| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Bleeke winterzon tintte bij haar ondergang, op den eersten kouden Januaridag van het jaar 1784, de hoogste punten van de Hoogewoerd te Leiden, nog met een glans van oud goud, waardoor enkele trapgevels lichtend uitkwamen, tegen de effen strakte der blauwe vorstlucht, eenige bovenramen opgloeiden, alsof er achter hen een brand stond uit te breken, kleine dakvensters als reuzenjuweelen fonkelden, maar de grootste helft der huizen, niet meer door haar bereikt, in grijze somberheid wegdoezelde.
In de zijstraten begon het zelfs reeds sterk te donkeren, daar schenen de woningen al in te dommelen, stil en gemelijk in den winteravond, naast elkaar in gelid, als wachters op post, die zich doodelijk vervelen.
De schilderachtige bouworde der toenmalige steden valt hier en daar nog waar te nemen; vele huizen dagteekenden toen nog uit de zeventiende, ja zelfs nog uit de zestiende eeuw, elk huis op zich zelf een zelfstandig geheel vormend, een in steen vastgelegde
| |
| |
solide gedachte. Karakter bezaten die huizen, stammend uit karaktersterken tijd.
Kleine, elkaar ongelijke uitbouwsels getuigden van een weloverlegd plan, waarbij woningruimte soms werd geofferd aan sierlijkheid, bij andere had men geen hoekje ongebruikt gelaten, trapjes, venstertjes, deurtjes boden er een verwarrend schouwspel, dit was vooral het geval met eenige zeer oude winkels. Doch zwaar, massief, onaantastbaar, alsof zij eeuwen zouden trotseeren, steunden de muren van vele deftige heerenhuizen op hechter fondamenten, evenals hunne bewoners op een goed klinkenden naam en welgevulde beurs. Fraaie bewerkte kroonlijsten, aardig mozaïk als versiering in banden of bogen om de vensters, daken, half verborgen achter de hoog strevende, min of meer geknotte punt- of opzetgevels, vierkante schoorsteenen en hoektorens met enkele kleine eigenwijze openingen, hoog boven de straat, onderscheidden deze woningen weer van hunne buren, die of eenvoudiger van aanleg of alleen voor winkel en pakhuis bestemd, een poovere vertooning maakten, naast zulke gewrochten van kunstzinnigen rijkdom. Enkele winkels hadden nog luifels, al mocht men sinds 1734 de luifels niet meer herstellen, zij hinderden te veel het toenemend verkeer in de niet zeer breede straten.
De grootste aantrekkelijkheid van dit alles bestond juist in de ongelijkheid; geen idee nog van eenvormigen kazernebouw, van doorgetrokken lijnen, als kokanje gerekt, van neergekwakte steenmassa's, plomp
| |
| |
burgerlijk, schuwleelijk, het ideaal van de platvloersche eentonigheid der negentiende eeuw; hier alles verschillend: uitschietend, inschikkend, hoog en laag, breed en smal, puntig als een naald, hoekig als een dobbelsteen, vierkant en ovaal, een lust voor het oog, een schilderachtige wanorde.
Op een der hoeken van Hoogewoerd en Rijnstraat stond toen het deftige koopmanshuis van den lakenhandelaar Gilles Christiaan van der Meulen, wiens eigendom zich uitstrekte tot aan het Utrechtsche Veer, eindigend in een grooten tuin met koepel en poort. Ter zijde van het huis bevond zich in de Rijnstraat de stal met koetshuis en koetsierswoning. Een tweede stal was, even over de houten ophaalbrug, die toen als nu de rivieroevers verbond, in de Langestraat gelegen. Heer Gilles hield veel van paarden en had nog in het najaar van 1783 drie mooie, vurige dieren er bij gekocht, niettegenstaande hij als velen met hem over den druk der tijden klaagde, over de nadeelen, handel en nijverheid toegebracht door onzen vierden oorlog met Engeland.
De lakenindustrie te Leiden was echter reeds lang voor dien tijd achteruitgegaan. Vele Leidsche weefstoelen waren verlaten. Men betrok de lakens uit den vreemde, vooral uit Brabant, de fabrikanten waren meer en meer in handelaars veranderd. In 1739 zouden zelfs te Tilburg al zeshonderd weefstoelen voor Leidsche rekening gewerkt hebben.
Ook bij den heer Van der Meulen werd weinig meer gewerkt, al leverde hij steeds nog eigen fabri- | |
| |
kaat, naast het ingevoerde goed. Wel had hij nog in 1781 de droogscheerderssynode, zooals de algemeene vergaderingen der lakenfabrikanten heetten, bezocht, maar het staat te bezien of hierbij niet zoowel politiek als handel op den voorgrond stond. Er werd daar immers o.a. bepaald dat: ‘bij geleegenheid van de tegenwoordige onlusten tusschen deze Republicq en Groot-Brittaniën, tot de kleeding der militie van den staat op andere dan Hollandsche repartitie staande, als ook tot de kleeding der subjecten in de Godshuizen, geen Engelsche maar inlandsche lakens enzv. mogten gebruikt worden’.
Er waren afgunstigen, die beweerden dat het heer Gilles weinig deerde of de handel al verliep, want dat hij er warm in zat, zijn kapitaal had belegd niet alleen in aandeelen in vele schepen die naar Oost en West voeren, niet alleen in fabriek en handelszaken, maar ook in solide effecten, huizen en landerijen, dat hij een stootje velen kon. Bovendien was de kinderlooze man reeds op een leeftijd gekomen, die hem weldra zou nopen zijn zaken aan kant of aan anderen over te doen, vooral daar zijn gezondheid in de laatste maanden veel te wenschen overliet. Zijn oude vrienden zagen hem bijna niet meer, ook de waardigheid van diaken der Doopsgezinde gemeente had hij het vorige jaar moeten neerleggen.
De schemering, die reeds viel, te baat nemend, stond eene jonge meid, in een opzichtig, rood gebloemd jak, te babbelen aan de voordeur van des fabrikants woning. Trots de koude droeg zij geen
| |
| |
omslagdoek, en leunde tegen de deurpost, alsof het een zomeravond was. Af en toe wierp zij schichtige blikken achter zich, in het voorhuis, als vreesde zij betrapt te worden. De overburen ergerden zich op kleinsteedsche wijze aan deze manier van doen. ‘Mijnheer Van der Meulen is stellig weer ziek,’ zeiden zij, ‘anders zou zijn vrouw dat gebabbel aan de voordeur wel beletten.’
De man, met wien de meid stond te praten, was in donker livrei gekleed, zwaar gebouwd, geen onknappe kerel op het oog, maar met iets verwaands in zijn houding, een van die livreibedienden, die zich voornamer voelen dan hunne meesters.
‘Nou dan, tot acht uur, Kee, adjuus,’ zeide hij eindelijk, met een achteloos wuiven zijner gehandschoende vingers, waarop de deern haastig knikte, de gang inschoof en de deur sloot.
Als een pauw stapte de bediende nu door de straat, zoo langzaam dat het de aandacht trok, te midden der zich reppende menigte, die na het Nieuwjaarsgroeten wisselen huiswaarts keerden.
Koude, ijzige koude heerschte sinds eenige dagen. Felle oostenwind zweepte stof met fijne sneeuw vermengd door straten en stegen. Veel sneeuw was verwaaid of weggevroren, zoodat maar hier en daar een witte strook de dofgrijze daken markeerde, blanke kussens op de kozijnen had gespreid, in hoeken van poorten en stoepen wegschool. Arme lieden doorbibberden de stad, de hand ophoudend tot een aalmoes, waar dit heimelijk kon geschieden. Al was
| |
| |
de weldadigheid groot te Leiden in den winter van 1784, de armoede scheen er grenzenloos. Reeds begonnen vele fabrieken gedaan te geven, daar de felle vorst het werken belette. Saaiwerkers, wevers, droogscheerders, blauwververs, velleplooters dwaalden doelloos rond, maar gingen op dit uur, door den harden wind gekweld, reeds kroeg of woning opzoeken, al naarmate men nog een stuiver te missen had voor dorstige kelen, of met leegen zak van de vindingrijkheid zijner huisvrouw wonderen verwachtte.
De lantaarns werden reeds ontstoken, kleine, nietige vlammen, die het vallend duister slechts te scherper deden uitkomen; in menige straat en steeg bleef het pikdonker. Zware wolken legerden zich in het Noordoosten, voorboden van storm en sneeuw. ‘Boos weer op den 1sten Januari, dat voorspelt een zorgenvol jaar,’ zeiden de ongeluksprofeten.
Spoediger dan anders werd het stil op straat, huiverend trok het leven zich terug binnen de verwarmde huizen of in de kille woningen der allerarmsten, onder het stroo; des te zonderlinger mocht het heeten, dat een tweetal personen in de poort, die in de Rijnstraat aan den zijkant der woning van den heer Van der Meulen uitkwam, een geruimen tijd met elkaar stonden te praten, zonder op den fellen wind te achten. Maar zij waren dan ook niet weinig opgewonden; een luistervink behoefde zich niet veel moeite te geven, als hij achter den inhoud van hun gesprek wilde komen.
‘Woedend was ze, dat kan ik je zeggen’, krijschte
| |
| |
een schorre vrouwenstem. ‘Van opslag geen sprake, met Februari kan ik de poort al uitdansen. Een heelen vloekpsalm moest ik aanhooren; een liederlijk vrouwspersoon schold ze me, hi! hi!’ Hier ging het krijschen over in huilen. ‘Het is alles jouw schuld. Jan, jij hebt er me in gebracht, help er me nou ook weer uit.’
‘Kom, Kee, stel je niet aan, wie is met naloopen begonnen? Niet dat ik je verwijten wil doen, jij kan er niet voor dat een knappe kerel je machtig aantrekt, maar mijn wijf is er ook al moeilijk om, dus begin jij alsjeblieft niet mee te zeuren. Bovendien, er zijn meer diensten dan kerken; wat kan je die booze “Sare” schelen. Ik zal je niet verlaten, hoor, wees daar gerust op. Zoo'n knappe meid heeft gauw genoeg een anderen dienst. Je hadt “dollen Dries” tegen mij moeten hooren aangaan, maar 't zal me een zorg zijn, hij kreeg er een toeval van, dat gun ik hem.’
‘Ik ook,’ hijgde Kee wraakzuchtig. ‘En 't is nou Meier voor en na, die moet mijnheer helpen,’ die vent, die ons op ons verval besteelt. Ik heb er 't mijne dan ook van gezegd, daar is 't heele standje eigenlijk door aangekomen. Jannetje en Judith knikten der koppen haast af, zoo goed vinden die alles wat de juffrouwen beschikken, maar ik niet, hoor, zoo lamzalig ben ik niet, met menniste streken hou ik me niet op.’
‘Neen, jij kent andere,’ spotte de man.
‘Wat meen je?’ vroeg zij vinnig.
‘Nou, m'n duifje, hou je kalm, je bent maar niet zuinig gebeten geweest op Sannetje Borneville, die
| |
| |
trouwens wel gek lijkt met haar verzinsels, alsof ik naar dat logge matrozen wijf zou kijken....’.
‘Ze houdt vol, Jan, dat je haar kamer bent binnengedrongen, toen ze zich aankleedde; jullie hebt samen gevochten, zegt ze, dat zegt ze, ze liet ons de krabbels zien....’
‘Tut, tut, altemaal leugens,’ lachte de don Juan, ‘jij moet je zoo iets niet eens voorstellen, Keetje, 't is al welletjes, dat ik jou.... ik zit daar al genoeg mee in....’
‘Jan, och god, Jan, begin daar niet over, ik weet me alevel ook geen raad; dat is het nou juist, Santje heeft gepraat en ze kijken me an, ik weet me niet te bergen....’ in grienen ging haar stem verloren.
‘Je moet maar eens overleggen met Geertrui Groenevelt....’ fluisterde hij, het paar verzachtte zijn stemmen, een poos was het stil in de poort, maar een bulderende windvlaag joeg hen op. ‘'t Is me je weertje wel,’ bromde de man, ‘wat kan die Santje je eigenlijk schelen?’
‘Zij heeft 't land aan me, sinds ik haar bij het vleeschhakken op de knokkels trof.’
‘Bij ongeluk, liefje?’
‘Nou, zoo heel bij ongeluk niet,’ lachte Kee.
‘Neen, want anders hadt je niet gaan staan dansen in de keuken, toen ze zoo bloedde, o, jullie jaloersche vrouwen.’
‘Ze trok zulke gekke gezichten, dat maakte me zoo dol,’ verdedigde zich Kee.
| |
| |
‘Het was dom van je,’ zei de man afkeurend, ‘ze is nou je vijandin.’
‘Ik heb er toch vergiffenis gevraagd, wat zoet, hoor! Maar ik lach met haar vijandschap, zij kan me niets maken. Ze praat er volk naar den mond, omdat ze voor een prikkie op dat zolderkamertje boven den stal mag wonen, ik wou nog liever.... Doch, Jan, wat ik je zeggen wou, je hoeft niet meer zoo dikwijls om olie voor de stallamp te komen, daar zijn ze ook al achter door je lieve Santje, er is van middag heel wat om te doen geweest.’
‘Dat menniste volk is ook zoo verduiveld op den penning,’ pruttelde de man, ‘'t is me hier een dienst. De groote lui naäpen, dat kunnen ze, maar niet in de royaligheid. Een huis als een kasteel, paarden, rijtuigen, vijf booien, jawel, alles na venant, maar weten wat een booi toekomt, dat denk je maar, ze beknibbelen je op alles. Met 't najaar geen duit voor 't afrijden van die drie kwaje rakkers van paarden, een ander geeft je er minstens een dukaat per stuk voor, en nou weer gezanik over die olie....’
‘Nou, je heele huis heeft er genoeg aan, zooveel haal je,’ verweet Kee.
‘Heb je dat soms gezegd?’
‘Ben je mal, ik zal wel wijzer zijn,’ lachte zij, ‘maar de oliekan moet ik voortaan in de kleine keuken voor je klaar zetten, je mag niet meer in den kelder bij het vat; die Meier zal ons ook wel op de vingers zien, je bent gewaarschuwd. Jan.’
‘Als ze me zoo narekenen, geef ik er den brui
| |
| |
van en ga ik er ook van door,’ dreigde Jan, ‘Als jij weg bent, is 't hier alevel vervelend, wij verstaan elkaar, met die anderen is 't geen opschieten.’
‘'t Zijn vrome teuten,’ smaalde Kee, ‘en mijnheer zal je toch niet lang meer rijden. Meier zei: 't leek wel of hij bij een halven dooie in dienst was gekomen. O, als de baas er niet meer is, zal er veel veranderen. Met Van der Meulen is 't nog wat, met het wijf is heelemaal niets te beginnen. Als ik er nog aan denk, aan dat lawaai van middag tegen me. Gunst, je was amper weg, daar begon het al: wat of ik zoolang aan de voordeur had te staan, de poort was voor ons en niet de voordeur, 't tochtte door het heele huis.... voor mijn part woei ze weg. En toen over het eten van van middag, dat ik niet kon koken, en toen over jou, dat ik me met een getrouwd man ophield.... ha! ha!’ Kee gierde het uit. ‘Zondaars waren we allebei, groote zondaars! Mijnheer lag nou zoo ziek, maar als hij beter was, zou je er meer van hooren, je was een slechte kerel, een diefachtige Pruis, dat zei ze.’
‘Zei ze dat? een diefachtige Pruis!’ herhaalde de man verschrikt.
‘Ja, o, ze zei nog veel meer,’ riep Kee wraakzuchtig, blazende als een booze kat, ‘ze zei dat je niet kon rijden, dat de paarden niet kregen wat hun toekwam, dat je maar naar den Haag moest gaan, daar waren er zooveel van jouw soort, daar kon je onder de vriendjes van den dikken hertog een plaats als koetsier krijgen, misschien wel aan het hof, 't was daar toch een dronken boel....’
| |
| |
‘Nog zoo kwaad niet,’ lachte de man nijdig, ‘zei ze dat allemaal, Kee, lieg je niet?’
‘Ik wil er op sterven, ik mag zoo dood vallen,’ bezwoer de gekrenkte keukenmeid, wier vaardigheid in het liegen ongeëvenaard kon worden genoemd. ‘O, 'k had er wel aan willen vliegen, in der effen gezicht, m'n vingers jeukten om er de muts van het hoofd te halen, zulke affrontementen, en dan dat gegrinnik van Jannetje en Juut; die groeien er in, als ik er van langs krijg of als ze jou afkammen, daar kan je van op aan.’
‘Konden we haar maar een kool stoven,’ gromde de koetsier.
‘Niets liever dan dat. Inpeperen moeten we het hun. Morgen krijgen ze alvast aangebrande pap,’ beloofde Kee, ‘als ik dan toch niet kan koken, zal ik 't haar waar maken.’
‘Leuter niet,’ zei de man, wien het ‘diefachtige Pruis’ hoog zat, ‘dat zijn kinderachtige wraaknemingen, Kee, neen, heel wat anders verdient ze, heel wat anders; ìk zal er wel wat op vinden, wacht maar,’ en hij balde zijn vuist in de richting der woning, ‘ik zal je nog wreken, Kee, jou en mezelf.’
De vrouw, wie deze ontboezemingen van haat en wraakzucht golden, zat onderwijl in een stille binnenkamer, bij het ziekbed van haar echtgenoot. Het was een nauw vijftigjarige, maar nog zeer statige vrouw, eenvoudig deftig gekleed. Het vertrek paste bij de bewoonster, als zij gaf het den indruk van stemmige soliditeit. Een paar zware kasten, een hoog kabinet, rechtgerugde stoelen, alles even precies en vast op
| |
| |
hun plaats. Een groot ledikant stond tegenover de deur. Tusschen de plooien van zijn zware groene gordijnen diepten zwarte gleuven, als onwezenlijke poorten, waarachter zich iets geheimzinnigs verborg, de groote raadselen van ziekte en dood. Op een kastje, niet ver van het bed, stond een nachtlicht, welks zwak schijnsel door een scherm nog getemperd werd; een kom, waaruit de scherpe reuk van azijn opsteeg, die het geheel vertrek doorademde, was met een karaf en andere kleine benoodigdheden op een tafel tusschen de ramen geplaatst. Ofschoon het toenmaals geen gewoonte was vuur op de slaapkamers te hebben, brandde hier een haard; het kalme turfvuur matigde eigenlijk meer de koude dan dat het voelbare warmte verspreidde; kleine lichtschampen teekenden zich af op het karpet en de haardplaat, als de turven opvlamden bij felle windstooten in den schoorsteen.
De vrouw hield zich met breiwerk onledig. Zeer zacht gleden de naalden haar door de vingeren, terwijl zij oplettend luisterde of de zieke achter de donkere gordijnen zich ook bewoog. Haar bleek gelaat teekende zorg maar geen angst, eer zou men er zekere vastberaden toewijding op hebben gelezen, de toewijding der ervaren ziekenverpleegster, die aan niets denkt dan hoe haar patient rust te verschaffen, die voor iets anders oog noch oor heeft, geheel opgaande in haar taak.
De pendule in haar stolp op den schoorsteen gaf met zachten klank tien slagen. De zieke richtte zich op.
| |
| |
‘Hoe laat is het, Catharina?’
‘Al tien uur, Gilles, hoe is het, heeft de slaap je goed gedaan?’
‘Het kan wel, Catharina, het kan wel,’ zei de man ontwijkend.
Zij legde haar werk ter zijde, nam de kompres van zijn hoofd, bette het een paar malen en vleide toen het vochtige linnen hem weer zacht over de slapen.
‘Die domestiquen,’ klaagde hij, ‘zij doen iemand den dood aan.’
‘Te veel eer voor zulke schepsels,’ sprak zij flink, ‘denk niet meer aan hen, man. Keetje gaat weg en met Jan moet je later maar eens een hartig woordje spreken. Keukenmeiden en koetsiers zijn er genoeg in de wereld. Onze eenige zorg moet zijn, jou zoo spoedig mogelijk op de been te helpen. Rust, heeft dokter Schelle gezegd, rust en slaap zullen je doen genezen met Gods hulp.’
‘Het kan zijn, het kan zijn,’ prevelde de kranke.
Op hetzelfde oogenblik sloeg er een deur met zwaren slag dicht.
De lijder ontstelde.
‘Wat is dat nu weer?’ vroeg hij verdrietig.
‘Ik zal eens kijken,’ zeide zijn vrouw bedarend.
Zij verliet het vertrek. In de gang had zij een korte woordenwisseling met haar keukenmeid; de boosaardige Kee had met opzet een deur dichtgeslagen, haar meesteres zond haar naar de keuken en verzocht Judith, de werkmeid, te zorgen dat het verder stil bleef in huis. Ofschoon haar gelaat rood zag van toorn,
| |
| |
keerde mejuffrouw Van der Meulen uiterlijk kalm bij haar zieke terug.
‘Het was door den wind,’ zeide zij, ‘er steekt een storm op, maar alle deuren zijn nu gesloten. Juut zal alles nog eens goed nazien, ook de ramen. Leg je hoofd maar rustig neer, beste man, 't zal nu wel stil worden in huis, de booien gaan haast naar bed. Nichtje is al op haar kamer.’
‘Wat een treurige avond voor den eersten dag van het jaar, een naar begin, Catharina, een naar begin.’
‘Kom, kom, den moed er in gehouden, Gilles, wie is er niet eens ziek? Dokter zegt immers dat je gauw weer beter zult worden, vertrouw daar op, lieve man....’
Terwijl zij sprak, werd zacht de deur geopend, een kleine ietwat misvormde gestalte sloop naar binnen.
‘Hoe gaat het, Catharina, ik hoorde je in de gang praten en dacht dus dat Gilles wel wakker zou zijn.’
‘Kom maar hier, Heintje,’ zeide de zieke man, ‘maar foei, je moest eigenlijk al lang te bed zijn, na al de émoties van vandaag; heb je over mij getobd, zuster?’
‘Wel neen, ik ben blij dat je zooveel beter bent, zwager,’ sprak het kleine dametje, met een glans van genoegen over haar oud, scherp geteekend gezichtje; zij schuifelde dichterbij met onzekere stapjes en reikte den zieke hare hand, mager en beenig als een vogelklauwtje.
Hij drukte die slap en keerde zich toen af, als te vermoeid om meer te zeggen.
| |
| |
‘Ga nu ook rusten, zuster,’ zeide Catharina vriendelijk, ‘Gilles is heusch veel beter, morgen is hij weer een held.’
‘Een held op sloffen,’ zuchtte de lijder.
Hendrina omhelsde hare zuster, toen schuifelde zij weg zooals zij was gekomen, stil, geruischloos als een schaduw.
‘Arme ziel, zij loopt als olie uit een kan, ik wed dat zij haar adem inhoudt,’ merkte Gilles op.
Catharina, in statigheid van bouw en flinkheid van optreden geheel het tegenovergestelde harer zuster, glimlachte medelijdend.
‘Zij weet wat ziekte beteekent, haar heele leven is immers ziek zijn? Laat me nu de kompres nog eens verfrisschen, man, zoo, en nu je lepel medicijn; bitter, zeg je, ja, “bitter in den mond, is voor 't hart gezond.” Straks nog een glas melk en dan weer slapen....’ Zoo suste en verzorgde Catharina haar echtgenoot, onuitputtelijk in geduldige liefde. Eindelijk look de slaap zijn oogen, zij zette zich opnieuw aan zijn sponde, nam haar breiwerk ter hand en bleef al werkend bij hem waken in het doodstille huis.
De oostenwind stak steeds heviger op in den nacht, loeide door den schoorsteen, deed de turf in vonken verstuiven. Af en toe stoorde eenig straatrumoer van dronken Nieuwjaarsgasten het eenzame zwijgen, enkele woeste, schorre kreten drongen zelfs tot deze binnenkamer door. Catharina hield het vuur aan, toch had zij het koud; de vorst weefde zijn bloemen op de ruiten, achter de gesloten luiken en gordijnen, door
| |
| |
de reten sloop hij zelf in de kamer, waar hij en de haardwarmte een stillen strijd begonnen, die verkillend werkte op de wakende vrouw. Met een warme stoof onder de voeten en een wollen sjaal om de schouders, hield zij het echter dapper uit. Toen de stormende Januarimorgen grauwde, vond hij haar wakend op haar post als bij het ingaan van den nacht.
Haar zieke had rustig geslapen, bij het ververschen der kompressen was hij geen enkelen keer wakker geworden; het was alsof haar wil hem rust bracht. Ja, zij ook streed een stillen strijd, zij kampte met den dood om zijn haar dierbaar leven, maar vroeg zich, de vorderingen zijner kwaal bespeurend, niet angstig af, hoe kort of hoe lang dit alles nog zou duren; in geloovig vertrouwen deed zij haar plicht zonder omzien, leefde bij het heden, liet de toekomst aan God.
|
|