| |
| |
| |
| |
XXIV.
Kent gij dien Franschman?
De boer uit ‘'t gevleugeld Paard’ stond op de werf. De menigvuldige kleine rimpeltjes op zijn aangezicht waren alle in beweging, en zijn oogen flikkerden als twee vonken uit een vuursteen geketst.
- Wat zegt gij daar, snauwde hij tot zijn arbeider; dat het paard een dikken poot heeft?
- Dat het paard een gezwollen poot heeft, ja, dat zeg ik, antwoordde de arbeider.
- Dat laat gij u zeker wijsmaken door de koffiewijven uit de buurt?
- Dat laat ik mij door niemand wijsmaken.... twintig centimeters dikker dan de andere, zei de arbeider, di met een stuk touw de maat nam.
- Zijn twee pooten hebben dezelfde dikte.
- Twintig centimeters verschil; en 't is daarmee dat het arme beest geen voet kan verzetten.
| |
| |
- Wat zegt gij? Er is geen paard in heel de provintie, dat zoo ontzaglijk kan draven.
- Toch nu niet.
- Ja, zeker nu ook; Jud Bormm moest eens hier wezen.
- En zou het arme beest, dat nu geen voet van plaats kan, ook draven omdat Jud Bormm hier was?
- Ja, zeker, die kon met paarden omgaan.... dat was een knecht! Ja, dat was er een! Maar sedert die weg is, hebben de paarden geen moed meer.
- Haal hem terug, spotte de arbeider.
- Nooit ziet gij Jud Bormm in 't dorp weder, zei iemand, die een oogenblik de samenspraak tusschen den arbeider en den eigenzinnigen boer had afgeluisterd.
Het was Raphaël Boerhave.
- En waarom zou mijnheer Bormm niet wederkeeren? vroeg Symen; zijn koffer staat nog altijd in de kamer.
- Gij zult weldra hooren, Symen, dat ik u de waarheid zeg.
- Geen dag gaat er voorbij, of ik heb hem tienmaal verwacht; zou hij Symen Starbb zoo maar alleen laten zitten? Neen, dat doet Jud Bormm niet.
- Wat ik u zeg, komt uit, Symen Starbb.
- Dat kan niet; of ken ik het karakter van Bormm niet?
- Nu, heb dan gelijk; ik voor mij sta u gaarne mijn recht af.
- Zeker heb ik gelijk.
- 'T zij zoo, Symen, lachte Boerhave; en daarop vervolgde hij zijn weg.
Symen Starbb zag hem een oogenblik achterna, en grinnikte:
- Zou ik geen gelijk hebben? En daar, met de pooten van mijn paard, heb ik ook gelijk.
| |
| |
Tegen avond werd het in 't dorp bekend, dat er dien dag een deurwaarder was verschenen, die velen had gedagvaard om binnen eenige dagen hun getuigenis te komen afleggen in zake van de gepleegde diefstallen.
Op den bepaalden dag, vroeg in den morgen, vertrokken de getuigen, doch voor zij in de Arrondissementstad aankwamen, had de instructie-rechter den aangehouden Franschman reeds in verhoor genomen.
Wij treden het kabinet van den instructie-rechter binnen, waar wij belangrijke zaken te hooren krijgen.
- Uw naam en voornaam? vroeg de rechter.
- Athanase de Tourbières, geboren te Parijs, woonachtig in 't zuiden van Frankrijk.
- Van beroep?
- Koopman.
- Waarin drijft gij zooal handel?
- In honderde zaken: ellegoederen, kruidenierswaren, lood, koper, tin, speelgoed, volgens de gunstige gelegenheid zich opdoet.
- Met welke huizen drijft gij handel?
- Met meer dan een; ook met Spanje en vooral met Zuid-Amerika.
- Kunt gij firma's opgeven?
- Indien ik op mijn bureel was, ja, maar hier niet.... 't zijn mijn klerken die met de briefwisseling gelast zijn.
- Hebt gij mij niet gezegd dat gij voor de eerste maal in een Vlaamsche provintie komt?
- Dat heb ik gezegd.
- Wat doet gij hier in de Kempen?
- Ik reis voor zaken naar Nederland, en wilde verder door naar Londen. En nu, heer rechter, wilde ik u vragen, waarom en op wiens bevel ik werd aangehouden?
- Een oogenblik, Athanase de Tourbières; zeg mij
| |
| |
eerst hoe die glasscherven in uw voorarm kwamen.
- Een paar weken geleden, terwijl ik mij bevond in het werkhuis van een glasschilder, ben ik daar in glasscherven gevallen, en heb mij bezeerd aan den arm.
- Wat deed gij bij dien glasschilder?
- De man leverde mij ramen voor kerken.
- Hoe heet die schilder?
- Alexander Blardoin.
- En waar woont die kunstenaar.
- Op de Spaansche grenzen, ongeveer een paar uren van het bekende stadje Lourdes.
De Franschman beantwoordde de gedane vragen met radheid, zonder te haperen, zonder zich te bedenken.
De rechter bleef hem een oogenblik aanzien, en sprak:
- Athanase de Tourbières, wat gij mij daar verteld hebt, is een behendige aaneenschakeling van leugens.
- Mijnheer de rechter!
'T was alsof de Franschman beurtelings bleek en rood werd van verontwaardiging.
- Luister, wil ik u eens zeggen wie gij zijt, en welk bedrijf gij uitoefent? Luister aandachtig toe: gij zijt een geboren Belg, de zoon van een kunstenmaker, die de kermissen afreisde. Toen gij vijftien jaren oud waart, hebt gij u verhuurd als stalknecht bij een troep kunstrijders en eenige jaren daarna zijt gij tot kunstrijder opgeklommen. Gij werdt een der voornaamste acteurs van den troep. Tengevolge van uw wanordelijk gedrag heeft men u weggejaagd en korten tijd nadien tref ik uw naam aan op de lijst der landloopers.... een jaar of vijf geleden kwaamt gij eindelijk terecht in 't bedelaars-werkgesticht; is het zoo niet?
- Van al wat de heer rechter daar zegt, is mij geen woord, geen letter bekend; er moet hier een voor mij betreurenswaardige vergissing bestaan. Indien het mij toe- | |
| |
gelaten wordt, richt ik mij oogenblikkelijk tot de gemeentelijke overheid mijner geboorteplaats, en 't zal niet moeilijk vallen stukken te bekomen, die duidelijk bewijzen, dat ik de man niet ben, dien gij denkt voor te hebben.
- Neen, er bestaat hier geen vergissing. Nadat gij uit het bedelaarsgesticht werdt ontslagen, hebt gij een paar maanden het land afgeloopen, en dewijl gij geen middel van bestaan vondt, en geen getuigschrift van goed gedrag in uw bezit hadt, hebt gij eindelijk er toe besloten, u te verhuren als boerenknecht in een dorp der Brabantsche Kempen.
- Hoe langer, hoe schooner! riep de Tourbières lachend, met de hand op zijn knie slaande.
- Ja, wel, Jud Bormm; vraag het liever aan Symen Starbb, den paardenkooper uit ‘'t gevleugeld Paard.’
Bleek als een lijk, was Athanase de Tourbières met een stuipachtige beweging van zijn stoel opgesprongen.
- Gij ziet wel, Jud Bormm, dat ik volkomen ben ingelicht, glimlachte de rechter.
- Nu, ja, 't zij zoo; welk kwaad steekt daarin?
- Volstrekt geen; doch laat mij voortgaan.
Na eenige maanden verbleven te hebben in ‘'t gevleugeld Paard,’ hebt gij Symen Starbb eensklaps verlaten, onder voorwendsel, dat gij een schatrijken oom, die op sterven lag, en wiens eenige erfgenaam gij waart, een bezoek wildet geven.... die oom bestond niet.
- Ja wel, ik had een oom, die...
- Neen, weet gij waarom gij het dorp verliet? Om een diefstal te plegen.
- Een diefstal?
- Die u, iets minder dan vijftigduizend franken opleverde.
- Nooit; nooit! Welk wanschepsel kan zoo mijn eerlijken naam bevlekken?
| |
| |
- Kent gij Clartown dan niet?
- Nooit heb ik iemand gekend, die Crawtown heette.
- En indien ik u zegde, dat het die Engelschman is die u heeft verraden?
- O, die eerlooze schurk! morde de gevangene.
- Waar gij de volgende jaren zijt verbleven, is mij onbekend; ik vind u terug bij de ruitenbrekers, en iets later in ‘'t gevleugeld Paard’ bij Symen Starbb, niet als een arme boerenknecht, maar als een groot heer.... Ja, de vijftigduizend gestolen franken hadt gij nog gedeeltelijk in uw bezit.
- Wat verzinsels, wat verzinsels!
- Stondt gij niet in betrekking met den dorpsschoolmeester, Canut Kleffer?
- Kleffer was mijn boezemvriend.
- Uw boezemvriend? En gij zijt het, die hem heeft bestolen.
- Ik, hem bestolen? Aan den diefstal bij Kleffer ben ik teenemaal onschuldig.
- Wacht even; hoe komt gij aan de twee staatsrenten, welke een der oppassers der gevangenis in de voedering van uw overjas heeft ontdekt?
- Die bchooren mij wettig toe; ik kocht ze, een tijd geleden, van een klein winst in mijn handelszaak.
- Waar en bij welken fondsen-handelaar hebt gij die aangekocht?
- Dat is mij ontgaan; 't is ook om 't even.
- Ik zal u 't bewijs leveren, dat een uwer renten het nommer draagt van een bij Kleffer gestolen titel: 1877.
Athanase de Tourbières, die anders zoo gemakkelijk een uitvlucht bij de hand had en zoo rap ter taal was, raakte geheel uit zijn lood.
- Ook de diefstal in de dorpskerk, is uw werk, hervatte de rechter.
| |
| |
- Wie heeft daar het minste bewijs van?
- De twee stukjes gekleurd glas, die de dokter uit uw arm sneed, hebben u verraden. Bij het inbreken langs het kerkraam hebt gij u aan een gebroken glas bezeerd; de scherven uit den etterbuil zijn dezelfde als die honderde brijzels, welke ik op den kerkvloer deed oprapen.
- Daarin moet gij u stellig vergissen, heer rechter.
- Neen, ik heb die scherfjes gepast en herpast tegen de brijzels in de kerk opgeraapt, en ben na eindelooze moeite en geduld er in gelukt, ze tegen elkander te passen.
- Even onschuldig aan dezen diefstal als aan dien bij Kleffer.
- En wat zegt gij van het afgietsel, hier voor mij, van een uwer voetstappen, die men onmiddellijk na den diefstal ontdekte in de vochtige aarde, waar gij het geroofde kerkzilver hadt weggegraven?
- Och, duizende voetstappen verschillen bijna niet van elkander.
- Och neen; gisteren heeft de politie een laars ontdekt, bij Symen Starbb, die nauwkeurig past in het genomen afdruksel; die laars was van u.
De Tourbières had daarop even geschokschouderd.
Nu belde de rechter; een gendarm, die aan de deur de wacht hield, kwam binnen.
- Vrouw Starbb, sprak de rechter; en zoodra deze getuige uitgaat, brengt gij Symen Starbb, de dochter van Kleffer en beurtelings de eene getuige na den andere binnen. Gij zult echter zorg dragen, dat de uitgaande getuige, van den opvolgende blijft afgezonderd.
Brig had nauwelijks den voet in het vertrek gezet, of zij riep met onbeschrijfelijke verbazing:
- Wel, heilige deugd! Mijnheer Bormm, zijt gij het? Wat is het lang geleden dat wij u niet meer gezien heb- | |
| |
ben! En wat doet gij hier, mijnheer Bormm? Wel, heilige deugd! En wanneer keert gij weder? Wat zal onze Symen blij wezen!
- Ga daar zitten, moeder, verzocht de rechter; en zeg mij, of die heer daar voor u, Jud Bormm is.
- Ja, zeker; wie anders?
- En wat ligt hier op de tafel?
- Wel, heilige deugd! dat zijn mijne hoofdfluwijnen; hoe komen die hier?
De Tourbières zat daar diep verlegen, met de oogen naar den grond gericht; de rechter luisterde aandachtig naar vrouw Starbb, die met verbazing de twee met aarde en slijk bemorste hoofdfluwijnen omkeerde en van binnen en van buiten bekeek.
- Wel heilige deugd! hoe komen die hier, en zoo ver van huis? hernam zij; verleden jaar heb ik het garen zelf gesponnen.... de linnenwever in de buurt weefde het.... met S.S. heb ik de fluwijnen geteekend... hier staat het ‘Symen Starbb’ wel heilige deugd! Maar hoe komen die toch hier? Was het daarom, dat ik hier ontboden werd?
- Moeder, ga nu even buiten, verzocht de rechter; zoo aanstonds zult gij onder eed, uw getuigenis afleggen.
- Wel heilige deugd! wat is dat nu voor een zonderling nieuws? herhaalde vrouw Starbb, toen zij reeds in de deur was om uit te gaan.
- Wat zegt gij daarvan, Athanase de Tourbières? lachte de rechter; of zijn dat de twee hoofdfluwijnen niet, die gij bij Starbb meenaamt, en waarin gij het geroofde zilverwerk hebt weggegraven? De twee glasscherven en deze twee linnen zakken hebben u leelijk verraden.
Bormm zat daar als een steenen beeld.
Nu kwam de boer uit ‘'t gevleugeld Paard’ binnen. Evenals Brig, sloeg hij van verbazing de armen omhoog, en riep:
| |
| |
- Jud Bormm! zijt gij liet, of is het uw schim? Neen, 't is Jud; wat ben ik blij u weer te zien.... wat doet gij hier? Wanneer zien wij u terug in ‘'t gevleugeld Paard?’
- Die man beweert Jud Bormm niet te wezen, maar noemt zich Athanase de Tourbières, zegde de rechter; gij zijt toch overtuigd dat diezelfde persoon bij u een tijd heeft verbleven onder den naam van Jud Bormm?
- Of ik daarvan overtuigd ben? Jud Bormm! Zou ik mijn ouden ruiter niet kennen? Zie, mijnheer, dat is eerst een ruiter, die van de ontembaarste paarden lammeren weet te maken, en die in den zadel zit, zoo flink als de beste kunstrijder in de renbaan.... Jud, mijn oude vriend, de liefdadige man, mijn zoon, mijn erfgenaam!...
- Voor 't oogenblik hebt gij gedaan, Symen Starbb, onderbrak de rechter even glimlachend, om de vleiende getuigenis; ga even buiten; ik zal u terstond terugroepen.
Toen kwam de beurt aan den veldwachter en Raphaël Boerhave, die beiden verklaarden, dat de gevangene daar voor hen, niemand anders was dan de persoon, dien zij onder den naam van Jud Bormm, gekend hadden.
- Frederica Kleffer! beval de rechter.
De dochter van den schoolmeester kwam binnen. Zij staarde haar verloofde een oogenblik verbaasd aan, en ging het hoofd omkeerend hem voorbij.
- Kent gij dien man? vroeg de rechter.
- Zou ik Jud Bormm niet herkennen, heer rechter? antwoordde zij met minachting.
- Dat is voor 't oogenblik genoeg; zoo aanstonds zal ik het verhoor voortzetten; ik wilde slechts weten of de persoon, die zich de Tourbières noemt, stellig niemand anders is dan de gekende Jud Bormm.
- De Tourbières? zegde het meisje met een bitteren spotlach.
| |
| |
Zij had een gouden ring van haar vinger getrokken, en legde dien voor den rechter op de tafel.
- Ik mocht het somtijds vergeten, mijnheer, sprak zij schamper; ik verzoek u dat kleinood weer te geven aan den eigenaar, die vergeten moet hebben het mee te nemen uit het koffer, dat hij anders zoo goed had opgezuiverd.
- Dan was de dader van den diefstal in uws vadershuis gepleegd, u bekend?
- Dat was niet moeilijk te raden? Het bewijs daarvan leveren, was geheel iets anders.
- Zoo aanstonds zult gij uw verklaring onder eed afleggen; voor 't oogenblik is het voldoende dat gij Jud Bormm herkend hebt.
Toen meester Kleffer binnenkwam, en zijn ouden boezemvriend bleek, ontsteld, in verlegen houding daar zag zitten, trok hij een gezicht dat niemand zou beschrijven of afteekenen.
- Is dat Jud Bormm? werd hem gevraagd.
- Ja, dat is Jud Bormm, stamelde de schoolmeester; Jud wat doet gij hier?
- Hetgeen schelmen en baanstroopers hier doen, antwoordde de rechter met een spotlach.
Kieffers mond bleef bij dien spotlach openstaan van verrassing en verstomming, en toen de schoolmeester reeds een paar minuten buiten de deur stond, was hij zoo van zijn stuk, dat zijn mond nier toeging.
- Wat zegt gij van dat alles, mijnheer Athanase de Tourbières? spotte de rechter; kom, laat ons nu het verhoor voortzetten; 't zal spoedig gedaan zijn.
Vóór er tien minuten waren verloopen, bevond Jud Bormm dat hij met armen en beenen, handen en voeten verward zat in een net, dat hem van alle zijden omspande, en toen de rechter hem eindelijk zegde:
| |
| |
- Gij ziet wel, Bormm, dat gij teenemaal overtuigd zijt, dat ontkennen niet meer helpen kan, en gij geen voet meer van plaats kunt, antwoordde hij neergeslagen en ontmoedigd:
- 't Is zoo en niet anders.
Daarop legde hij de volledigste bekentenissen af; ziehier hoe alles zich had toegedragen: Hij had, bij 't drinken van een glas wijn, zijn boezemvriend, den schoolmeester, een krachtigen slaapdrank in zijn glas gegoten, met dit gevolg dat Kleffer, die reeds dronken was, zich te bed moest begeven, en weldra in een diepen slaap viel. Het viel dus gemakkelijk den sleutel uit Kleffer's zak te halen, en den bekenden diefstal te plegen.
Daarna had hij de voor- en achterdeur langs binnen gegrendeld, en was langs het venster naar buiten gesprongen.
Den kerkdiefstal had hij op een donkeren nacht, geheel alleen gepleegd. Om het raam te beklimmen, en om van daar zich naarbeneden in de kerk te laten, had hij geen ladder, ook niemands hulp noodig; de kunsten die hij van jongsaf had aangeleerd en voortdurend in de renbaan beoefend, maakten hem de zaak zoo gemakkelijk, alsof het venster op den vlakken gaanweg stond.
Met valsche sleutels, waarvan hij in dien tijd een groote verzameling in zijn bezit had, moest het hem geen moeite kosten om in een paar minuten tijd, het tabernakel en ook de ijzeren kas in de sacristij geopend te krijgen.
Dewijl hij wel voorzag, dat het een zeker bezwaar zou opleveren het gestolen zilverwerk nog denzelfden nacht op zijn bestemming te brengen, had hij het in twee hoofdfluwijnen, bij Starbb meegenomen, in de haast bijeengepakt, en in den bekenden houtkant tegen de kerk, weggegraven.
| |
| |
Den volgenden nacht had hij zich derwaarts begeven, met het inzicht den geroofden schat te ontgraven, terwijl Clartown, zijn medeplichtige van een vroegeren diefstal, die hem op zekeren afstand volgde, het zilver zou meenemen, en in de stad van de hand doen. Men herinnert zich hoe het gejank van Minto hem op de vlucht joeg; hoe het geroofde zilver door Raphaël Boerhave werd ontdekt, en naar de pastorij overgebracht.
De door Raphaël gevonden pijp was van Jud Bormm, die haar, in de overijling zijner vlucht, had laten vallen. Het was dat rookgetuig, hetwelk de veldwachter in de handen van den rijken vreemdeling meende gezien te hebben, dat het eerste vermoeden bij hem en Boerhave deed ontstaan, dat de dief in de gemeente te huis behoorde.
De instructie was in een paar zittingen afgeloopen; de zaak van Jud Bormm zou bij de eerste driemaandelijksche zitting van het Assisen-hof worden opgeroepen.
|
|