooren beweren dat dominee Van der Kemp en dokter Van Schelle het hebben gedaan en zelfs, maar dat is te gek, vertelde men mij onlangs, dat U er ook aan had meegeholpen.’
Catharina was zeer bleek geworden, zij keek haar stoutmoedigen neef uitdagend aan.
‘Laat die zoo spreken mij dat eens bewijzen,’ zeide zij fier.
‘O, het is maar een los praatje, alevel om losse praatjes zijn de De Witten vermoord. Het volk wordt gepersuadeerd om: ‘Oranje boven! het vrijcorps onder!’ te schreeuwen; de partijschappen nemen toe in de stad, 't oranje wordt gedragen om ons te tarten, want dat er in waarheid van gehechtheid, van achting wat den prins betreft sprake kan zijn, gelooft niemand; om oproer is het te doen, om ons doopsgezinden, te kwellen, zoo mogelijk te plunderen....’
Tante lachte. ‘Wat een jonge zwaarhoofd ben jij!
| |
| |
Jullie, heeren studenten politiseert meer dan je studeert; wees zelf maar voorzichtig.’
‘Daaraan ontbreekt het ons niet,’ zeide de student vol eigenwaarde, ‘maar, tante, U telt het geval te licht; dominee Van der Kemp heeft immers tot lijfspreuk: ‘Niets ten halve’, doch hij handelt daar in 't geheel niet naar, hij is wel degelijk half dominee en half officier, is dat niet zot?’
‘Zot? Wat een waanwijsheid! Het is op zijn minst genomen kinderachtig zoo te spreken over een man als Van der Kemp,’ zeide Catharina hoog. ‘Ik voor mij ken geen patriot als hij in Leiden, ja, in geheel Holland. Zijn groote scherpzinnigheid, zijn voorbeeldelooze toewijding aan de zaak der vrijheid kunnen niet genoeg worden gewaardeerd, verdienen wat anders dan den spot, de kleinachting van verwaande, onervaren jongelieden. Wat hij met zijn vriend, den edelen Van de Capellen, voor al wat patriotsch denkt, heeft geschreven en bewerkt, dat, beste Cornelis, zou boekdeelen vullen. Wat beteekent het daartegen; dat hij zich den haat van kleinzielige hovelingen en hun aanhang op den hals haalt?’
‘O, die zijn het niet alleen, tante, velen uit de burgerij, uit onze gemeente....’
‘Dat bewijst te meer zijn grooten invloed,’ viel Catharina hem in de rede, ‘hoe zij hem vreezen,’ ging zij volijverig voort, ‘al die het licht schuwen, die het woord vrijheid in den mond nemen, om des te beter den dwingeland te kunnen spelen. Bedenk eens, wien kozen de burgemeesteren en regenten, de afgevaar- | |
| |
digden der Patriotten, uit het gansche land, toen zij te Amsterdam bijeenkwamen, tot leider, tot ceremoniemeester, immers dominee Van der Kemp, hun gelijke in afkomst, hun meerdere in geest en verstand!’
‘Ho, ho, wat, tante, hun gelijke in afkomst? Denk eens aan baron Van de Capellen tot de Pol, die er ook was.’
‘Wat zou dat? Dominee Van der Kemp kan zijn voorouders aanwijzen tot in de dertiende eeuw, de De Bax, de Van Drongelens, de De Witts, heeren Van Haamstede, kan hij noemen, en trotsch op zijn; zijn vrouw is een burgemeestersdochter; ik weet dit alles zoo goed, daar het ter sprake kwam bij de geboorte van zijn zoon, verleden jaar.’
De jonge Aalsmeer erkende nederig dat hij zich had vergist. Catharina glimlachte tevreden.
‘Ja, ja,’ zeide zij schertsend, ‘met een kokarde loopen, op straat wat gerucht maken, dat kunnen jonge heethoofden al te goed, maar een man als onzen Van der Kemp begrijpen, met waarachtige toewijding hem steunen, zijn werken bestudeeren, daar behoort wat meer toe, Cornelis.’
‘Dat spreek ik niet tegen, tante. Maar zijn onze professoren, een Van der Keesel, een Luzac, niet in denzelfden geest werkzaam? Ik voor mij zeg alleen dat dominee Van der Kemp, omdat hij een voorganger van ons, doopsgezinden, is, meer aanstoot geeft dan voor de gemeente goed kan wezen; hij is overijverig....’
‘O, hij ontziet zich zelf te weinig, dat geef ik toe,’ erkende Catharina. ‘Voor zijn vrienden heeft hij alles
| |
| |
over. Je waart toenmaals nog te jong en bovendien woonde je niet hier, maar je hebt er toch van gehoord, hoe een jaar of vier geleden dat gedicht aan de heeren Eysinga, Buma, De Kempenaer e.a. Hoogmogenden van Friesland, die zoo moedig voor een onbepaald convooi opkwamen, onzen vriend Van der Kemp in de grootste ongelegenheid heeft gebracht. Om Vreede te redden, nam hij alle schuld op zich en moest voor de Academische rechtbank verschijnen. De Rector magnificus, vier professoren, vier burgemeesters en twee schepenen hebben hem negentien uren aaneen ondervraagd, maar Van der Kemp won de zaak glansrijk, al liep het tot in den zomer van 1782, meen ik, eer hij plechtig werd vrijgesproken. Zelf vertelde hij mij dat dit pas het tweede proces van dien aard was, dat ooit in onze republiek voorkwam. En hoe heeft hij daarna gepreekt over Israel en Rehabeam! Kwam niet de groote patriot, de heer De Gijzelaar uit Dordt, om dit prachtig sermoen te hooren? Helaas, vorst en volk spiegelt zich te weinig aan de lessen uit het verleden.’
‘Tante, ik word er warm van, als ik U zoo hoor redeneeren,’ zeide de student, ‘maar, weet U, het is voornamelijk om zijne eerelidmaatschap van ons genootschap van wapenhandel, dat velen tegen hem zijn, die hem anders hoogschatten om al wat hij voor de vrijheid gedaan heeft en geleden.’
‘En voor ons, doopsgezinden,’ voegde Catharina er aan toe. ‘Wie heeft zoo vurig als hij er steeds op gewezen dat het een eng begrip, een groote onrecht- | |
| |
vaardigheid is, gegoede godvruchtige burgers, alleen omdat zij doopsgezind zijn, alle rechten van staatsburger te onthouden, uit staatsambten en bedieningen te weren, maar van hun geld en goed te halen zooveel mogelijk is.... Spreek daar eens over in het vrije Amerika, men zal er U nauwlijks begrijpen.’
‘Maar al te waar,’ knikte Aalsmeer, ‘en toch zal het in ons lieve vaderland nog lang duren, eer gelijke rechten voor alle burgers, om 't even tot welke godsdienstsecte zij behooren, zullen worden erkend.’
‘Als jong en oud maar een handje meehelpt, twijfel ik voor mij niet aan ons welslagen,’ zeide Catharina, met een vertrouwen, dat haar neef geenszins deelde.
‘Wat kunnen wij, vrijcorporisten, ten slotte uitwerken?’ meende hij mismoedig.
‘Al was het maar de tyrannie van aristocraten en prinsmannen beperken,’ bemoedigde mejuffrouw Van der Meulen, ‘de rechten, waar jullie voor strijdt, zijn de oude welbezworen rechten van 's lands ingezetenen, zooals ik vaak heb gelezen.’
‘Ja, dat geloof ik graag,’ zei de student, ‘al schelden ze ons genootschap voor een moordrot, het recht is aan onzen kant, dat zullen we toonen; wel deden we tot nu toe niemand leed; maar het kost moeite bij zooveel uittarten, ik hoor, als Greifzoe in een vertrouwelijke bui is, dikwijls genoeg hoe het volk tegen ons wordt opgezet.’
‘Wees maar voorzichtig; vertrouw vooral dien Greifzoe niet; het is eigenlijk maar half goed dat je bij hem op kamers woont.’
| |
| |
‘Ik ken den vent en zal wel oppassen, hij is een hevig Oranjeklant. Waarom houdt U hem toch als koetsier, tante, die Duitsche spionnen zijn nooit te vertrouwen.’
‘O, dat is ooms bedrijf; als koetsier is de man heel geschikt, doch in andere opzichten.... Enfin, hij is hier den langsten tijd geweest.’
‘Heeft u hem dus den dienst opgezegd, tante?’
‘Nog niet, oom wil dat zelf doen, als hij zoo ver beter is. Cornelis, spreek hier niet over.’
‘Natuurlijk niet, tante. Kon ik maar in plaats van oom met dien vent afrekenen, ik zou....’
‘Ja, je zoudt heel wat,’ lachte tante. ‘Waarom ben je eigenlijk gisteren niet gekomen, Cornelis?’
‘Ik heb op het ijs den tijd vergeten,’ bekende de jongeling, ‘juist wilde ik mijn verzuim goedmaken en al was het wat laat, U komen complimenteeren, toen Greifzoe mij vertelde dat U niemand kon ontvangen, daar oom een toeval had gekregen, mijn nieuwjaarsgift boette ik er nu ook bij in.’
‘Die oom natuurlijk dadelijk zou hebben gegeven,’ meende de vrouw des huizes droogjes, ‘het spijt me, maar ik kan oom nu niet met zoo iets lastig vallen.’
‘'t Spijt mij ook,’ zei Aalsmeer meer oprecht dan beleefd. Er was iets grappigs in zijn verslagenheid. Het pijnlijke van zijn laatste onderhoud met den zieke was den loshoofd al weer geheel uit de gedachten. ‘Dat oom zich ook alles zoo aantrekt,’ pruttelde hij, ‘wie wordt er nu ziek van een standje met zijn koetsier.’
| |
| |
Het jongensachtige dezer opmerking ontlokte mejuffrouw Van der Meulen een vluchtig glimlachje; toen sprak zij bezorgd: ‘Je oom is veel zieker dan hij zelf mag weten. Zijn toestand brengt mee dat hij zich moet ontzien en ontzien moet worden. Op Greifzoe valt heel wat aan te merken. Ik heb het helaas niet kunnen voorkomen, dat oom den man op oneerlijkheid betrapte, oom koopt daarom al sinds eenigen tijd alles voor de paarden zelf, daar is de koetsier kwaad over.... bovendien....’ zij zeide het langzaam en aarzelend, ‘zijn er nog andere dingen.’
‘De man is nog wat wild voor zijn jaren,’ lachte de student.
Tante kneep hare lippen opeen zooals straks haar goede Santje, in de keuken, het geviel haar niet over zulke zaken te spreken. Een geruimen tijd zwegen beiden, zij keken door de vensters in den tuin, waar de storm zijn jachtsneeuw over de perken veegde, bulderend joeg de wind in den schoorsteen, floot en tierde als een razende.
‘Boos weer!’ huiverde Aalsmeer, de schouders optrekkend ‘kan ik niets voor U of voor oom doen, tante?’
‘Ja, een goed mensch worden, Cornelis, je verbeteren om der wille van je lieve doode moeder.’ Het was verrassend zooveel warmte als er plotseling in Catharina's stem doorstraalde, hoe zacht die strenge, bruine oogen den jongen man aanzagen, hoe moederlijk de beweging was, waarmede zij hare hand op de zijne legde.
‘Tante, ik beloof het U, ik wil mijn best doen,’
| |
| |
verzekerde haar neef bewogen. ‘Doe nog eens een goed woordje voor mij bij oom?’ voegde hij er smeekend aan toe.
‘Dat zal niet veel uitwerken, vrees ik,’ zei tante hoofdschuddend, zij was niet geheel onkundig van Aalsmeers losbandig leven, doch wist er toch zeer weinig van, maar zij had de verbittering, de minachting van haar man voor haar zusters zoon te duidelijk opgemerkt, dan dat zij zich van hare tusschenkomst te diens behoeve veel durfde voorspiegelen.
‘Ga ten minste niet weg, zonder Kaatje te hebben geluk gewenscht,’ zeide zij opstaande, ‘ik zal het kind hier sturen, zelve kan ik niet langer blijven, ik moet nu naar oom; dag neef, het goede.’ Zij stak de hand uit, tot zijn verrassing reikte zij hem een klein pakje, het woog zwaar als goud; hij dankte haar opgewonden. Glimlachend weerde zij hem af en verliet het vertrek met vriendelijken groet.
‘Zij is waarachtig nog zoo kwaad niet,’ mompelde Cornelis, den inhoud van zijn pakje onderzoekend, tevreden liet hij de goudstukken in zijn vestzak glijden. Daar kwam zijn zuster binnen, een lang slank meisje, stemmig gekleed. Het paar begroette elkaar vrij koeltjes, zij bleven een poosje praten over den Nieuwjaarsdag, ooms toestand, de koude der laatste dagen....
‘Je haalt me ook nooit eens af om schaatsen te rijden,’ pruilde Kaatje, ‘ik moet altijd maar aanzien hoe anderen zich diverteeren, aan mij denkt niemand. Voor oom ziek werd, was het hier nog wat, maar nu,
| |
| |
het is om dood te gaan van verveling. Tante Catharina zit voortdurend bij oom, tante Hendrina is ook altijd ziek, zij leven zóó stil! Bah, ik zou liever arm wezen en hard werken dan op deze manier rijk. Wij gaan haast met niemand meer om, wat heeft men aan al dat geld?’
‘Een bedroefd beetje,’ lachte haar broeder, ‘wij zouden er anders weg mee weten, maar jij pruttelt voor niemendal, het ijs lijkt gedaan, je kunt haast niet op de been blijven, zoo stormt het. Evenwel, als het weer gaat vriezen, zal ik om je denken, maar dan moet je ook iets voor mij doen, zusje.’
‘Wat dan?’
‘Je kent dat boekje:“Aan het volk van Nederland”?’
‘Ja,’ aarzelde zij.
‘Bezorg me dat eens.’
‘Neen, Kees, dat kan ik niet doen, 't is van oom, hij heeft het secuur weggeborgen.’
‘Best, ik ga niet met jou arren,’ zeide hij.
‘Arren, o, Kees, wou je dat doen, heusch, Ach,’ zij klapte in de handen, ‘wat zou dat heerlijk wezen!’
‘Ja, met Claartje van Gennip, maar er komt niets van in, als je mij dat blaadje niet bezorgt.’
Kaatje was rood geworden, zij zweeg een poosje, verlegen aan haar schortje plooiend.
‘Maar als oom het merkt, buiten zijn weten....’ begon zij weer.
‘Wat doet er dat toe, als hij niet ziek was, zou ik het hem natuurlijk vragen.’
‘Het lijkt me toch niet goed....’
| |
| |
‘Ach hemel, wat een omslag; vraag het dan aan tante. Kom Kaatje, wees een goed kind, bezorg me dat boekje, ik zal het oom zeggen, zoodra hij beter is.’
Kaatje stribbelde nog wat tegen, doch eindelijk overwon haar zucht tot het beloofde vermaak, al zag het er bij dit stormweer niet uit naar arren of schaatsenrijden. Zij deed haar broeder plechtig beloven dat hij het boekje gauw terug zou brengen en heusch met haar zou arren, zoodra dit mogelijk bleek, toen ging zij naar de ziekenkamer. Catharina zat er bij den haard en wenkte afwerend, een vinger op de lippen leggend; maar Kaatje sloop toch binnen en fluisterde haar vraag.
‘Och ja, geef het, maar laat hij voorzichtig zijn en het gauw terug bezorgen,’ zei tante ontevreden over het aanhouden van haar nichtje, ‘ga nu, kind, stoor mij niet weer, oom moet rust hebben.’
Het meisje knikte en begaf zich naar een kamer boven in huis, waar oom allerlei papieren en boeken bewaarde; zij verraste er Kee, de keukenmeid, die er blijkbaar aan het snuffelen was. Even ontstelde de brutale deern, toen poogde zij een onbeschaamde houding aan te nemen.
‘Hemel, wat doe jij hier, Keetje?’ riep het juffertje verbaasd.
‘Dat zou ik wel aan U willen vragen,’ zei Kee het hoofd in den nek. Maar Kaatje voelde zich nichtje van de meesteres des huizes.
‘Hoor eens, Kee, je hebt hier niets te maken, ik moet een dagpapier voor mijn broer halen, maar jij
| |
| |
hoort hier niet, als je niet gauw weggaat, zal ik tante roepen.’
Kee bezweek voor dit dreigement en droop af.
‘Wat een kouwe drukte!’ mompelde zij nijdig, ‘wacht maar, juffertje, voor ik weg ga, zal ik er iets op gevonden hebben, waar je raar van zult staan kijken.’
Kaatje wierp de deur in het slot en haalde een cassette van haar oom uit een kast te voorschijn, zij kende de plaats, waar, bij het drukken op een veer, een geheim vakje opensprong, daar lag het veelbesproken geschrift, haastig wikkelde zij het in een courant, voegde er nog een paar losse bladen bij, en ijlde naar haar broeder, wien zij hare ontmoeting met Kee vertelde.
‘Pas op voor die meid, dat is een gewikste,’ zeide Aalsmeer, ‘zij komt veel aan huis bij Greifzoe, ik weet er alles van.’
‘Zij gaat weg met vrouwendag,’ vertelde Kaatje, ‘zij is niet eerlijk, geloof ik.’
Cornelis lachte.
‘Ja, dat kan wel, zusje, dank voor je moeite, de groetenisse.’
‘Kees, je brengt het boekje gauw terug,’ hield zij angstig aan. ‘O, als je wist hoe het mij te moede is,’ klaagde zij, toen hij spotziek lachte, ‘er staat zoo'n zware boete op het verspreiden van dit werkje, ik geloof wel zes duizend gulden!’
Nu lachte de student dat het daverde.
‘Ja, en je kunt nog uitgebannen worden bovendien, ik zie oom en tante en ons beiden al op de trekschuit
| |
| |
de stad uitgestuurd.... houd je toch kalm, zusje, er zijn immers honderden exemplaren van dit boekje in de stad? Hun Edel Grootmogenden hebben het zelf ook met bijzonder veel genoegen gelezen, al stelden zij er een zoo zware straf op, een Judasloon, dat niemand verdienen wil. Maar daarom houdt ieder het zoo angstig vast; dat zal ik ook doen, wees zonder zorg. Je krijgt het gauw terug, beste meid, en kunt het dan weer achter slot en grendel bergen, zonder dat oom er iets van gemerkt heeft, bovendien tante heeft goedgevonden dat ik het kreeg, stel je niet aan of wij het stelen.’
Met een zucht liet zij hem gaan.
Kee grijnsde in de gang tegen beiden.
Om twaaf uur kwam Greifzoe als naar gewoonte vragen of er iets te belasten was.
‘Ik zal gaan hooren,’ zei Judith, de werkmeid.
Nauwelijks was zij weg of Keetje sprong op den koetsier toe en vertelde hem al wat zij had afgeluisterd van het gesprek tusschen hare meesteres en Aalsmeer. Dat zij daarna naar haars meesters kamer gegaan was om te snuffelen in zijn papieren en er betrapt was door Kaatje, hield zij wijselijk voor zich. Wel klikte zij dat Kaatje iets, een boekje of een courant - wat wist zij niet - aan haar broeder had gebracht, die het had weggestopt, zooals zij aan een handbeweging van hem in de gang had gemerkt. ‘Zoek er achter te komen wat het. is,’ siste zij.
Het waardige paar vloog uiteen, toen Judith in het blauwe gangetje werd gehoord.
| |
| |
‘Altijd staan die twee samen te smoezen, wat ze toch in hun schild voeren?’ dacht Judith.
De jonge Aalsmeer zat onderwijl in hevigen ijver het pamflet: ‘Aan het Volk van Nederland,’ over te schrijven. Het was hem ernst het gevaarlijk boekje zoo gauw mogelijk terug te bezorgen, weinig vermoedde hij in welk een ongelegenheid zijn tante zou komen door het uitleenen van dit geschrift.
Met de zorgeloosheid der jeugd eigen, liet hij het op zijn tafel liggen, toen hij uitging. Al sloot hij zijn kamer af, niet vergetend den sleutel bij zich te steken, wat beteekende dit tegenover den man, bij wien hij op kamers woonde, den listigen Greifzoe? Zijn vriendin, Kee van der Sand waardig, opende dit nobel heer de kamerdeur met een tweeden sleutel; het beruchte boekje trok dadelijk zijn aandacht. Hij kende het wel is waar, doch het feit, te weten dat zijn meesters het bezaten, leek hem van groot gewicht. Waarom schreef de jonge Aalsmeer het over? Zou hij, Greifzoe, boekje en copie wegpakken, zijn huurder aanklagen? Hij schudde het hoofd; hiermee trof hij zijn meesteres niet, deze mijn zou verkeerd springen, ja, hemzelf misschien in moeiten brengen. Maar, hoe groot belang stelden die Mennisten niet in het boekje, dat zij het nu nog aan elkander leenden en overschreven! Greifzoe las bij het doorbladeren met meer aandacht dan voor-heen bij Devens, tegen den prins gerichte zinnen als deze:
‘Hoe leeft gij met het recht van Pardon? Is er ooit onbeschaamder en willekeuriger misbruik van gemaakt?
| |
| |
In plaats van een hulpmiddel tegen de strengheid der Wet voor den ongelukkigen misdadiger te zijn, zo is het in uwe hand een toevlugt voor den boozen, voor den bedrijver van énorme délicten geworden. O Willem! waar zal men zig in ons Vaderland voor U verbergen, daar gij de magt hebt, om moordenaars straffeloosheid te bezorgen!‘...
Greifzoe grimlachte. ‘Ja, ja, mijn prinsje,’ zeide hij peinzend, ‘wraak is zoet en kwaad kan ik er in geen geval bij, straffeloosheid wordt mij gewaarborgd, hier staat het door je vijand geschreven, o domme vijand!’
En verder las hij met toenemende belangstelling: ‘Hebt gij, o Willem! niet door ons geheele land uw spions, aanbrengers en verklikkers, die zig in alle gezelschappen weten in te dringen, en ons van de aangenaamheden eener gulle, openhartige samenleving beroven? Zijt gij 't niet, die onze geheele Natie daar-door vreesagtig, achterhoudend en geveinsd gemaakt, en haar rond, eenvoudig, oud hollands karakter en bestaan bedorven hebt? Door wiens toedoen o Vorst! zijn zelfs de briefwisselingen niet meer heilig?....’
Greifzoe lachte weder, terwijl hij dit alles las. Zonderling toeval, dat hem juist nu dit boekje in handen speelde. Vage plannen rezen bij hem op. In hoeverre zou hij zijn meesters kunnen schaden door het feit aan het licht te brengen, dat zij dit pamflet bezaten en uitleenden? Ja, hij moest vooreerst nog in dienst blijven bij den heer Van der Meulen, hij moest wachten tot
| |
| |
dit boekje weer in hun huis was terugbezorgd door Aalsmeer, dan zou hij naar bevind van zaken handelen. Ook moest hij zich geld zien te verschaffen, om een tweehonderd gulden, die zijn meester hem geleend had, af te doen. Hij kende wel goedgeloovige Oranjegezinden in de stad, die hem geen ondersteuning zouden weigeren, als hij in moeilijkheden geraakte door zijn trouw aan den prins. Zijn trouw! Hij lachte nog grimmiger bij dit woord.
Op eens schoot hem iets te binnen, haastig verliet hij het vertrek, na alles weer zoo goed mogelijk op zijn plaats te hebben gelegd, en begaf zich naar zijn eigen huiskamer, die ook als keuken en slaapvertrek dienst deed, achter het winkeltje, dat zijn vrouw verzorgde. In een kast, waar een vrij verward rommeltje op de planken geen hoogen dunk van 's mans netheid gaf, zocht Greifzoe naar een blad, waarvan de herinnering hem door het hoofd speelde, had Kee het hem niet al geruimen tijd geleden toegeduwd, met de woorden: ‘Zeg, je raadt in geen tienen op wie ze hier doelen.’ Eindelijk vond hij het en las:
‘Al kleed men zich in vreemd gewaad
Van schaamle wijven, om langs straat
De vuile Boekjes voor het Neerlands volk te strooyen;
Al rijd men 's avonds met veel stoets,
In een fourgon of Doctors koets,
Om door de gansche stad het vloekschrift om te gooyen...’
Den koetsier ging een licht op. Jannetje de Neef, juffrouw Henrica's verpleegster, had immers eens, na een ruim gebruik van oranjebitter, verklapt, dat zij
| |
| |
zelve en nog iemand met die schaamle wijven in dat vers bedoeld werden; doch wie die andere was, dat zou geen sterveling ooit uit haar krijgen.
‘Stel je eens voor,’ dacht Greifzoe, ‘dat die andere juffrouw Van der Meulen was geweest, o, hoe zou hij zich kunnen wreken.... Maar hoe dit te bewijzen? Hij zou er zijn vriend Frans Devens of bakker Van Duuren over aanspreken.’
Werkelijk bracht de koetsier dit plan nog denzelfden avond ten uitvoer, maar Van Duuren en later ook Devens meenden dat er niets goeds van zou komen voor den aanbrenger. Die Mennisten waren een fijn volkje, zij zouden elkander wel uit de klem helpen; had toch het scherpste onderzoek in deze zaak niets aan het licht gebracht, waardoor men de schuldigen had kunnen straffen. Het goddeloos boekje was overal bekend en gelezen, op schrijver, noch drukker, noch strooiers had men de hand kunnen leggen.
‘Pas maar op dat je geen strop voor je zelf draait,’ zei Van Duuren en Devens meende: ‘Als je die oproerkraaiers wilt treffen, moet je het bij personen zoeken, man, niet bij zaken. Denk je dat ze Oldenbarnevelds zoon, dien heer van Groeneveld, op het schavot hadden kunnen brengen, als hij maar boekjes had rondgestrooid?’
Greifzoe keek zijn ophitser ontsteld aan.
‘Ik wensch niet iemand op het schavot te brengen, vriend,’ sprak hij norsch; ‘al had ik er de macht toe,’ voegde hij er geheimzinnig bij.
‘Je orakelt maar wat,’ tartte Devens.
| |
| |
‘Bij den hemel, ik weet meer dan ik zeggen wil,’ verzekerde de koetsier.
‘Dat staat je zoo mooi niet.... je kunt ons vertrouwen,’ verklaarden beide bakkers. Maar Greifzoe ging fluiten; het plan, dat hem door het hoofd spookte, begon wel al meer en meer vaste vormen aan te nemen, doch hij wilde het duidelijk voor zich hebben, eer hij er in ronde woorden van sprak.
Op eens sloeg hij zich voor de borst. ‘Ik ben een verloren man,’ klaagde hij, ‘heb ik niet tweehonderd gulden voor mijn winkel moeten opnemen van mijnheer Van der Meulen, al betaal ik rente, en niet zuinig ook, hij kan dat geld opvragen en dan sta ik op straat.’
‘Ei, als je heer zulke sommen uitleent, kan hij er mij ook mede pleizieren,’ lachte Devens.
‘Daar zeg je zoo iets,’ zeide Greifzoe bedachtzaam ‘hij is nu te ziek, maar als wij het hem eens voorstelden, zoodra hij wat beter is. Jij leent van hem, ik weer van jou en ik betaal hem met zijn eigen geld, hoe staat je dat aan?’
‘Slim gevonden, man,’ keurde oude Devens lachend goed, ‘maar aanstaan doet het me niet. Ik zou tweehonderd gulden schuldig zijn en jij kwam vrij, zoo zit het er niet bij me aan, zoo zit het er niet aan.’
‘Ik kan jou immers elke maand de rente betalen en een deel afdoen,’ sprak Greifzoe overredend, ‘ik ben toch liever jouw schuldenaar dan van mijn heerschap, we konden er een behoorlijk stuk van laten opmaken.’
| |
| |
‘Ik zal er eens over denken,’ ontweek Devens zijn vriend, met een blik op Van Duuren, waaruit de koetsier opmaakte, dat er te veel dak op het huis was.
Werkelijk vervoegde Devens zich eenige dagen later bij den heer Van der Meulen, die weder op zijn kantoor, met hulp van boekhouder en bedienden, zijn gewone bezigheden trachtte te verrichten. Toen de bakker hem nederig over zijn geldverlegenheid kwam spreken, wijzende op de slechte tijden, den achteruitgang van handel en verkeer, de hooge koornprijzen, als een gevolg van den oorlog met Engeland, hoorde heer Gilles den man geduldig aan, maar toen deze zich verstoutte een paar honderd gulden ter leen te vragen, weigerde de koopman dit den beruchten Oranjeklant kort en beslist.
‘Ga dat aan uw eigen vrienden vragen, Devens,’ zeide hij, ‘de tijden zijn er niet naar zulke sommen zonder goede borgstelling, aan den eersten den besten uit te leenen, hoe komt het je in het hoofd, baas?’
De bakker voelde dat zijn gewone onbeschaamdheid hem niets zou helpen tegenover dezen kalmen, deftigen heer; hij mompelde iets van Greifzoe, die toch ook wel milde ondersteuning had genoten.
‘Ja, ja,’ zeide de heer Van der Meulen bedachtzaam, ‘Greifzoe kreeg een voorschot van mij, maar of dat verstandig geweest is staat nog te bezien, de tijd zal het leeren, de tijd zal het leeren,’ herhaalde hij.
Toen verzonk hij in gepeins, den bakker scheen hij te vergeten. Deze keek hem loerend van ter zijde aan.
| |
| |
Devens was zelf een bejaard man, die reeds in 1648 een roervink werd genoemd, hij las onmiskenbare teekenen van ziekte en verval op dat bleeke gelaat, in die slappe houding, die doffe oogen....
De boekhouder trad dichterbij.
‘Als mijnheer eens iets gezegd heeft, blijft het er bij,’ sprak hij vermanend, ‘je behoeft niet aan te houden, baas Devens, het is genoeg, de zaak is uit.’
‘Ja, dat zie ik,’ meende de bakker met een boosaardige grijns, ‘jammer, dat de rijke lui hun geld niet mee in het graf kunnen nemen,’ voegde hij er aan toe.
Van der Meulen staarde voor zich, hij had blijkbaar niets gehoord. Met een ongeduldige beweging haalde de boekhouder de schouders op en drong Devens te vertrekken.
‘Een ander maal....’ begon deze.
‘Je behoeft het niet weer te probeeren,’ luidde het strenge advies.
‘Nog ben je de meester niet,’ gromde de bakker brutaal, ‘Ellendige Kees,’ siste hij tusschen de tanden.
‘Dien kerel laat je nooit weer op het kantoor,’ waarschuwde de boekhouder het personeel, zoodra de man weg was.
‘Waarom gaat hij niet bij zijn mooien prins bedelen?’ lachte een bediende.
‘Welja, “hij, die in eenig land alles kan, alles vermag, alles doet en doet doen naar zijn eigen wil, naar zijn eigen welbehagen, naar zijn eigen goedvinden, is ook voor alles aansprakelijk,”’ citeerde een tweede,
| |
| |
‘dus ook voor den nood van zijn geliefde bakkers, voor de dure takkenbossen....’
‘Jij kent dat ding: “Aan het voik van Nederland,” van buiten, geloof ik,’ bewonderde zijn makker.
‘Ik zou er je heele bladzijden van kunnen opzeggen,’ luidde het opgewonden antwoord, ‘mooier stuk is er nog nooit geschreven. Hunne Hoogmogenden kunnen vrij boete stellen en straffen afkondigen, vernietigen kunnen zij het nooit meer, 't leeft voor eeuwig in de hoofden en harten van het Nederlandsche volk.’
‘Wat een drukte!’ mompelde een nuchter klerkje, ‘maar....’
‘Bravo, zoo mag ik het hooren,’ prees de boek-houder, ‘toch een beetje minder luidruchtigheid zou je ook passen,’ met een blik op den patroon, die een door des bakkers komst onderbroken arbeid weer ter hand had genomen.
De bedienden lachten zorgeloos.
‘Hier heb ik een prent,’ fluisterde een vierde, die tot nu toe ijverig had zitten cijferen, ‘'t is om je dood te lachen. Kijk eens: Z.H. de prins als Bacchus, zittend op een bourgognevat, en twee staatsdames, die aan de kraan tappen.’
Allen keken toe met zooveel half onderdrukt gelach en vroolijkheid, dat de heer Van der Meulen opmerkzaam werd; ook hij lachte om de ondeugende spotprent, die een aan Willem den vijfden algemeen toegeschreven zwakheid aan de kaak stelde.
‘Wil U haar hebben, om op uw gemak te zien, mijnheer?’ vroeg de klerk bedeesd.
| |
| |
‘Gaarne,’ zei de oude man, stak het ding in zijn borstzak en.... vergat het.
Kee van der Sand vond het daar den volgenden morgen, toen zij, als naar gewoonte, in haar meesters zakken snuffelde, zonder gewetenswroeging eigende zij het zich toe. Het zou met vele andere dergelijke binnenkort als bewijsmateriaal moeten dienen tegen hare meesteres, over wier hoofd zij en Greifzoe hunne wraakfiolen wilden uitstorten.
|
|