| |
| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Met het ‘diefachtige Pruis’ nog in de ooren was Jan Greifzoe, de koetsier van den heer Van der Meulen, naar zijn eigen woning gegaan, naast den stal in de Rijnstraat.
‘Ja, als ze dat van me heeft gezegd, zal ik 't haar betaald zetten,’ dacht hij onderweg. ‘Bovendien weet ze heel goed dat ik geen Pruis ben, maar een Sakser. Stommelingen, die Hollanders, alles noemen ze Pruis of Oostenrijker, 't is nog mooi als ze je geen “mof” schelden. Maar Kee heeft den heelen boel misschien verzonnen, ze is niet vies van een leugen, ze wil me mogelijk uit men dienst praten.... Wat is ze giftig op de juffrouw, nou ik kan 't me begrijpen, alles na venant. Ze moest maar op 't stadhuis gaan klagen dat ze zoo in eens uit haar dienst wordt gestuurd, dan kan ze nog schavergoeding krijgen, dat is een idee, ik zal 't met haar overleggen....’
Zoo in zich zelf redeneerend bereikte Greifzoe zijn
| |
| |
huis, waar zijn vrouw met het avondeten wachtte, haar tweejarig kind op schoot.
‘Wat ben je laat,’ zeide zij verwonderd, ‘heb je mijnheer moeten helpen, is hij erger?’
‘Hij is heel ziek en natuurlijk valt er in zoo'n geval allerlei te doen. Meyer is nog zoo vreemd, ze kunnen toch maar niet buiten Jan, als het er op aankomt.’
Met deze blufferige onwaarheid recht in zijn schik, kneep de koetsier zijn zoontje eens in de wangen, bromde dat het kind nog niet te bed lag, waarna hij zich van brood, boter en kaas rijkelijk bediende, zijn vrouw zette een kruik bier naast hem, legde het kind in een bedstee en tastte zelve ook toe. Zij was een vroeg versloofd vrouwtje, ziekelijk van uitzicht, met iets onderworpens in houding en oogopslag.
Jan at en dronk haastig, porde het vuur aan, wreef zich de handen, over de felle koude pruttelend; het eene oogenblik zat hij in gedachten verzonken, het andere sprong hij op, liep heen en weer, mompelde in zich zelf....
‘Wat ben je ongedurig,’ zeide zijn vrouw.
‘Kan het je schelen. Dirkje?’ voer hij uit.
‘Ik zeide het zoo maar,’ verontschuldigde zich Dirkje.
‘Goed, een man heeft wel eens zware zaken aan het hoofd, er valt over meer te denken dan over de paarden.’
‘Ja, ja,’ knikte zij.
Hij warmde zich voor de schouw, waar turf en hout lustig opbrandden.
‘Kee gaat van dienst veranderen,’ vertelde hij losweg.
| |
| |
‘Kee van der Sand! Waarom dat, zoo in eens?’
‘Woorden gehad met de juffrouw, keukenzaken, 't was ook om het verval, dat moeten we voortaan met Meier deelen. Keetje heeft daarom opslag gevraagd, 't eene woord lokte het andere uit, een heele herrie in de keuken, gaat mij niet aan, wijvenpraatjes! Weet je niet een dienstje voor haar? Ze was zoo van streek, ik zei, jij zou wel wat voor haar doen....’
Over Dirkjes bleek gezicht gleed een vluchtig rood. ‘'k Zal er eens over denken,’ zeide zij gedwongen, ‘'k wil haar niet op m'n dak hebben, hoor!’ snibde zij er aan toe.
‘Jij hebt niets te willen,’ sprak hij uit de hoogte, de duimen in de armsgaten van zijn vest, het weldoorvoede lichaam achterover buigend.
Zij dook schichtig onder tafel om een mes op te rapen, hare handen beefden, zoodat het mes tegen haar bord stiet bij het neerleggen, hij merkte hare ontroering, haar angst en grimlachte.
‘Weet je geen dienst voor Kee?’ hield hij aan.
‘Tegen wanneer?’ vroeg zij met een zenuwtrekken harer lippen.
‘Ja, hm! met Vrouwendag gaat ze weg.’
Dirkje sperde den mond open. ‘Wat, zoo gauw al?’
Hij lachte vertrouwelijk. ‘Kee is een goed meisie maar een heks als ze begint, zij moet dan danig hebben opgespeeld, dat laat de juffrouw niet over d'r kant gaan.’
‘Ze heeft nog gelijk; misschien kan Kee bij profes- | |
| |
sor Van der Keesel een dienst krijgen,’ dacht Dirkje overluid. ‘Ik heb gehoord dat de keukenmeid er binnenstijds weggaat; maar mevrouw zal getuigen willen hebben....’
‘Die mag juffrouw Van der Meulen niet weigeren.’
‘Veel goeds zal ze evenwel niet vertellen,’ meesmuilde vrouw Greifzoe.
‘Veel kwaads misschien, op menniste wijze; maar je kent de Van der Keesels, je hebt er immers zelf nog gediend, doe een goed woordje voor Kee?’
Dirkje knikte. Greifzoe trok zijn jas aan en greep naar zijn hoed.
‘Wat, ga je nog uit?’ riep zijn vrouw verbaasd.
‘Wou je mee? Ik ga naar bakker Devens, ik heb 't beloofd.’
‘Heel naar de Oude Vest, en 't wordt zoo'n weer,’ klaagde Dirkje.
‘O, dat doet er niet toe, zaken gaan voor,’ lachte de koetsier.
Dirkje zweeg. Zij durfde niet tegen haar man op. Ijverzucht verteerde haar, ijverzucht op het brutale, onvervaarde Keetje; wie weet of die meid niet ergens op hem stond te wachten; op den Nieuwjaarsavond zijn vrouw alleen te laten.... Zij besloot hem stil achterna te gaan.
Werkelijk bracht zij haar voornemen ten uitvoer, trots den ijzigen wind, die de straten kaal schoor, sloop zij, haar omslagdoek over 't hoofd geslagen, haar echtvriend na door sloppen en stegen, maar toen hij in rechte vaart de Oude Vest opzocht, keerde zij
| |
| |
bibberend van koude terug naar haar huilend kind, en geheel van streek door angst en opwinding. Er was iets, daar wilde zij op zweren. Greifzoe hield iets voor haar verborgen, die meidenhistories ook! Och, waarom had zij dien vent uit het Moffenland getrouwd? Zij vreesde hem, hij kon haar ‘zoo laag neerzetten’, een stadgenoot had haar nooit zoo durven ‘koejeneeren’, als hij deed. Mistroostig ruimde zij den boel op. Daar stonden nog vuile glaasjes en schotels van 's middags. Vele vrienden waren Nieuwjaar komen wenschen, het was er jolig toegegaan, haar man kon grappig genoeg zijn, als hij wilde.... Wat was het nu stil om haar heen, het kind sliep, zij besloot maar niet op Greifzoe te wachten, hij zou zeker diep in den nacht thuis komen, zij kende de gevolgen van zijn bezoeken aan bakker Devens.
De brave Jan werd inmiddels luidruchtig verwelkomd door den bakker en zijn gezellen.
‘Het is nergens zoo goed als bij den oven,’ meende Greifzoe, ‘jullie bakkers hebt 't vrij wat beter dan wij, arme koetsiers, die op den bok bevriezen, terwijl 't volk warmpjes binnenin zit.’
‘Hoor hem!’ lachte Devens, ‘in z'n warm livrei; klagers hebben geen nood, man. En je heer is immers ziek, hij zal niet zwaar rijden bij dit weer.’
‘Stellig minder dan 's lands vloot,’ merkte een der gezellen op, de bloote, met meel bestoven armen over de borst kruisend, ‘jongens, dat kan me je weertje worden op de Noordzee. Als ik nog denk aan den storm van twee jaar geleden, toen ging het oor- | |
| |
logsschip de Unie er met man en muis te gronde. Ik was toen matroos en....’
‘De Unie ging naar de haaien,’ viel Greifzoe hem spottend in de reden, ‘een kwaad voorteeken voor het land.’
‘Van toen af hadt jij er dan ook genoeg van,’ zei Devens, die deed alsof hij Greifzoe's opmerking niet hoorde, tot zijn knecht. ‘Je hadt het met het eene “helement” te kwaad gekregen, nou wou je het met 't andere probeeren.’
‘Och, ik tart water en vuur,’ blufte de knaap.
‘Jammer, dat je niet in 's lands dienst bent gebleven,’ zeide Greifzoe, waarop onze maat hem ietwat wantrouwend aankeek.
‘Wat maken ze nog een drukte over Zoutmans heldendaden.’
‘Het is een best vlootvoogd,’ riep de gewezen matroos, met een hartigen vloek, ‘ik heb hem met mijn eigen ooren hooren zeggen: “De Hollandsche jongens wisten zich goed te houden!” Zie je, zoo hoort het, die allemachtige druktemakers deden of hij in persoon alle schoten had gelost, maar de ammeraal zei ronduit, dat wij het meeste gedaan hadden, zoo hoort het.’
‘De dagen van De Ruyter zijn alevel voorbij, man,’ zuchtte Devens, ‘toen kon een arme jongen nog eens opklimmen, maar tegenwoordig zorgen de groote heeren er wel voor dat je nederig blijft; hoe wordt onze prins zelf behandeld, is het niet een schande?’
‘Velen durven ronduit zeggen dat zij de meesters
| |
| |
zijn en de prins maar hun dienaar is,’ bromde er een.
‘Boevenpak, die groote heeren, monsters van 't menschdom!’ vloekte Devens, nog opgewonden door de heildronken des middags gewisseld.
‘Stil wat, baas, ze zijn niks meer dan wij,’ suste hem een der gezellen, ‘ik heb het laatst heel schoon beschreven gevonden, ze zijn ook maar afkomstig van Hans Bakker en Hans Worst; nadat ze zich op het kussen hebben gedraaid, zijn ze zoo voornaam geworden.’ Allen lachten.
‘En nou ze eigen soldaten hebben, durven ze nog veel meer,’ schreeuwde Greifzoe, ‘allemaal koopmanshonden, die Vrijcorporisten,’
‘Een muit- en een moordrot!’ vond Devens. ‘Wij mogen geen oranje-kokarden meer dragen, maar zij loopen in 't aanzien der regeering met zwarte. Wat zullen zij niet doen als zij nog meer de baas worden? Zal die menniste Van der Kemp zijn oogmerk bereiken, want die heeft gezegd dat hij van dit jaar 1784 nog in de Pieterskerk zal preeken zoo moet onze eigen hervormde godsdienst worden uitgeroeid.’
‘Daar zullen we dan toch eerst een woordje in meespreken,’ riep een der gezellen. ‘Wat let me of ik donder hem zijn eigen preekstoel af,’ dreigde een tweede.
‘Pas maar op, dat je er beter afkomt dan ik verleden jaar,’ bromde Devens.
‘Nou baas, je kwam er nog vrij goed af; als je rekent wat ze dien Lodewijk Zitman hebben aangedaan, alleen omdat hij de vlag had uitgestoken en met twee
| |
| |
en dertig kaarsjes illumineerde, ter eere van den prins; 't was nog wel voor het geld van den lector Van Berkhey. Wat een herrie is daar geweest, ik had te doen met zijn vrouw....’
‘Kom, die is anders niet vies van een lolletje,’ kwam de gewezen matroos er tusschen. ‘Ze stond maar te kraaien op de Kerkstraatsbrug: “Als mijn lieve Willem het wist, 't zou hem goed doen tot in zijn ziel toe,” dat maakte de studenten dol. Haar lieve Willem! 't is een wijf met vier kinderen, ze gierden het uit.’
‘Ben jij voor den prins of tegen hem,’ schreeuwde baas Devens opspringend.
‘Vóór, natuurlijk. Leve de prins,’ riep de gezel onvervaard, ‘zou ik anders bij je dienen, baas?’
‘O zoo, dat wou ik maar weten,’ mompelde zijn meester.
‘'t Wordt hier alevel gevaarlijk,’ schertste Greifzoe, ‘oorlog met het buitenland en binnenlandsche onlusten.’
‘Voor vreemdelingen is 't hier evenwel een goed land,’ meende Devens, ‘hoelang ben jij al hier, met dat Brunswijker Zwijn hier gekomen?’
‘Als je daarmee den dikken hertog bedoelt, dan heb je het mis, met Louw heb ik nooit iets te maken gehad, 't is geen landsman van me, ik ben uit Saksen.’
‘Van jullie vaderland heb ik geen begrip en hoe je er zelf uit wijs wordt, mag de drommel weten! Rijk is het er zeker niet, jullie komt veel te graag hierheen; jullie vreemden neemt ons, 'slandskinderen, soms het brood uit den mond.’
| |
| |
‘Hoe meer brood er naar binnen wordt gespeeld, hoe beter voor jou, zou ik denken. Duitsch bier en Hollandsch brood passen goed bij elkaar.’
‘De kerel heeft eeuwig dorst,’ riep Devens, ‘maar ik wil niet krenterig zijn als een Mennist.’ Hij wenkte een der gezellen, die haastig wegliep; toen hij met eenige volle kruiken terugkeerde, waren de heeren weer diep in de politiek verzeild geraakt.
‘Het is zonde van den prins,’ zeide bakker Devens, ‘wat er al verteld, ja gelasterd wordt, je kan het nauw gelooven, en de muiters doen er hun voordeel mee. Toch de prins is het hoofd, de regenten zijn maar jongens. Die het wel meent met den prins, moet hem steunen, op alle manier, man.’ Het gezelschap ledigde de kroezen op het welzijn van Z.H.
Greifzoe knikte. ‘Zoo denk ik er ook over. Ieder in zijn kring moet doen wat hij kan, ik ook houd het met Oranje.’
‘Als je bij vijanden van den prins dient....,’ begon er een wantrouwend.
‘Je moet toch eten,’ verdedigde zich de koetsier, ‘en je hoort soms van dingen waar je anders nooit achter kwam.’
‘'t Is als een spion op de vijandelijke vloot,’ zei de gewezen matroos.
‘Met dat al nemen de vijanden van den prins toe,’ klaagde Devens, ‘hij moest den hertog maar stilletjes het land uitsturen, wie zegt je dat er anders nog niet een aanslag op hem wordt gedaan, de gestrooide blaadjes hitsen meer op dan goed is.’
| |
| |
‘Nou, en wie strooit ze? Dat is een geheim,’ fluisterde Greifzoe, ‘maar menigeen, die de Mennisten kent, zou daar meer van weten te vertellen.’
‘Hoe hou je het er uit, bij zulk volk!’ verwonderde zich Devens.
‘Precies, maar ik krijg er ook meer dan genoeg van,’ grijnsde Jan. ‘Als ik er nog aan denk wat mijn juffrouw verleden zomer al durfde zeggen van den hertog. Hij bedierf het land, zijn zakken waren al vol van bijeengeschraapt goud, maar hij was onverzadelijk, hij trok nou weer geld van Engeland, omdat hij de Hollandsche schepen aan dat land verkocht, nog eer ze uit de havens waren, daarom kon een eerlijk koopman geen convooi krijgen en moest zijn geld verliezen. Rattekruid moest men den Brunswijker geven, hem den kop voor de voeten leggen.’
‘En dat zegt jouw juffrouw allemaal? God bewaar me! Die is ook niet op haar mondje gevallen,’ riepen de bakkers.
‘Och, zij maakt wel meer een praatje met me,’ blufte Greifzoe, die van plan zijn meesteres te schaden, toch niet nalaten kon zich bij zijn vrienden tot haar in een vertrouwelijk daglicht te plaatsen.
‘Zoo groot ongelijk heeft ze niet wat den hertog betreft, nog al verstandig bedacht voor een vrouw,’ prees Devens, die een Oranjeklant maar geen vriend van Brunswijk was.
‘Ze haalt dat allemaal uit die boekjes,’ beweerde Greifzoe, die tot zijn teleurstelling bemerkte, dat men
| |
| |
het zeggen van juffrouw Van der Meulen eer goeddan afkeurde.
‘Nou, er zijn wel lollige bij, daar heb je dat van “De Mof Meesterknecht of de Vader met zijn zeven dochters”, dat is om te gillen,’ riep de gewezen matroos, meteen haalde hij met zijn wit bestoven handen een verkreukeld pamflet te voorschijn, een van de vele, die er in die dagen van wederzijdsche opwinding met graagte gelezen werden, al lijkt ons thans de inhoud vrij zouteloos, de taal plat, het geheel niet veel zaaks.
‘Ik ken het,’ zei Devens achterover leunend, ‘het is niet kwaad.’
Greifzoe en enkelen der gezellen lieten zich uitleggen wie de op het titelblad genoemde personen voorstelden. De Vader, Pieter Overal, dat is de prins, leerde de knecht, ‘Lodewijk, natuurlijk de hertog, zie je, zijn meesterknecht; de dochters zijn de zeven provincies, hoor maar: Henriëtte = Holland, Gardina = Groningen, Zaartje.... weet jelui het niet? Zeeland, ja! ja! Frederica is Friesland, Ulrica = Utrecht....
‘Nou ja, nou weten we het wel,’ meende Greifzoe.
‘Zoo, wie is dan v.d.H.... Lodewijks vriend?’
De koetsier zweeg.
‘Dat is Van der Heim,’ verklaarde Devens. ‘Govert de roover is de koning van Engeland....’
‘Maar hier, Zouter dat is Zoutman, onze ammeraal,’ schreeuwde de gewezen zeeman, ‘en die Zeeuw, Dries, Bram....’
| |
| |
‘Dat zijn de andere zeevoogden, wel goed gevonden,’ prees een gezel.
‘Ja, Bram moet van Braam zijn, die is nou in den Oost, met “de Utrecht”,’ zei de matroos.
‘De prins komt er niet best in af,’ meende Devens ontevreden, ‘dat heb ik er op tegen.’
‘Nou, het schikt nog al, maar wie er slecht bij vaart, dat is de dikke Louw, hoor maar eens wat Henriëtte zegt, in het tweede tooneel: ‘.... ik hou hem voor een gemeenen, hij eet hier, hij drinkt hier, hij trekt geld, en ondertusschen bedriegt hij ons zoo hard hij maar kan: ik vertrou, dat hij van Govert ook een fooitje krijgt, als die van ons wat geroofd heeft; want anders begrijp ik het niet; hoe wou Govert alles weten, als van Lodewijk? Dat moet mij niemand anders wijs maken; daar is geen vengster in huis, ja, geen reet in den muur, of Govert weet het op een prik....’
‘'t Is al bekende kost,’ viel zijn meester hem in de rede, nam den lezer het boekje uit de hand en bladerde er driftig in, ‘kijk eens, is het een vriend van den prins, die dit schrijft? Lodewijk zal eindelijk weggaan, weet jullie, en dan begint Pieter Overal te huilen en roept: ‘Och neen, neen, niet uitblijven: maar weerom komen! Ik kan u niet missen. O neen, ik kan U niet missen. Ge hebt altijd de Winkel waargenomen: en de prijs van alles na uw zin gezet, hoe zou ik dat stellen? gij moet wel weerom komen....’
Het gezelschap lachte. ‘'t Is evenwel oneerbiedig Z.H. als een huilend kind voor te stellen,’ merkte Greifzoe op.
| |
| |
‘'t Is nog al zoo erg niet,’ vergoelijkte er een, ‘de hertog heeft den prins bedorven, men moest den dikken aan de galg hangen, hij is een slecht raadsman, altijd geweest; jouw juffrouw heeft het nog zoo mis niet, man.’
‘Een aanslag op den hertog zou gansch onnoodig zijn, en den prins maar verdrieten, de kerel gaat van zelf weg, je zult het zien. Holland heeft hij al voor goed moeten verlaten, wat kan het ons schelen, of hij in den Bosch séjourt,’ zeide Devens. ‘Maar die boekjes tasten eigenlijk den prins aan; met hun onbeteugelde griffioenen pennen vieren de schrijvers, die zich niet eens durven noemen, bot aan hun lage muitzucht; in bloedtaal zijn eenige van die schendige stukken geschreven, de dagen van de Loevesteinsche factie schijnen wel teruggekeerd.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg de koetsier, niet zeer bedreven in de geschiedenis van zijn aangenomen vaderland.
‘O, dat is voor vele jaren geweest,’ onderrichtte Devens. ‘Laat eens kijken, hoe was het ook weer? Ja, zoo. Het was over het afdanken van krijgsvolk. De prins, hij heette Willem II, meen ik, wou troepen op de been houden, al was 't geen oorlog meer met Spanje, je weet toch van dien oorlog?’
‘Hou je stil,’ riep Greifzoe, met een breed gebaar, ‘daar leuter jullie altijd over, als ik dat nog niet wist....’
‘Nou dan, de staten waren tegen den prins, ook zulke patriotten als tegenwoordig, schelmen, hondsvotten; zij hadden wel alle soldaten naar de maan
| |
| |
willen sturen met den prins er bij. Maar die Willem was een mannetjeskerel, hij durfde ze aan; eenigen van die schreeuwers liet hij vierkant oppakken en op Loevestein gevangen zetten. Toen was het uit. Jammer genoeg dat de prins zoo kort daarop stierf, want de gevangen heeren en hun partij staken de koppen weer op, zoo gauw als hij dood was. Ze zijn nog fel over dat Loevestein. Begrijp je nou wat ze met Loevesteinsche factie bedoelen; al de lui, die tegen den prins zijn, vat je?’
‘Ik denk het wel,’ zei Greifzoe bedaard, ‘is dat alles?’
‘Alles! nou, het is genoeg, dunkt me. Maar die Willem II heeft Amsterdam, dat zich 't grofst tegen hem verzette, ook nog vernederd, hij heeft ze klein gekregen, die patriotten.’
‘Ja, 't was een flinke vent!’
‘Laat ons op hem drinken,’ riep Greifzoe, ‘zoo moest onze prins nou ook doen.’
‘Andere tijden, andere zeden en ook andere menschen,’ meende de oude bakker philosophisch, terwijl hij zijn kroes door een der knechts opnieuw liet vullen. ‘Maar dat is zeker,’ vervolgde hij mismoedig, ‘de prinsen van Oranje hebben 't al dikwijls hard te verantwoorden gehad. Hoe vaak is niet hun leven door allerlei vloekgespuis bedreigd geworden! Door geldzuchtige moordenaars zijn hun lagen gelegd.... om van te rillen. Je weet, ik ben een beminnaar van de geschiedenis, man, ik lees daar het liefst van. Die gestrooide blaadjes: ‘Aan het Volk van Nederland’ en hoe ze meer heeten mogen, maken me giftig, maar
| |
| |
van onze prinsen kan ik op een andere manier nooit genoeg hooren. Daar heb je dat verhaal van Maurits, dat wordt nou verdraaid en verwrongen, maar 't is evenwel schoon om te lezen, hoe hij de hervormde kerk verdedigd heeft tegen de listen van de Remonstranten, verd. Arminianen dat ze zijn! Hebben ze hem niet willen vermoorden op den Rijswijkschen weg? Maar alles is nog bijtijds uitgekomen, gehangen, geradbraakt zijn de kerels. O, dat moest met dien veldpaap Van der Kemp, met Vreede, met heel dat moordrot hier in Leiden ook gebeuren.’ Devens wond zich geweldig op, een paar der gezellen gaven elkaar een wenk.
‘Was daar ook niet een bakker in betrokken, baas?’ vroeg er een.
‘Wel wis en waarachtig; omgekocht door dat Remonstrantenvee, om prins Maurits te vermoorden! Ik heb dat altijd onthouden van dien bakker, weet je. Ja, Mennisten en Remonstraten hebben al een boel kwaad gebrouwen tegen de Oranjes....’
De oolijke gezellen kregen hun zin, de oude gaf een lang verhaal ten beste over Slatius en de zijnen.
Greifzoe keek den spreker doordringend aan, met een uitdrukking in de oogen alsof hem een licht opging.
‘Arminianen en hun vrienden zijn van nature vorstenmoordenaars,’ bevestigde hij Devens, naar eigen opvatting, sterk gekleurd verhaal, ‘en ze zijn er geen haar beter op geworden,’ voegde hij er aan toe, ‘zij zouden nog tot zoo iets in staat zijn.’
Devens knikte zoo wild, dat zijn mutspluim op en
| |
| |
neer wipte als een kobold, hij sloeg Greifzoe op den schouder.
‘Als je zoo iets voorkomt, moet je het niet verzwijgen, hoor, moet je het ontdekken,’ schreeuwde hij.
‘Bij God, dat zal ik,’ verklaarde Greifzoe plechtig, ‘al moest ik er mijn brood door verliezen.’
‘Verliezen, man, je zoudt er schatten bij winnen,’ riep een der knechts, die met takkenbossen kwam aandragen.
‘Weer flikkerde het verdacht in Greifzoe's oogen, maar op eens wuifde hij afwerend met de hand.
‘Voor geld doet men zoo iets niet,’ verklaarde hij met gehuichelde belangeloosheid, ‘maar voor den prins zou ik alles over hebben; een goed heer is de prins! Een eigen neef van me, Just heet ie, dient aan het hof als muzikant, je moet hem hooren, altijd vol lof over Zijn Hoogheid!’
‘Wat, heb je een neef aan 't hof, Greifzoe? Kom je er ook wel eens? Waarom dit niet eer gezegd, man?’ vroegen de bakkers druk door elkaar.
‘Zoo nederig ben ik nou,’ lachte de koetsier.
Maar dit ging er bij zijn toehoorders niet te best in, zoodat hij ten slotte schoorvoetend bekende, dat het tusschen hem en neef Just in den laatsten tijd niet goed stond, omdat .... omdat hij bij Mennisten diende.
Dus keerde het gesprek weer terug op de in die dagen bij velen gehate secte, wier rijkdom en patriotsgezindheid aanstoot gaf aan afgunstigen en Oranjeklanten. Greifzoe werd echter terughoudender in zijn uitlatingen omtrent ‘zijn volk’, en maakte wel- | |
| |
licht juist hierdoor den indruk, dat hij meer wist dan hij wilde zeggen.
Diep in den nacht leidde bakker Devens zijn vriend een eind huiswaarts, beiden stonden niet al te vast op de beenen: buiten het gehoor van nachtwacht en politie, zongen zij brutaal, bij het bulderen van den storm:
Weg met dat Mennonistenvee!’
|
|