| |
| |
| |
| |
XXV.
Gebogen.
Wat mag er gaande zijn, daar voor ‘'t gevleugeld Paard?’ vroegen eenige buurvrouwen die aan de deur stonden te klappeien.
- Is dat Rumold, de krankzinnige uit het gehucht niet?
- Ja, wat heeft hij het druk; zie hem eens met de armen zwaaien.
- Zou er nieuws zijn? Laat ons gaan hooren; Raphaël Boerhave en de briefdrager staan er ook.
Ja, de briefdrager, die onderweg het nieuwsblad doorliep, had nieuws meegebracht; welk nieuws? Dat Jud Bormm gisteren voor het Assisen-hof veroordeeld was tot twintig jaren tuchthuis-straf.
- Och, dat was te voorzien, meende Boerhave; dat kon niet anders afloopen, met den afschuwelijken solidair, den dief, den heiligschenner.
| |
| |
- Wiens leven een aaneenschakeling moet wezen van allerlei misdaden en schurkerijen.
- God weet wat zonden de kerel nog op zijn rekening heeft, behalve hetgeen er van uitkwam.
- Nu men zette hem de celkap maar op zijn schuldig hoofd.
- En hij boete tot zijn vijftigste jaar zijn zondig leven achter de ijzeren staven der gevangenis.
- 'T is geen duit te veel voor dien eerloozen kerel, voor dien heiligschenner.
- Dien de goede God voor 't altaar, waar hij de heilige hostiën neersmeet, had moeten...
- Dooddonderen! indien gij dat niet durft zeggen, durf ik het.
Toen Rumold hoorde dat er een kerkdief, een heiligschenner moest worden doodgedonderd, riep hij:
- ‘Veniat mors super illos, et descendant in infernum viventes!’
- Vertalen, Rumold; vertalen, riep men; niemand verstaat u.
- Luistert! riep de krankzinnige; ‘dat de dood dien overvalle; dat zij levend ter helle zinken!’
- Och, Heere! dan was het ineens uit met Jud Bormm.
- Dood! En dan maar voor altijd in 't solfervuur.
- Dan verkies ik toch de celkap; Jud komt misschien nog tot inkeer.
- En indien hij eens onschuldig veroordeeld ware, zuchtte een oude moeder; de arme bloed!
- Neen, moeder, schuldig is hij; de bewijzen waren al te klaar, al te duidelijk, meenden allen.
- Rumold is echter een gestrenge rechter, zei de veldwachter.
- Gestreng? Neen, de kerel heeft het verdiend, zei
| |
| |
een buurman; voorheen sloeg men dergelijke schurken het hoofd af; voor zijn heiligschennis alleen had hij den dood verdiend.
- Wat zegt David? riep Rumold; ‘zijn heiligdom hebben zij onteerd, zijn tabernakel ontheiligd’ ook zegt de Profeet: ‘Eeuwig heerscht de Heer over 't heelal; zijn oog overziet al de volken, opdat de goddeloozen, die Hem beleedigen, zich daarop niet zouden beroemen. Aan Hem komt de wraak toe, en eenmaal vallen zijn straffen op het hoofd van den schuldige. De Heer zal zijn bliksems door 't geboomte heenjagen, en de bosschen ontbladeren; en dan zullen de volken Gods heerlijkheid verkondigen in den tempel’.
- Indien Jud Bormm dat alles had geweten.... zei een buurvrouw.
- Nu hij tot zijn vijftigste jaar in den kerker moet zitten, is het te laat, voegde een andere buurvrouw er bij.
- Ja, nu is het te laat, zuchtte Rumold.
- En geen mensch in de wereld kan hem nog hulp aanbrengen, jammerde Symen Starbb.
- ‘De hulp komt van den Almachtige, die Hemel en aarde gemaakt heeft,’ zei de krankzinnige, en ging klagend, kermend heen.
Tegen den avond kwam hij tegen den stam van een lindeboom over de school zitten, in de hoop daar Raphaël Boerhave aan te treffen. Toen hij daar een wijl starlings naar den Hemel ziende, had gezeten, kwam Symen Starbb voorbij.
- Rumold, sprak de boer vriendelijk; Brig is ernstig ziek; kom haar een oogenblik bezoeken; gij zijt toch een harer oude kennissen.
Hij nam den zinnelooze bij de hand, bracht hem binnen, en deed hem nederzitten bij 't bed zijner zieke vrouw.
Met iemand een geregeld gesprek houden, kon Rumold
| |
| |
niet, maar men riep hem bij elk sterfbed, omdat hij voor gewoonte had, gaarne een rozenkrans te bidden. Dat deed de arme zinnelooze ook bij 't ziekbed van de vrouw uit ‘'t gevleugeld Paard.’
Terwijl hij daar zat, kwam Raphaël Boerhave binnen.
- Hij had in de buurt vernomen, dat vrouw Starbb ongesteld was, en kwam hooren of hij haar van dienst kon wezen.
- Duizendmaal dank, antwoordde Symen; Brig is eenige dagen zeer ernstig ziek geweest; de dokter, die daareven nog hier was, heeft mij echter verzekerd, dat alle gevaar geweken is.
- Des te beter, Starbb.
- Maar er is hier iets anders in huis, mijnheer Boerhave, fluisterde Symen hem in 't oor; doch kom hier in den hoek der kamer; Brig mag niet hooren wat er gezegd wordt.
- Wat is er, Symen? Toch geen zwarigheid?
- Luister, ik heb vertrouwen in u, omdat ik overtuigd ben, dat gij een rechtschapen, geleerd man zijt; daarom ook moogt gij alleen weten wat hier omgaat.
- Zeer vereerend voor mij, Symen Starbb.
- Er is hier een kwade hand in 't huis, mijnheer; het huis zit van boven tot onder vol heksen.
- Wie maakt u dat wijs? Dat 't ‘gevleugeld Paard’ betooverd zou zijn, is niet ernstig.
- Ik ben oud genoeg in de wereld, mijnheer Boerhave, om te vatten wat er omgaat.
- En wat gaat er bij u om? Laat eens hooren, Symen.
- In den nacht wordt hier alles van zijn plaats gezet; stoelen, tafels, bedden, kast en kisten, tot zelfs de borden in 't rek, alles wordt verschoven.
- Dat zult gij droomen, Symen Starbb; stoelen, tafels en andere meubelen, kunnen zich toch niet verplaatsen
| |
| |
door hun eigen macht.... ik moet lachen om uw eenvoudigheid.
- Nu, ik hoor dan toch duidelijk dat alles verzet, verschoven wordt; ook loopt er iemand, op klokslag twaalf ure, den trap op, wandelt meer dan een uur lang over den zolder, en komt daarna stil beneden.
- Dat zal de kat wezen, Symen; des nachts, wanneer in huis alles doodstil is, kan een nietige oorzaak een groot gedruisch maken.
- Neen, 't is geen kat, maar wel de stap van een mensch op zijn bloote voeten.
- Inbeelding, Symen, niets anders.
- En waarom hangt dan mijn bed daar ginds, en heel het huis vol spinneweb? Wie verklaart dat?
- Omdat er spinnen in uw huis zijn, lachte Boerhave hartelijk.
- Om al die webben te weven, zouden honderdduizend spinnen op een enkelen nacht niet klaar komen; en wanneer ik vóór 't slapen gaan al die webben met den bezem wegveeg, hangen er den volgenden morgen nog zesmaal meer; hoe komt dat?
- Omdat er veel spinnen in uw huis zijn, die elkander gedurende den nacht trouw helpen; Symen, het is niet verstandig zich bezig te houden met soortgelijke beuzelarijen.
- Dan slaat gij geen geloof aan spoken en heksen, mijnheer Boerhave?
- Ik zou liever een, ‘Onze Vader,’ bidden.
- Ja, maar laat mij eens voortgaan: waarom komt er volstrekt geen boter uit het karnvat?
- Indien ik een landbouwer was, kon ik misschien daarop antwoorden.
- En waarom loopen mijn kippen met een scheven hals? De haan had dezen morgen zijn kop op den rug
| |
| |
gedraaid; wat beteekent dat? Hekserij, zeg ik u, niets anders.
- Op dat alles kan of wil ik niet antwoorden.
- En waarom is mijn oogst verleden jaar teenemaal mislukt, en waarom staat mijn koren dit jaar alsof het op den slechtsten heigrond was gezaaid? Is dat ook al geen heksenwerk, mijnheer Boerhave?
- De oorzaak van dit alles is mij bekend, sprak de onderwijzer, zijn buurman bij de twee handen vattend.
- Weet gij het, mijnheer Boerhave? Ja, ik zou 't best gelooven van iemand die zooveel verstand heeft van geleerde zaken.
- Luister aandachtig, Symen Starbb, maar word niet lastig, niet boos indien ik u de waarheid zeg.
- Neen, ik zal niet boos worden; reken daarop.
Boerhave bemerkte duidelijk dat de eigenzinnige boer niet in zijn kwade luim was. Van de honderde rimpeltjes op zijn aangezicht waren er geen vijftien meer zichtbaar.
Het was bijna alsof zijn ingeboren eigenzinnigheid, die zoo dikwijls tot een soort van krankzinnigheid oversloeg, hem had verlaten, sedert hij Jud Bormm, die voor hem een afgod was geweest, in de gevangenis had aangetroffen.
- Neen, spreek vrij, fluisterde hij op vriendelijken toon; ik ben sedert een tijd geheel veranderd, en of ik gelijk haal, of ongelijk krijg, daarom verdraai ik mijn hand niet.
- Luister dan, Symen Starbb, sprak Raphaël hem vriendelijk: heksen of spoken hebt gij in uw huis niet.
- Zou 't waar zijn?
- Neen, den goeden God, en den priester hebt gij uit uw huis gebannen, en daarmee hebben de vrede en de zegen, die van daarboven komen, u verlaten. Zonder
| |
| |
God loopt een huishouden verkeerd, Symen; dat ook heeft Kleffer ondervonden. Zijn school ging ten onder omdat hij beweerde daar geen God meer noodig te hebben. En wie wilde men in de plaats van God in zijn school binnen brengen? Goddelooze moordenaars der Fransche Revolutie, en dan nog den grootsten vijand onzer oude geloofsleer. Dat moesten de mannen zijn, die als toonbeeld zouden dienen voor de opleiding onzer katholieke kinderen.
- Gamaar voort, mijnheer Boerhave; ik luister gaarne naar u.
- En waarom liep het zoo slecht af, met Jud Bormm? Omdat die eerlooze huichelaar, die afschuwelijke dief nooit van God had willen weten. Zie maar overal rond u heen, Symen Starbb; gij zult steeds het bewijs aantreffen, dat zonder God alles verkeerd loopt.
- Ik zeg niet, neen.
- Keer weder, Symen, tot het voorouderlijk geloof, buig de knie met onderwerping, roep den gebannen God weder, en de zegen komt van zelf in ‘'t gevleugeld Paard’ terug.
- Denkt gij dat, mijnheer Boerhave? vroeg de boer met het hoofd knikkend.
- Dat is zoo altijd geweest, Symen, dat zal zoo blijven; wilt gij mijn raad volgen?
- Waarom niet? Indien uw raadgeving goed is.
- Morgen hebben wij Palmzondag. In den namiddag ga ik met u uw landerijen af; wij steken het gewijde palmtakje op elken akker....
- Nu, ja, 't is mij goed.
- Overmorgen gaan wij te zamen naar de kerk en volbrengen er de paaschplicht. Elken morgen kom ik u voortaan afhalen, en wij gaan te zamen naar de kerk, zooals gij dat deedt voorheen. Vader en moeder, en
| |
| |
grootvader, brave lieden, die in 't dorp goed gezien waren, en de beste herinneringen hebben nagelaten, deden dat ook. Handel zooals zij gehandeld hebben, en de verjaagde God, die zoo gaarne vergeeft en zoo barmhartig is, komt oogenblikkelijk in uw huis, stal, schuur, en ook op uw akkerland weder. En zoodra de groote Meester van ons allen er weer is, zal er in uw huis niets meer gebeuren, dat u des nachts komt hinderen en plagen.
Rumold, die bij 't verschuiven zijner paternosters-kralen alles van woord tot woord had afgeluisterd, was opgestaan, en zich voor Starbb plaatsend, sprak hij:
- ‘Ja, God is barmhartig; Hij alleen bewerkt groote wonderen, en blijft in eeuwigheid barmhartig; Quia in humilitate nostra, memor fuit nostri; quia in sternum misericordia ejus; want Hij denkt aan ons in den tegenspoed, omdat Hij in eeuwigheid barmhartig is.’
- Hoort gij dat, Symen Starbb? vroeg Boerhave.
- Ja, dat hoor ik, en ik versta het ook, antwoordde de boer bij een voortdurenden hoofdknik; zeg maar wat ik doen moet, mijnheer Boerhave, en ik ben tot alles bereid. Morgen gaan wij palmsteken, overmorgen ga ik met u naar de kerk; leven zooals ik tot hiertoe geleefd heb, kan of wil ik niet langer.... neen, dat is nu uit.
- God zegene u, Symen Starbb, sprak Boerhave hem op den schouder kloppend.
En den volgenden dag, na de palmwijding, gingen Starbb en Boerhave het korenland af, en staken een takje palm op elken akker. Den dag daarna gingen zij te zamen naar de dorpskerk, waar Symen als een rouwmoedig boeteling nederknielde, en voor Gods aanschijn de belofte aflegde voortaan te leven zooals de Kerk dat voorschrijft, zooals hij altijd geleefd had, vóór hij in kennis kwam met Jud Bormm, den goddeloozen vrijdenker.
| |
| |
Toen zij, na het volbrengen hunner paaschplicht, uit de kerk naar huis wederkeerden, bekende de boer dat hij nooit een gelukkiger dag beleefd had, dan den dag van heden.
- En nu ga ik op staanden voet mijn ontslag indienen als lid van het schoolcomiteit, vervolgde Starbb; mijnheer Boerhave, wees mij daarin behulpzaam, want met de pen weet ik geen weg.
- Ja, Symen, dat moet terstond gebeuren; dat eerambt heeft u geen geluk aangebracht; en kon dat anders?
- Vroeger begreep ik dat niet, maar nu weet ik het des te beter; met dat zonderling ambt was het niet in den haak. Ik betreur het in de ziel, en zal het heel mijn leven betreuren dat ik, in een oogenblik van eigenzinnigheid, mij daartoe liet bewegen.
- En indien gij wist, buurman, wat daar nog achterstak? Herinnert gij u het middagmaal, waarop de voorzitter der beruchte schoolcommissie u uitnoodigde, bij meester Kleffer?
- Ja, dat herinner ik mij; ook dat middagmaal zal ik heel mijn leven betreuren, en nooit vergeef ik het mij, daar zooveel gedronken te hebben, dat....
- Dat gij in uw dronkenschap een stuk hebt onderteekend, waarop ik voor zooveel goud er in heel uw ‘gevleugeld Paard’ kan geborgen worden, mijn handteekening niet onder schreef.
- Wat bedoelt gij, mijnheer Boerhave?
- Lees dat eens, Symen, hernam Raphaël, terwijl hij een stukje papier uit zijn brieventesch haalde, en het den boer voor de oogen hield.
Symen las, begon te beven, en verbleekte als een stervend mensch.
- Van al die zonderlinge zaken is mij niets, volstrekt
| |
| |
niets bekend; en toch staat er mijn naam onder. Ja, 't is mijn handteekening, riep de boer in stomme verbazing uit.
Het was een stuk, waarin de onderteekenaar verklaarde, dat geen priester zijn sterfbed mocht naderen, dat hij buiten het katholiek geloof wilde sterven, en wereldlijk begraven worden.
- Die schurk! riep de boer met de vuist dreigend; dat moet van Jud Bormm komen, op een oogenblik dat ik niet bij mijn zinnen was. Hoe komt dat stuk in uwe handen?
- Luister, Symen Starbb: toen al de leden der beruchte schoolcommissie, ter gelegenheid van het inhuldigings-feestmaal bij Kleffer, zich in een staat van volkomen dronkenschap bevonden, heeft Jud Bormm, de godvergeten voorzitter, daarvan gebruik gemaakt, om u allen dit stuk ter onderteekening voor te leggen....
- Die schurk!
- Het uwe viel op den grond, werd onder de tafel, door de dochter van Kleffer opgeraapt, en later aan mij ter hand gesteld.
- God zegene daarvoor het brave meisje, zei Symen Starbb, terwijl hij een paar tranen van zijn wangen wegveegde.
Toen scheurde hij het testament, dat zijn uitersten wil bevatte in honderde kleine stukken, en liet die met den wind door de heggen en langs den weg heenvliegen.
- Dat is nu al wederom afgedaan, glimlachte Boerhave; zoodra nu nog uw ontslag is geschreven en opgezonden, zijn alle bezwaren bepaald uit den weg geruimd.
- Indien ik nu op mijn boerderij niet zoo ongelukkig vast zat, zou ik waarlijk weer moed hebben, zuchtte Starbb.
- Waarmee zit gij dan vast, Symen?
| |
| |
- Moet ik het u ronduit bekennen? Ja, dat doe ik, omdat gij braaf en eerlijk zijt, en ik vertrouwen in u heb. Voorheen was Symen Starbb een stevige bosr, iedereen weet het hier in 't dorp, maar nu niet meer; neen, ik ben letterlijk ten onder, bijna doodarm, dat ben ik.
Raphaël scheen een oogenblik na te denken, en sprak toen den boer moed in 't hart.
- Symen, ik ga u een voorstel doen, voegde hij er bij; indien ik u een voorschot deed van zeven of achthonderd gulden? Wat zegt gij daarvan?
- Daarmee kan ik mijn veestal weer in orde brengen; maar geld opnemen, zonder de verzekering te hebben mijn schuld op tijd af te leggen, is een bezwaarlijke zaak.
- Kom, ik geef u die som renteloos voor twee of drie jaren, en staan de zaken dan nog niet gunstig, zien wij verder hoe het gaat.
- Zou dat nu de eerste zegen zijn, dien de goede God op ‘'t gevleugeld Paard’ laat nederdalen? vroeg de boer met tranen in zijn oogen.
- Ja, dat is de eerste zegen van hierboven, en meer andere weldaden zullen weldra volgen; vertrouw daarop, Symen Starbb.
- God is goed, veel te goed; heel mijn leven zal ik het betreuren Hem ondankbaar te zijn geweest. 't is waarlijk alsof ik een tijd lang geleefd heb, dat er iets in mijn hoofd haperde.
- Het hoofd van een mensch is somtijds wat eigenzinnig en dwarsch, Symen.
- Zoo is het, zoo is het; maar nu ik wederom in de kerk ben geweest, en gebeden heb, is alles voorbij.
- En nu gij den goeden God weer tot Beschermheer hebt, Symen, zal alles naar wensch gaan, want nog eens: God is goed.
| |
| |
- Ja, dat is Hij, en gij ook zijt goed, mijnheer Boerhave.
- Nu, dat blijft dan zoo afgesproken, Symen; over het geld kunt gij onmiddellijk beschikken. Heb nu moed en betrouwen, houd God in uw huis, en weldra komt de tijd, dat ‘het gevleugeld Paard,’ evenals vroeger, zijn vleugels wederom vrij en vroolijk in de lucht slaat.
Achter de berkenhaag, langs den rijweg, hoorde men een zeker geritsel, en bijna op 't zelfde oogenblik hoorde men de stem van Rumold:
- Qui haec facit non movebitur in aeternum.’
- Ja, Rumold, lachte Raphaël Boerhave, die bij ondervinding wist, dat de krankzinnige op de vertaling wachtte; 't is zooals de koninklijke Profeet gezegd heeft: ‘wie zoo handelt, zal in eeuwigheid niet wankelen.’
- David bedoelde, antwoordde Rumold; ‘wie zoo handelt, zal eeuwig verblijven bij Godes troon.’
|
|