| |
| |
| |
| |
XXII.
Waar is de voorzitter van't schoolcomiteit?
Eenige dagen later.
- Hoor eens, Kleffer, sprak Jud Bormm; gaan wij nu morgen naar de stad?
- Indien gij dat goedvindt; wat mij aangaat, ik ben gereed.
- Er moet wederom gemanifesteerd worden. Bevalt u dat?
- Zooals in den tijd der ruitenbrekerij? Ja, zeker, dat bevalt mij.... nooit heb ik mij beter vermaakt.
- 'T zal wederom een vermakelijke partij wezen; in zekere kringen vordert men de tegenwoordigheid van Jud Bormm.
- Kleffer is reisvaardig, zelfs indien gij nog dezen avond wilt afreizen.
- Neen, morgen in den voormiddag, zoodat wij vroegtijdig aankomen.... ik onthaal u in een der voornaamste restaurants op een keurig middagmaal; neemt gij dat aan?
| |
| |
- Zou ik dat niet aannemen? Rica! meisje, waar zijt gij? riep de schoolmeester over zijn dochter, die in haar slaapkamer zat te werken; zeg eens, kunt gij hier een paar dagen alleen weg?
- Waarom niet? was het antwoord, indien de arbeidster des nachts komt slapen? Ja, zeker kan ik dan weg.
- Wij blijven twee of drie dagen afwezend; zal u dat niet hinderen? vroeg Bormm.
- Volstrekt niet, indien ik des nachts maar niet alleen ben.... van de stoutmoedigsten ben ik niet, dat weet gij van ouds; voor geen geld bleef ik alleen.
- Neen, daarvoor is reeds gezorgd, zei Kleffer.
- Vooreerst moeten vader en ik, in de stad een vriendenfeest bijwonen, en daarna wilde ik zien of ik een huis vind, dat na ons huwelijk voor man en vrouw en vader Kleffer geschikt is.
- Ik wensch u beiden goede reis, antwoordde Rica; en hoop dat gij u heerlijk zult vermaken.
- Dat is dan afgedaan, zei Kleffer; zoo dat wij morgen aan boord gaan.
Den volgenden dag in den morgen waren de heeren vertrokken. Vóór zijn vertrek had Bormm gezegd:
- Nu, Ricatje, ik hoop dat gij u gedurende onze afwezendheid niet zult vervelen; bij mijn terugkomst breng ik voor mijn verloofde een geschenk mee van halssnoer, oorbellen en ringen, zoo prachtig dat gij aan de gestolen kleinooden nooit meer zult denken.
Het meisje had daarop met het hoofd geknikt, en even geglimlachen.
Ja, den volgenden avond moest er in de stad wederom een zoogenaamde manifestatie der geuzen plaats hebben. Evenals vroeger stond Jud Bormm, met de roode vlag aan zijn wandelstok, voorop. Er werden wederom glasruiten ingeslagen, heiligen-beelden neergehaald, en bij de paters
| |
| |
Jezuïeten, die zooals altijd, het voornamelijk moesten bezuren, baldadigheden, die geen naam hadden, uitgezet.
Evenals bij vroeger gelegenheden van dien aard hadden de straten gedreund:
‘Van 't ongediert der papen.’
Kleffer, die naast zijn vriend Bormm gaande, dienst deed in de voorhoede, had zich zoo goed van zijn taak gekweten, dat onder 't drinken van den feestwijn, al de heeren die van 't pleiziertochtje hadden deelgemaakt, hem de hand kwamen drukken, en hem een oprecht vaderlander, een echten geus noemden.
Reeds den volgenden dag werd meester Kleffer, wiens candidatuur sedert lang was voorgedragen, aangenomen als lid eener vrijmetselaars-loge, waar hij (o, heuglijke dag, o vleiende onderscheiding voor een dorpsonderwijzer!) de eerste vergadering van talrijke, onbekende maar hooggeplaatste vrienden, bijwoonde.
Kleffer was in den hoogen Hemel; hij vergat op dit oogenblik de ongelukken, die hem sedert een tijd hadden getroffen. In het Oosten, meende hij, ging voor hem een schitterend licht op, dat hem weldra moest voorlichten op de baan, die hem tot de eervolste bestemming voerde. Bormm en Kleffer waren in een der eerste hotels afgestapt, en namen hun middagmaal in de meest bezochte restaurants. Des avonds vermaakten zij zich in het Opera, in de renbaan, en woonden de concerten bij.
Zoo waren er reeds zes of zeven dagen verloopen, maar de heeren dachten niet aan wederkeeren. Zij hadden nog zooveel in de stad af te zien, en de dagen, de avonden, de nachten liepen zoo onbekommerd, zoo vroolijk voorbij.
Wij willen Bormm en Kleffer in hun godenleven niet storen, maar liever naar 't dorp in de Kempen wederkeeren.
Op een tegenavond stond Raphaël Boerhave, met de
| |
| |
viool onder de kin, den strijkstok in de hand, voor zijn muziek-lessenaar, toen jufvrouw Frederica kwam aankloppen.
- Welk genoegen u hier te zien! sprak Boerhave, viool en strijkstok nederleggend; hoe maakt het de jufvrouw?
- Niet best, mijnheer Boerhave.
- Niet best? waarom schreit gij?
- Ach, gij weet toch dat vader en Bormm op reis zijn, en....
- Dat is mij bekend.
- En dat de dag hunner terugkomst reeds meer dan een week voorbij is.
- Zij moesten slechts een paar dagen afwezend blijven; is het zoo niet?
- En 't is nu reeds twaalf dagen dat zij vertrokken.... ach! indien er een ongeluk had plaats gehad?
- Een ongeluk? Dan toch waart gij hiervan onderricht, jufvrouw.
- Ik ben doodelijk ongerust voor mijn vader....
- En voor uw toekomenden echtgenoot, volledigde Boerhave.
- Mijn toekomende echtgenoot! zuchtte het meisje.
- Hoe zegt gij dat daar, jufvrouw Rica?
- Zal er van dat huwelijk wel ooit iets terecht komen, mijnheer Boerhave? zuchtte zij opnieuw.
- Waarom niet? Wat is dat nu? Zonder het ongeluk, dat er bij u heeft plaats gehad, waart gij op dit oogenblik reeds verbonden.
- Mijnheer Raphaël, mag ik u iets toevertrouwen?
- Waarom niet?
- In geweten gesproken, mag ik een dergelijk huwelijk wel aangaan?
- Kan of mag ik die vraag beantwoorden?
- Een huwelijk zonder kerkdijken zegen....
- Ga voort, Rica.
| |
| |
- Is geen huwelijk, mijnheer Boerhave.
Zij had het hoofd hoog opgeheven, en sprak op een toon vol waardigheid.
- Nooit, mijnheer Boerhave, zal datplaats hebben, al moest Frederica Kleffer voortaan ook haar brood gaan bedelen.
- God zegene u, meisje, zei Raphaël.
- Bij 't sterfbed mijner moeder, hervatte Rica, beloofde ik in den schoot der Kerk weder te keeren, en dat is reeds gedaan. Geknield voor Gods altaar, gesterkt door het sacrament des huwelijks, onder den priesterlijken zegen, wil ik den trouwring aan mijn vinger laten steken.... Zoo, en niet anders; al ware mijn toekomende ook zoo rijk als de zee diep is.
- God zegene u, meisje, omdat gij braaf en eerlijk handelt, antwoordde Raphaël, terwijl hem een traan van aandoening uit het oog viel.
- Is jufvrouw Kleffer misschien ook hier in huis? vroeg iemand, die met den kneukel buiten op de glasruit tikte; de arbeidster heeft mij verzekerd dat zij even naar den bakker ging.
- Ja, briefdrager, de jufvrouw is hier, antwoordde Boerhave; moet gij haar spreken?
- Ik heb een brief voor de jufvrouw, zegde de briefdrager; wilt gij haar dien overhandigen?
- Volgaarne, antwoordde Raphaël, en nam den brief door 't geopend venster aan.
Nadat Frederica met zichtbare ontroering den brief had gelezen, vroeg zij met bevende stem.
- Mag ik u den brief van vader voorlezen?
- Waarom niet? Indien gij dat goedvindt.
Zij las:
‘Waarde Dochter,
Wat hier sedert eenige dagen gebeurd is, kan ik mij niet verklaren. Is mijnheer Bormm misschien ook bij u
| |
| |
weergekeerd? Sedert eenige dagen is hij in het hotel niet meer te zien geweest; zijn afwezigheid verontrust mij. Wat mij betreft, ik bevind mij hier in het hotel in een zeer neteligen toestand; gaarne keerde ik oogenblikkelijk weder, doch dewijl mijnheer Bormm afwezig is, kan of mag ik niet heengaan, vóór ik mijn rekening met den hotelhouder heb vereffend. Zend mij onmiddellijk vierhonderd franken. Uw vader zit hier in een onbeschrijfelijke verlegenheid.
Uw toegenegen Vader,
Canut Kleffer.’
Het ontmoedigde meisje liet den brief uit haar hand vallen; Raphaël Boerhave stond verslagen voor haar.
Na een oogenblik te hebben nagedacht, sprak hij:
- Jufvrouw, de gevraagde som moet zonder uitstel worden opgezonden.
- Ik moet u bekennen, mijnheer Raphaël, dat ik geen rooden duit in mijn bezit heb, antwoordde zij verlegen.
- Wilt gij van mij de som aannemen? ik heb het geld onmiddellijk te uwer beschikking.
- Mag ik, durf ik van uw goedheid gebruik maken? zuchtte Frederica.
- Zeker moogt gij dat, en waarom zoudt gij dat niet durven, jufvrouw? Die som kan ik zeer goed missen, en 't doet mij genoegen u dien dienst te bewijzen.
Hij opende zijn lessenaar, en haalde vier banknoten uit een brieventesch.
- Laat ons die waarde terstond insluiten, en op den post bestellen, sprak hij; de zaak duldt geen uitstel.
- Ach, mijnheer, hoe zal ik u dat ooit vergelden, weende het meisje, terwijl zij Boerhave bij de hand namr, en die een oogenblik in de hare liet rusten.
| |
| |
- Kom, spreken wij van iets anders; ik bedoel de verdwijning van Jud Bormm.
- Om die verdwijning bekommer ik mij niet.
- Dat meent gij toch niet?
- Dat is gemeend; indien de Heer mijn dagelijksch gebed gelieft te verhooren, zal ik dien man nooit weerzien.
- Uw huwelijk was toch besloten, en de trouwdag bepaald?
- Nooit met mijne toestemming; vader en moeder hadden dat zoo gewild.... Rica heeft nooit dan een gevoel van afkeer gehad voor dien onbekenden man.... Indien ik nooit zijn naam meer hoorde noemen, zou ik den Hemel daarvoor dankbaar wezen.
Zij had de handen voor haar oogen, en weende bitter.
- Kom, jufvrouw, ween niet, sprak hij goedhartig; en laat ons hopen dat de goede God alles ten beste zal schikken voor uw geluk.
- Ja, op Hem alleen heb ik voortaan mijn hoop en vertrouwen gevestigd - op God, wien ik zoovele jaren zoo schandig heb vergeten.
- 't Was uw schuld niet; neen, de schuld valt uitsluitend op uw omgeving.
- Ik werd misleid door mijn ouders, door den rijken vreemdeling, en dan nog door dat akelig nieuwsblad, dat dagelijks bij ons in huis kwam.
- Ja, dat akelig nieuwsblad.
- Hoe kon ik, die toch in 't bezit van mijn vol verstand ben, zoo blind wezen?
- Ja, die roode raadgever heeft veel, oneindig veel kwaad in uw huis gesticht.
- Maar die roode raadgever, zooals gij hem terecht genoemd hebt, komt niet meer binnen.
- God zegene u daarvoor, meisje; zeg uw inschrij- | |
| |
ving onmiddellijk op; dergelijke vuiligheid mag geen ingang vinden bij eerlijke lieden.
- Sedert de afwezenheid van vader, heb ik het blad bij zijn aankomst, telkens in 't vuur geworpen.
- Wel gehandeld.
- Sedert den dood mijner arme moeder, heb ik dat akelig nieuwsblad niet meer gelezen; en indien Bormm morgen wederkeert, zal ik wel zorg dragen dat die valsche raadgever niet meer in huis verschijnt.
- Houd u aan dat woord, jufvrouw Rica.
- O, dat zal ik, al moest daarom mijn huwelijksplan ook op staanden voet verbroken worden.... liever den bedelstaf dan mij plichtig maken aan verdere zonden.
- Nog eens, God zegene u.
- Ach, indien Gods zegen nog eens in ons huis wederkeerde!
- Het geluk keert bij u weder, omdat gij den goeden God weer hebt binnen gelaten.
- Ach, mijnheer Raphaël, zonder God gaat hef niet in de wereld; dat ziet men duidelijk, dat ziet men bij ons, dat ziet men ook bij Symen Starbb.
- Waar God wordt buiten gestooten, komt iets anders binnen.
- Kwellingen, onrust, vernedering, knaging, ondergang, en de welverdiende straf; is het zoo niet?
- Zoo is het, Frederica.
- Mag ik nu heengaan, mijnheer Raphaël? Het huiswerk roept mij.
- Zeker, jufvrouw; schrijf nu onmiddellijk aan uw vader, en zend hemde gevraagde som.... nog een woord: indien gij in uw huishouden iets te kort hebt, ik ben altijd tot uw dienst.
Hij kreeg een vriendelijken glimlach tot antwoord.
Den volgenden dag keerde meester Kleffer weder.
| |
| |
Veel had hij te vertellen van de onbegrijpelijke verdwijning van Jud Bormm, maakte hieromtrent honderde gissingen, en beweerde, dat hij toch weldra zou aankomen.
Symen Starbb kwam tweemaal daags naar 't schoolhuis hooren of er geen nieuws was en ging telkens heen, na Kleffer verzekerd te hebben, dat Jud Bormm, die zooals hij beweerde, altijd recht door zee ging, al te edelmoedig was om zijn vrienden in den steek te laten.
Maar Jud kwam niet opdagen. Er verliepen tien, twintig dagen, maar geen woord hoorde men van hem. Was hij verongelukt? Reisde hij de groote steden af, om liever ginder dan hier een huis te koopen? Deed hij misschien met vrienden een pleziertochtje op den Rijn, of naar de een of andere badstad? Niemand kon daarop antwoorden.
Nog eens: Jud kwam niet, en alle navorschingen, door tusschenkomst van vrienden en bekenden, bleven vruchteloos.
|
|