Het Mekkaansche feest
(1880)–Christiaan Snouck Hurgronje– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Besluit.Bij het terugzien op de door ons gewonnen resultaten kan het ons bedroeven, dat in zoovele gevallen de kritiek slechts in staat was traditioneele voorstellingen af te breken, dat zoo zelden eene positieve uitkomst zonder een angstvallig ‘misschien’ of ‘waarschijnlijk’ kon worden medegedeeld. Men wijte dit niet aan de methode van ons onderzoek maar aan den toestand der bronnen. De Mekkaansche overlevering, hetzij zij zich aan oudarabische namen vastknoopte, hetzij de schatkamer der Joodsche of Christelijke traditie door hare auteurs geplunderd werd, bleek jong en van legendarischen inhoud te zijn. Dit kwam doordien de overleveraars zich een verkeerd doel voor oogen stelden: het beantwoorden van voor hen onoplosbare vragen aangaande hun onbekende tijden - bovendien werd hunne methode van geschiedschrijving nog vervalscht door partijbelang. In den Koran vonden wij weinige voor ons onderwerp belangrijke plaatsen, die uit zichzelve goed verstaanbaar waren; weinige ook, waarvan de ware exegese niet bemoeielijkt werd door... de exegeten. De verhalen omtrent Mohammeds verhouding tot den Mekkaanschen eeredienst hadden van dezelfde booze invloeden te lijden als de Mekkaansche traditie en werden daarenboven in hun | |
[pagina 178]
| |
tegenwoordigen vorm gebracht niet zonder medewerking van een allengs zich vormend profetenideaal. Ten slotte deed de harmonistiek het hare om aan alle verhalen, die niet in het systeem pasten, het kenmerkende en eigenaardige te ontnemen. Tot onzen troost kan echter dienen, dat wel nooit bij eenig historisch onderzoek de bronnen in staat waren de weetgierigheid des onderzoekers geheel te bevredigen, dat elk conscientieus geschiedschrijver van weinige leesteekens zooveel gebruik moet maken als van het kwellende vraagteeken. Ook zijn negatieve resultaten altijd slechts negatief ten opzichte van hetgeen men wenschte en kan kritiek geen hecht gebouw, maar alleen luchkasteelen afbreken. Wij zouden gaarne, van Mohammeds tijd teruggaande, de geschiedenis van den Mekkaanschen cultus tot in de hoogste oudheid hebben nagespoord. Dit gelukte ons niet; wat meer is, wij leerden inzien dat patriarchale en locale traditiën, waarin men vroeger meende eene kern van historische waarheid te bezitten, naar vorm en inhoud in den tijd na Mohammed thuis behooren. Is dit een negatief resultaat? Heeft de kritiek hier slechts afgebroken? Ja en neen kan men antwoorden, al naarmate men de zaak uit een ander oogpunt beziet. Maar negatief of positief, belangrijk is onze uitkomst in ieder geval en zij wijst ons aan, waar wij verder inlichting moeten vragen, waar niet. Stelden onze bronnen ons al niet in staat tot het geven eener volledige beschrijving van den cultus, zooals die vroeger, zelfs in de dagen van Mohammeds optreden, was - we verkregen toch een juister inzicht in het algemeen karakter der heilige handelingen van de Heidenen. Het Mekkaansche heiligdom, dat reeds in den tijd van | |
[pagina 179]
| |
den profeet zijne eerbiedwaardigheid mede aan zijn hoogen ouderdom dankte, is waarschijnlijk niet van zuiver Arabischen oorsprong. Geen volk ter wereld veranderde in den loop der tijden zoo weinig in karakter, leefwijze en gebruiken als het Arabische; zoolang wij hen kennen, kwam verandering in hun godsdienstig leven slechts door invloeden van buiten tot stand. Ook hadden hunne tochten naar, Mekka meer commercieele dan religieuze beteekenis. Onder zulke omstandigheden kon het heiligdom met zijne eigenaardige ceremoniën en zijn priesterschapGa naar voetnoot1) blijven voortbestaan - zijn ontstaan laat zich alleen uit handelsbehoeften bezwaarlijk verklaren. Ook de onarabische namen van plechtigheden, die op het heilige gebied plaats hadden, doen aan vreemden invloed denken. Van welke zijde deze invloed kwam? Hij, die eenmaal de chronologische questie der Arabische feesten zal hebben uitgemaakt, den tijd des jaars, waarin zij gevierd werden, naar de in ons eerste hoofdstuk besproken methode zal hebben vastgesteld, hij zal zich er tevens in mogen verheugen ook deze vraag der oplossing nader te hebben gebracht. Zooveel is zeker dat tot het jaar 10 der Hidjra de feestkalender der Arabieren zich naar het zonnejaar regelde; na dien | |
[pagina 180]
| |
tijd werd het steeds in de twaalfde maand van het maanjaar gevierd. Echter zou, ook al kenden we den oorsprong van den ouden feestkalender, de vraag wie eenmaal de Ka ba stichtten nog niet dadelijk beantwoord zijn. Immers bleek ons de samenhang van dit heiligdom met den hadj in den voorislāmischen tijd althans niet zóó innig geweest te zijn als later. Of de bepaling van den feesttijd voorheen door de priesterschap der Ka'ba geschiedde, moeten wij in het midden laten. Wel schijnt de Koran doorgaande te onderstellen, dat met den hadj omgangen om het heilige Huis verbonden waren en heeft de aanroeping van den naam Gods (of der goden) over het vee waarschijnlijk in Mekka plaats gehad - maar of die tawāfs door allen werden gehouden, of die aanroeping reeds in den oudsten tijd aan ééne plaats geschiedde, dit staat niet vast. Het laat zich zeer goed denken, dat het groote heiligdom de onder de Arabieren van Hidjāz en Nadjd bestaande bijgeloovige gebruiken zooveel mogelijk tot zich trok, en in dit geval heeft de profeet van Mekka die centralisatie tot afsluiting gebracht: vóór hem was Mekka eindpunt, na hem middelpunt van de hadj-jaarmarkten. De bij die feesten gedreven handel nam vooral door Mohammeds wijziging van den kalender een ander karakter aan; de hadj doorliep thans alle jaargetijden en landbouwproducten kon men niet altijd ter markt brengen. Ofschoon het Mohammeds bedoeling stellig niet was, bevorderde hij onwillekeurig door dezen maatregel den overgang van het oude nationale in een zuiver godsdienstig feest, waar alle volkeren der aarde zich thuis gevoelden. Intusschen bleef de handel levendig, maar niet slechts Arabische dadels, koren en vee - de producten van kunst en nijverheid eener halve | |
[pagina 181]
| |
wereld werden eenmaal 's jaars te Mekka uitgestald. De cultus, die zich om de Ka'ba heen bewoog, werd hoofdzaak, zóózeer dat men de ceremoniën, die voorheen hoogstens aan het einde der jaarmarkten vervuld werden, thans drie- of meermalen in éénen hadj herhaalde, dat men een bezoek van geheel privaat karakter aan den tempel niet zonder recht den ‘kleinen hadj’ kon noemen. Deze eeredienst onderscheidde zich van de omgangen, die elders op heilige bergen en in marktvlekken plaats hadden, en van den dienst der talrijke Arabische goden door grootere orde en vastere vormen; wanneer wij zien welk eene moeite de Islām, de godsdienst der discipline bij uitnemendheid, door alle tijden gehad heeft om de niet zeer talrijke ceremoniën buiten Mekka eenigszins regelmatig en kalm te doen afloopen, dan mogen wij zonder aarzelen besluiten, dat oudtijds de eenheid en bestendigheid aan de godsdienstige verrichtingen der nomaden zoo goed als geheel ontbrak. De gezeten bevolking van Mekka, het hooge aanzien van den tempel en de daaraan verbonden priester-familiën gaven hier meer vastheid aan de overgeleverde gebruiken. Toch zou men zich de zaak geheel verkeerd voorstellen, wanneer men zelfs hier in de oudheid eene orde en eenheid verwachtte, als die de Islām tot stand wist te brengen. Het wemelde in en om Mekka van heilige steenen, die betast werden, van gewijde boomen en bronnen en ik waag het zelfs de heiligheid van bergen als Hirā (ook: Lichtberg), Thūr, Abu Qobais, die deze thans aan voorvallen uit Mohammeds leven of aan de aartsvaderen heeten te ontleenen, evenzeer als die van Thabīr, Arafat, Qozah in den voormohammedaanschen tijd te plaatsen. Moge de loop tusschen Çafā en Marwa de eenige heidensche plechtigheid te | |
[pagina 182]
| |
Mekka zijn, die levenskracht genoeg bezat om Mohammed tot hare opneming te dringen, of zij in hare soort alleen stond mag met recht betwijfeld worden. Deze en dergelijke processiën zullen oudtijds wel bij bijzondere gelegenheden door de Mekkaansche familiën, bij hooge feesten door alle Mekkanen gezamenlijk, maar waarschijnlijk niet door enkele individuen gehouden zijn. Zij hadden toen niet het deftige karakter, dat de Islām haar opdrong, en de brave theologen moesten voortdurend alle krachten inspannen om de vroolijkheid, het gelach, de wereldsche gesprekken, den gezelligen omgang der beide geslachten, die van ouds deze optochten plachten te vergezellen, door de stemming van den boeteling en de deftigheid van den kerkganger te vervangen. Eene gelegenheid, waarbij althans processiën om het heilige Huis geregeld plaats hadden, was de aankomst van aanzienlijke vreemdelingen in de stad. Evenals de Mekkanen zelven bereidden hunne gasten zich door zekeren toestand van onthouding tot de heilige handelingen voor; deze werden met een vroolijken offermaaltijd besloten. Het is niet onwaarschijnlijk, dat leden eener bepaalde familie hierbij als offeraars dienst deden en een deel van het geslachte dier tot loon ontvingen. De Islām kent dezulken niet; Mohammed ontnam aan het offeren al wat dit van het gewone slachten onderscheidt, behalve de aanroeping van Allahs naam en het dooden van het beest op eene vastgestelde wijze. Alleen ingeval de moslim deze kunst niet verstaat, moet bij de hulp van een geoefenden slager inroepen; maar Mohammeds bepaling, dat deze slager niets van het vleesch of de huid van het offerdier als loon mag ontvangenGa naar voetnoot1) wijst op het oude ge- | |
[pagina 183]
| |
bruik. Daar te talrijke andere heilige plaatsen óf geheel verdwenen óf door den Islām niet zonder protest gewijd, geheel van beteekenis veranderden, zijn verdere bijzonderheden dienaangaande ons niet bekend. Wanneer wij eenig vertrouwen mogen schenken aan Kalbī's mededeeling, dan heeft Mohammed de hadj-markten van Oqātz, Madjanna en Dzulmadjāz bestendigd en is haar spoedig verval te wijten aan de politieke en religieuze twisten der moslims in de eerste en tweede eeuw hunner jaartelling. De profeet heeft echter zelf bij zijnen hadj die plaatsen niet bezocht en haar dus alle religieuze beteekenis, die zij toch vroeger in meerdere of mindere mate stellig ook bezaten, ontnomen. Slechts de markten der dorpen, die als het ware bij Mekka behoorden, werden door hem gewijd, slechts die plaatsen bleven heilig, waarheen ook de Mekkanen zich ter feestviering plachten te begeven. De overlevering, dat Arafat door hen of door sommigen hunner niet bezocht werd, bleek de proef der kritiek niet te kunnen doorstaan; dat de profeet, die in godsdienstige zaken wel concessiën deed aan zijne stadgenooten, maar niet aan de Bedowienen, ook Arafat tot hadjplaats maakte, wettigt het vermoeden dat dit den Mekkanen niet onverschillig was. Arafat heeft gelukkiger tijden beleefd dan de tegenwoordige; nog in den bloeitijd van het chalifaatGa naar voetnoot1) vond men er zaadvelden, komkommertuinen en woonhuizen, die de Mekkanen in den hadjtijd betrokken - thans is het eene dorre vlakte. Welke waren op de daar gehouden markt, die slechts ruim een dag schijnt te hebben geduurd, oudtijds verhandeld werden, wordt niet vermeld; | |
[pagina 184]
| |
wellicht voorzagen vele feestvierders zich hier van de offerdieren, die zij te Minā zouden slachten. Omgangen om een of meer heilige bergen schijnen de eenige hier volbrachte ceremoniën te zijn geweest. In de twaalfde eeuw toen Ibn Djobair van Granada deze heilige plaatsen bezocht, trok het zijne aandacht dat de prachtige illuminatiën, die hier zoowel als te Mozdalifa bij avond en nacht de feestelijke stemming plegen wakker te houden, vooral het werk waren van de Iraqensers en Chorasaners. Of wij daarom met de moslimsche theologen, die al deze uitingen van vroolijkheid wenschen te verbannen, die fakkeloptochten voor een overblijfsel van den Perzischen vuurdienst moeten houden, dan of ook hier de ‘tijd der onwetendheid’ van de Arabieren zijne sporen heeft achtergelaten, blijft in het midden. Den nacht na de aankomst te Arafat (8 op 9 Dzulhidja) brachten de oude Arabieren door met zingen of aanhooren van liederen der liefde en andere dergelijke zaken, die thans nog, den Islām ten spijt, de aandacht der geloovigen van hunne geestelijke belangen aftrekken. De dag van den 9den werd deels door handel, deels door heilige omgangen ingenomen en des avonds, wanneer de zon hare laatste stralen schoot, snelde de vergaderde menigte in dollen draf naar Mozdalifa. Hier was de heilige berg van den god Qozah en deze schijnt het eenige doel van het kortstondig verblijf in dit dal te zijn geweest. Wellicht verzamelde men hier reeds toen de steenen, die men den volgenden dag te Minā werpen zou. Omtrent het karakter van den dienst van Qozah bewaren onze bronnen het stilzwijgen; de hooge beteekenis van zijn heiligen berg staat vast, daar zij alleen Mohammed nopen kon van Mozdalifa eene bidplaats te maken. Na | |
[pagina 185]
| |
de begroeting der rijzende Zon zette men den volgenden morgen den tocht naar Minā voort; hier betrok de Mekkaan zijn zomerhuis en sloeg de Bedowien zijne tent op. Drie steenhoopen, geheel van denzelfden aard als die te Moghammas, te Tan'īm en waarschijnlijk ook elders, waren in den morgen het doel van de worpen der feestvierenden; later stroomde de menigte met hare offerdieren naar het altaar op den Thabīr. Wellicht hebben wij ook in dezen naam dien eener godheid te zien, maar een enkel rijmpje, waarin hij voorkomt en dat bij den hadj gezongen werd, geeft niet meer licht dan eene half uitgewischte, eeuwenoude inscriptie zou kunnen geven. Met offermaaltijden en gezellig samenzijn bracht men dezen en de volgende dagen te Minā door; daar de feestvreugde echter zelfs onder de heerschappij van den Islām wel door hevige gevechten werd verstoordGa naar voetnoot1), zal dit zeker voorheen niet minder het geval zijn geweest. Ten slotte togen velen nog naar Mekka om daar processiën om de Ka'ba en andere ceremoniën te verrichten; hier werd hun van wege de bewoners der heilige stad een smakelijke drank aangeboden en zij, die dit wenschten, kregen hun deel van de distributie van levensmiddelen. Toen wij in het eerste hoofdstuk Mohammeds verhouding tot den ouden eeredienst onderzochten, moesten wij eerst in ruwe trekken eene schets van dien cultus geven, althans de aandacht vestigen op enkele hoofdzaken, waarin deze zich van den nieuwen onderscheidde. Wij liepen daardoor de onderzoekingen der volgende hoofdstukken een weinig vooruit, maar dit was noodig om de handelwijze van den | |
[pagina 186]
| |
profeet te begrijpen. Het thans gegeven résumé van hetgeen wij na zorgvuldig onderzoek mochten vaststellen, doet zien dat wij daar niets te veel gezegd hebben. Bij Mekkanen noch bij Bedowienen een godsdienst, die het leven doordringt, maar nevens overblijfselen van fetisisme, een veelgodendom zonder mythologie, gebruiken zonder beteekenis, wellicht ook de overigens weinig ter zake doende erkenning van Allah als oppergod. De voorwerpen van aanbidding dezelfde als die van de ‘zonen Israëls, die deden het kwade in de oogen van Jahwah’, maar niet dezelfde ontwikkelde eeredienst, zooals die zich in Israël en Juda onder den invloed van een gezeten leven en aanraking met meer beschaafde volksstammen, gevormd had. Te Mekka een heiligdom, dat, hoewel hoogstwaarschijnlijk van vreemden oorsprong, zich in den loop der tijden de gewone Arabische cultusvormen (het aanraken en kussen van steenen, in snellen draf zich bewegen om een heiligen berg) zeer handig wist te assimileeren en daardoor zoowel als door zijne gunstige ligging voor den handel ook als heiligdom der Arabieren kon blijven bestaan. Het laat zich a priori denken, dat een godsdienststichter, hoewel in menig opzicht buiten of boven zijnen tijd staande, toch den invloed blijft ondervinden van de voorstellingen en gebruiken waarin hij werd opgevoed en dat deze medewerken om aan het nieuwe, waarmeê hij optreedt een bepaalden vorm te geven. Bij Mohammed kan deze gehechtheid aan het oude echter niet bijzonder sterk geweest zijn. Hij, die in zijne eerste openbaringen zoo duidelijk toont door eene, zij het ook oppervlakkige, kennismaking met Jodendom en Christendom diepen eerbied | |
[pagina 187]
| |
te hebben gevoeld voor den éénen Almachtige; die zonder aanknooping aan eenigen bestaanden eeredienst den waren God gediend wilde zien door gebed en weldadigheid; hij moest verachting of onverschilligheid koesteren jegens gebruiken, die voor de Heidenen zelve niets geestelijks uitdrukten en bovendien deels hunne wijding ontleenden aan de niet-goden. Het is dan ook niet aan te wijzen, dat de profeet eenig deel van den ouden eeredienst geheel uit eigen beweging en zonder bijoogmerk heeft opgenomen. Nog vóór de vlucht sprak hij zijnen eerbied voor de heiligheid van den haram uit en deed hiermede eene concessie aan zijne onbekeerlijke stadgenooten; te Medina tracht hij zijne volgelingen en de Joden tot een gezamenlijken aanval op Mekka te bewegen door de Ka'ba tot heiligdom van zijnen god, hare stichting tot het werk van Ibrahīm te maken. Hier gebruikt hij den eerbied voor hetgeen den vaderen heilig was, als middel om de zijnen tot den aanval te bezielen; straks zal hij toonen, dat heilig land en heilige maanden door hem niet ontzien worden, waar zij zijnen plannen in den weg staan. Eindelijk na jarenlangen strijd heer van Mekka geworden, kon de profeet nog geen geloof zaaien in de harten zijner zooeven onderworpen vijanden; zou het met zooveel inspanning verkregen terrein behouden blijven, dan moest Mohammed weder den Mekkanen een Mekkaan worden. Het doel, waarmeê hij zoo sterk had aangedrongen op viering van den hadj door de geloovigen, was thans bereikt, de heilige stad veroverd; maar, wilde de profeet eenige kans hebben op het behoud van zijn gezag, dan moest hij nu het middel niet wegwerpen, maar zelfs zijne hooge waardeering toonen van plechtigheden, die in zijn goeden tijd voor hem niet de | |
[pagina 188]
| |
minste waarde hadden bezeten. De opneming van den hadj en van den Ka'ba-cultus was geene concessie van Mohammed den profeet aan Mohammed den Mekkaan, maar een maatregel, dien de omstandigheden hem opdrongen en die zijne groote beteekenis ontleende aan de macht der Mekkanen van den ouden stempel. De vraag, welke beteekenis de godsgezant aan de ceremoniën gaf, heeft na het gezegde bijna geen antwoord meer noodig. Voor de geloovigen waren Allahs sanctie en bevel, voor de Mekkanen de gehechtheid aan het oude voldoende om hen dat alles te doen overnemen, zonder dat zij den profeet in den korten tijd, dien hij na de verovering nog leefde, om verklaring behoefden te vragen van zaken, die vroeger ook zonder deze bestaan hadden. Het karakter der plechtigheden onderging echter eene gewichtige verandering; omgangen moesten onder gebed en aanroeping van Allahs naam plaats hebben en werden tot twee plaatsen in de heilige stad beperkt; de omgeving van die heilige bergen, welke de profeet niet van alle beteekenis berooven kon, werd bidplaats der geloovigen; het offeren werd slachten met dankbaarheid aan Allah doch niet te zijnen nutte; het woeste rennen bij de heilige optochten moest naar Mohammeds bevel veranderen in een kalmen, statigen tred; geene ceremonie was zoo dwaas of zoo strijdig met de nieuwe denkbeelden, of zij moest door zich te hullen in het gewaad van orde en kalmte en door het prevelen van eentonige gebeden het voorkomen aannemen van eene moslimsche godsdienstoefening. Toen Mohammed stierf, was het proces nog niet geheel afgeloopen; de tijd was te kort geweest om met zekerheid te kunnen voorzien, welke gebruiken te diep ingeworteld waren om voor goed uitgeroeid te kunnen wor- | |
[pagina 189]
| |
den. De berg op de Arafatvlakte, de bergen Hirā en Thūr, verscheidene heilige steenen en boomen te Mekka bleven in eere en de overlevering nam later bij zoovele andere zaken ook nog de zorg op zich, deze heilige plaatsen van passende legenden te voorzien. Het verrichten van ceremoniën binnen de Ka'ba, door Mohammed waarschijnlijk afgekeurd, bleef voortbestaan maar was inderdaad onschadelijk, zoodra de heidensche zaken daaruit verwijderd waren en ook hier slechts gebeden werd. Geene eeuw verliep, of de Mohammedaansche cultus en feesten hadden den vasten vorm verkregen, dien zij tot heden toe, in hoofdzaak onveranderd, behielden: het compromis tusschen Mohammeds godsdienst en de gebruiken zijner volksgenooten had zijn beslag verkregen. De in ons eerste hoofdstuk beschreven werkzaamheid der oudste moslimsche geleerden verschafte aan de heiligdommen eene geschiedenis, die langzaam maar zeker zich uitbreidde en eindelijk opklom tot de wereldschepping toe. Maar die legenden, hoe gretig ook aangenomen en hoe getrouw ook in later eeuwen naverteld, hadden op de opvatting van den cultus geen invloed; voor en na bleven in de oogen des volks de gebruiken en de feestviering, in de oogen der godgeleerden en vromen de gebeden en de boetvaardige stemming hoofdzaak. Geen wonder dat de laatsten somtijds moeite hadden te begrijpen, met welk doel God zijne aanbidding met zulke zonderlinge plechtigheden verbond; het eenvoudigste en gewone antwoord is, dat wij hier met een mysterie te doen hebben, ondoorgrondelijk voor het menschelijk verstand. De meer wijsgeerige Çufiers, hiermede niet tevreden, sloven zich af in het zoeken naar mystiek-pantheïstische allegorieën, even willekeurig als Philo's interpretatie van het oude Testament. | |
[pagina 190]
| |
Maar wanneer wij een geleerde uit de zevende eeuw der HidjraGa naar voetnoot1) reeds zonder afkeuring de meening hooren vermelden, dat het werpen der steentjes te Minā slechts dient ter herinnering aan de takbīrs, die daarmeê telkens gepaard moeten gaan, en dat men, wanneer de vrome uitroepen slechts plaats hebben, het werpen desnoods achterwege mag laten, dan ziet men duidelijk hoe zelfs rechtzinnige moslims zich min of meer bewust waren van den geringen samenhang tusschen Islām en hadj. Inderdaad bestaat deze samenhang voor hem, die in andere dan Arabische vooroordeelen is opgevoed alleen daarin, dat hij van zijne jeugd af nevens het geloof, het gebed, het vasten en de armenbelasting, de bedevaart naar Mekka als een zijner hoofdplichten heeft leeren beschouwen. Onze geleerde van zooeven was, in weerwil van zijn streng autoriteitsgeloof, op weg om den geheelen hadj als overtollige weelde te beschouwen. Zou eenmaal (hetgeen te betwijfelen valt) Sprengers hoop vervuld worden, dat ook de moslims hunne Tubinger school mochten verkrijgen, dan zal voorzeker het Mekkaansche feest het eerst aan de beurt zijn om geschrapt te worden van de lijst der zaken, die tot het wezen (of de idee?) van den Islām behooren. Voor ons hebben de eenwenoude hadj, de Mekkaansche ceremoniën en heilige plaatsen vooral beteekenis als laatste overblijfselen van een hoogst belangrijken oud-semitischen godsdienst, terwijl de kennis der verhouding van Mohammed tot dat alles in de verschillende tijdperken zijns levens een belangrijk hulpmiddel is om de ontwikkeling van zijn karakter na te gaan. Uit dit oogpunt heb ik die merk- | |
[pagina 191]
| |
waardige bouwvallen herhaaldelijk nauwkeurig bekeken en wat ik meer of beter meende te zien dan mijne voorgangers, medegedeeld. Liever dan voor de leemten en gebreken, die in mijn arbeid gevonden zullen worden, verschooning te vragen, verwijs ik hem, die mij daarvan een verwijt zou willen maken, naar Allahs woorden: ﺎـَﻬَﻌْﺴ{?}و ﻵا {?}ﺲْﻔَﻧ {?}ﻒًﻠﮕ{?}ﺗ ﻵ d.i. van niemand wordt meer geeischt dan hetgeen hij vermag. |
|