| |
| |
| |
| |
XXI.
Kerkdieven.
Maar wat er nu in 't dorp voorviel, was nog onbegrijpelijker.
Op een morgen, Jud Bormm lag nog in diepe rust, kwam Symen Starbb, evenals toen de diefstal bij Kleffer plaats had, in zijn kamer geloopen om hem te zeggen:
- Jud Bormm, sta spoedig op; nu is er weer een ander ongeluk.
- Al wederom een ongeluk? geeuwde Bormm.
- Zijn nu de dieven dezen nacht niet in de kerk gebroken?
- In de kerk? Is er nog een kerk, of wie gaat er nog heen? Ja, de dieven, zooals ik daar hoor.
- Naar men zegt zijn de schurken langs een der geschilderde ramen van 't koor binnen geraakt, en....
- En hebben den pastoor gestolen? Niet slecht.... een heerlijk denkbeeld van de dieven.
- Naar de veldwachter daar even mij op de straat vertelde heeft men al het goud- en zilverwerk gestolen.
| |
| |
- Dat is minder erg dan bij den armen Kleffer; indien ik een stem te geven had in den dievenraad, stelde ik voor kerk en toren ook te stelen.
- Dat is nu gekheid, meende Symen Starbb; maar 't is een diefstal van belang: twee miskelken, een verguld zilveren ciborie, remonstrans waaraan diamanten van groote waarde hingen, zilveren kandelaars, wierooksvat en andere kostbare voorwerpen zijn verdwenen.
- Dewijl ik zelden of nooit in de kerk kom, heb ik daar minder belang bij, dan bij 't ongeluk van den armen schoolmeester.
- Ja, maar 't is voortaan maar op te passen hier in 't dorp; 't is een akelige tijd. De veldwachter zegde mij daar dat het volstrekt noodig wordt terstond een nachtwacht in te richten.
- Zeer voorzichtig; ik voor mij ben echter een vijand van nachtbraken.... wanneer de wacht aan mijne beurt komt, is Bormm niet te huis.... kom, ik ga opstaan en mij kleeden.
- Gaan wij dan te zamen eens zien naar de kerk? 't halve dorp is daar.
- Ja, zeker; ik ben terstond bij u.
Een kwartier later waren Symen en Bormm aan de kerk, waar honderde nieuwsgierigen in- en uitliepen, en daarna bleven staan opkijken naar de verbroken geschilderde glasruiten.
- Hoe kwamen de dieven daar boven aan 't venster? Hadden zij daartoe een ladder gebezigd? vroeg de eene.
- Een ladder? antwoordde een ander; waar haalde men die? Waar is men naderhand daarmee gebleven? Heeft men in den vochtigen grond tegen muur indruksels waar de ladder gestaan had, kunnen bemerken? Neen; er bestond geen spoor van een ladder.
Een derde oordeelde:
| |
| |
- Dat men er geen kon gebruikt hebben; maar hoe was men dan aan 't venster gekomen, en hoe was men van daar beneden in de kerk geraakt? want de geschilderde glasraam stond misschien twaalf voet van den kerkvloer?
- Was de kerk dezen morgen gesloten?
- Ja, de deur was op slot.
- Onbegrijpelijk.
- En hoe kwamen de schurken in het tabernakel van 't groot altaar?
- Geen spoor van inbraak.
- En de ijzeren kas in de sacristij, waarin de heilige vaten bewaard worden?
- Zonder braak, op dezelfde wijze geopend.
- Met dievensleutels....
- 'T is anders teenemaal onmogelijk.
- Wat Godvergeten schurken zijn er toch in de wereld!
- Ja, wat schurken! De heilige hostiën hebben zij naast het altaar op den kerkvloer neergeschud.
- 'T roept wraak in den Hemel!
- Zulke eerlooze heiligschenners moest onze Lieve Heer met zijn felsten bliksem op de plaats doodslaan.
- Wat zegt gij er van, Rumold? Waarom sloeg Gods bliksem de roovers niet dood, daar voor zijn altaar?
- ‘Quoniam tu, Domine, suaviset mitis’ antwoordde de arme krankzinnige.
- Vertalen, Rumold.
- ‘Omdat de Heer toegevend en barmhartig is.’
- Toegevend en barmhartig? De goede God is veel te goed voor dergelijke schurken.
- Maar wee den heiligschenner! riep Rumold plechtig de hand opstekend; kent gij het prachtig vers van den profeet? ‘Uit den hoogen Hemel dondert de Heer; zijn.
| |
| |
stem overheerscht, bij 't schitteren der bliksems, den donder en gekletter der hageljacht; wee, wee den heiligschenner!
- Ja, de schurken kunnen maar oppassen; alles komt toch eenmaal aan den dag.
- Staan er geen voetstappen hier of daar op een der laatste graven?
- Daaraan heeft niemand gedacht; laat zien.
- Neen, op de laatste grafterp is de grond gaaf en effen.
- Bestaan er ook dieven, zoo bedreven in hun vak, dat zij naar een hoog verheven venster kunnen opvliegen?
- En de hechtste sloten weten te openen alsof zij den sleutel in hun bezit hadden?
- Wat kan men heden al niet voor onverklaarbare kunsten?
Tegen den middag verscheen de gendarmerie, en nog voor den avond kwam het parket in 't dorp aan.
Geen steen langs den buitenmuur of hij werd met oplettendheid onderzocht; geen brokje kalk uit de ingevoegde reten gevallen, of het oog van den instructie-rechter draaide het tienmaal in de hand om, teneinde te verklaren hoe het invoegsel tusschen de steenen was losgeraakt. Doch niets duidde aan, dat er een ladder had gestaan tegen den muur, of dat de dieven met medehulp van wien of wat tegen de steenen waren opgeklauterd.
De muur langs binnen, onder de gebroken glazen, was glad en effen, geen kalkstofje zelfs was er van naar beneden gevallen. Noch aan het tabernakel, noch aan de ijzeren kas in de sacristij was het minste beschadigd; geen spoor van braak bespeurde men aan deur of slot.
Lang bleven de heeren der rechtbank in de kerk, en onderzochten met de meeste nauwkeurigheid deuren en vensters, den vloer, de stoelen, of er ook soms ergens een
| |
| |
of ander voorwerp door de roovers was achtergelaten; maar niets, volstrekt niets duidde het minste licht aan.
Daarna maakte men het plan der kerk en van het kerkhof op, en men zamelde al de gekleurde glasscherven, onder het koorvenster gevonden, bij elkander. Honderde kleine stukjes van gebroken kleurglas werden zorgvuldig ingepakt en meegenomen.
Waren er wederom evenals tijdens den diefstal bij den schoolmeester, landloopers in 't dorp te zien geweest?
De brigadier der gendarmerie en ook de veldwachter verklaarden, van die gevaarlijke zwervelingen niet meer ontmoet te hebben.
De nachtwacht werd onmiddellijk ingericht. Beurtelings zouden nu voortaan twee boeren met geladen geweer, gedurende den nacht door het dorp wandelen, zich hier in een haag, daar achter den hoek van een schuur schuil houden, elken onbekende aanhouden, en naar de wachtkamer voeren.
Raphaël Boerhave stond dien dag dikwijls over die zonderlinge inbrekerij, eerst bij den schoolmeester, nu in de kerk, na te denken, en of hij wilde of niet wilde, zekere veronderstelling vermocht hij niet uit zijn geest te verwijderen. Dienzelfden nacht tegen twaalf uren, wandelde hij met Minto aan zijn zijde, den degenstok in de hand, den revolver in zijn binnenzak door het dorp, tusschen de hoven, en achter de woningen langs de schuren en stallen. Veronderstelde hij dat de nachtwacht, die voor de eerste maal dienst deed, langs hier zoude komen, hij wandelde in een andere richting.
De klok sloeg half een; 't was tamelijk donker. Raphaël had zich geplaatst tegen den kerkmuur, onder het venster, waar langs de roovers naarbinnen waren gedrongen. 'T kwam hem voor dat hij daar ginds, op het kerkpad, iets schaduwachtigs in 't oog kreeg.
| |
| |
- Minto, houd u doodstil, fluisterde hij, den hond even op den kop tikkend; doodstil, Minto.
Hij luisterde met ingehouden adem, en keek staroogend langs het kerkpad. 'T was zichtbaar dat de schaduwachtige gestalte naderde, en weldra werd het duidelijk dat het een man was, die op de kerk af kwam.
Nu zag hij hem reeds duidelijk, maar er was geen vrees dat hij zelf kon gezien worden, dewijl hij zich tegen den zwarten muur, in 't hoekje van eender zware muurpijlers bevond.
De man kwam nader, en hield stil bij den houtkant, die op ongeveer veertig schreden van de kerk langs den rijweg liep.
Op dit oogenblik, in weerwil van het verbod zijns meesters, liet de anders zoo gehoorzame hond, niet een geblaf, maar slechts een licht gejank van ongeduld hooren. Daar het doodstil was, moest de man daar bij den houtkant de stem van Minto gehoord hebben; want haastig keerde hij zich om, en verdween in de duisternis, zoo vlug dat hij geen vijf seconden noodig had om buiten 't gezicht te geraken.
- Wat kwam die man op dat uur van den nacht daar maken aan den houtkant? dacht Boerhave; was dat al wederom een dief, die in den nacht rondzocht, of er nergens voor hem iets te vinden was? Of was het iemand die in den nacht, om welke reden ook, op weg was, en misschien vreesachtig van aard, bij 't janken van den hond, het op een loopen had gezet?
De laatste veronderstelling kwam hem de waarschijnlijkste voor.
Na nog eenige minuten in zijn schuilhoek te zijn gebleven, ging hij den hoek van het kerkkoor om, en sloeg een langen zijweg in door de akkerlanden om zijn kosthuis te bereiken.
| |
| |
Toen het eerste morgenlicht even begon te schemeren, sprong hij uit zijn bed, kleedde zich, wandelde met Minto naar de kerk, en ging een paar malen langs den houtkant, waar hij een paar uren vroeger den man op het kerkpad gezien had.
- Wat ligt hier? dacht Raphaël, terwijl hij een houten pijp met barnsteenen mondstuk opraapte; kan dat de pijp ook wezen van den man dien ik, dezen nacht, hier op dezelfde plaats gezien heb? Misschien ook hoort die toe aan een ander.... aan den eerste den beste.
Nu viel zijn oog op eenige versche aarde tusschen de houtstruiken, en 't kwam hem voor dat de graszoden in den houtkant eenigszins hooger lagen. Met de twee handen het lange gras vastnemend, lichtte hij een der zoden op, krabde daaronder de versche aarde weg, en stiet op een hard voorwerp. Bij een nader onderzoek bleek het dat er een kelk in den grond stak.
- Wel, Hemel en Aarde! zei de verraste schoolmeester; zou ik hier het gestolen zilverwerk gevonden hebben? En wat zie ik hier? Voetstappen in den natten grond? Kunnen dat de indrukken der schoenen zijn van den man, die dezen nacht hier een oogenblik stilstond?
Raphaël Boerhave was een man met veel gezond verstand, die zelden lang behoefde na te denken, om te besluiten wat hem te doen stond.
- Minto, blijf hier liggen onder de houtstruiken, beval hij, den hond over den kop streelend; pas op, Minto, dat gij niet heenloopt.
De hond gehoorzaamde terstond. Op de aangewezen plaats gaan liggen en er blijven liggen, tot dat zijn meester terug kwam, was een kunstje dat het dier in den grond kende.
En wat Minto in bewaring kreeg, bewaarde hij trouw.
Boerhave liep weg over de akkers, en klopte aan, drie
| |
| |
of vier minuten daarna, bij den veldwachter, die juist was opgestaan, en zich gereed maakte om zijn spanriem en onafgewerkten schoen van gisteren in de hand te nemen.
- Veldwachter, kom eens even met mij mee, verzocht Boerhave; ik heb daar een zonderlinge ontdekking gedaan.
- Een ontdekking, en dat in den nacht? zei de verwonderde ambtenaar.
- Daar op 't oogenblik vind ik 't geroofde zilverwerk uit de kerk.
- Hemel en Aarde! is dat mogelijk?
- Kom spoedig mee; ik wilde alles gaarne op zijn plaats hebben, vóór de menschen in 't dorp wakker zijn.
- Neen, 't duurt nog een heel uur voor de boeren opstaan; 't is ook nog niet licht genoeg om te werken.
- Volg mij dan spoedig.... maar wacht even.... toen de diefstal bij Kleffer had plaats gehad, heb ik gezien dat gij een zakje met gips bij u hadt....
- Dat is zoo; de gips moest dienen tot het afgieten der indrukken van voetstappen,... daar op de kas ligt het, de helft is er niet van gebruikt.
- Dat valt goed; neem dat gipszakje mee.... wacht, laat ons ook deze waterkruik meenemen.... is zij gevuld? Ja, 't is in orde.
- Hebt gij misschien ook voetstappen ontdekt op de plaats waar het zilverwerk ligt verborgen?
- Zoo is het, veldwachter.
- En waar ligt het?
- Daar ginds in den houtkant, langs het kerkpad, slechts eenige schreden van de kerk.
- Wel heb ik mijn leven? Dan hebben die duivelskinderen van dieven, den buit daar voor tijd en wijl weggegraven....
- Met het voornemen, wanneer zij de kans klaar hadden, het te ontgraven, en er mee heen te loopen.
| |
| |
Boerhave en de veldwachter waren reeds de deur uit.
- Ik maak de heeren dieven mijn compliment, zei de veldwachter; 't is slim overlegd, den geroofden buit, daar op eenige schreden afstand van de kerk, weg te graven.
- De kerels weten, dat de politic in dergelijke gevallen voor gewoonte heeft, én de daders én de geroofde voorwerpen te zoeken ver van de plaats, waar de diefstal gepleegd werd.
- En hoe duivel! kwaamt gij daar achter?
Toen verhaalde Boerhave, wat hij dien nacht aan de kerk gezien had, en wat er verder gebeurd was.
- Dan kwam de kerel, dien gij in den duisteren nacht gezien hebt, om zijn geroofden schat er uit te halen.
- Geen twijfel.
- Gelukkig dat wij hem vóór zijn, mijnheer Boerhave.... gij zijt een onverschrokken man, dat moet gezegd zijn; indien gij dezen nacht den dief op 't lijf waart geloopen....
- Had er misschien een ongeluk met mij plaats gehad.
- Ja, een dief is niet te vertrouwen; wie een diefstal begaat, durft misschien ook iemand vermoorden.
- Ja, veldwachter, maar ik was gewapend, en had Minto bij mij.
- Minto zou zijn man staan, dat weet ik.... 't is een trouwe hond, die vuur in 't lijf heeft.... maar wat zal de pastoor opkijken!
Zij waren aan den houtkant. Minto lag nog op dezelfde plaats tusschen het hout.
Boerhave trok een paar graszoden naarboven, en wierp die ter zijde.
- Hier ligt het, sprak hij, en haalde een zak op; wat voel ik hier? Een tweeden zak.
In den eersten zak ('t scheen een linnen hoofdfluwijn te wezen) staken twee zilveren miskelken, de ciborie en
| |
| |
de remonstrans met de kostbare diamanten; in den tweeden het zilveren wierooksvat met toebehoorten, de zilveren ampullen en schenkblad, en daarbij zes kleine antieke kandelaars van massief zilver.
- En hier vind ik nog een houten doos met eenige gouden en zilveren voorwerpen... dat moet alles wezen... 't is juist wat de pastoor heeft opgegeven.
- Laat ons de zoden nu weer op haar plaats leggen, stelde de veldwachter voor; wat zal de pastoor opkijken!
- Ja, de zoden op haar plaats; en nu, geef mij uw zakje met gips.
Hij mengde eenige handvollen er van met water, en goot het mengsel in een der voetstappen, die het duidelijkst was afgeprent in den natten grond.
Eenige minuten daarna haalde hij den harden vorm naar boven, en borg dien in zijn binnenzak.
- Nu naar de pastorij, sprak Boerhave; maar luister, veldwachter, wat ik u ga zeggen, laat ons omzichtig te werk gaan....
- Ja, zeker, hoe anders?
- Het geheim blijve berusten tusschen ons beiden; vooral de burgemeester, die een man is zonder verstand, zonder doorzicht, mag met niets bekend gemaakt worden; rechtuit, een braaf man is hij, maar iets voortbabbelen, kan hij niet laten.
- Dat weet ik bij ondervinding; indien hij wist wat hier aan de kerk gebeurd is, was heel de buurt er van onderricht, vóór de minuutwijzer van den toren eenmaal is rondgedraaid.
- Ook aan den pastoor spreekt gij van geen voetstappen, hernam Boerhave; ook niet van den genomen gipsen vorm, of van de gevonden pijp.
- De man zal al blij genoeg wezen, dat hij zijn schat weerkrijgt.
| |
| |
Ja, de oude geestelijke was in zijn leven niet zoo blij geweest, dan op 't oogenblik, dat men al dit kostbaar kerkzilver uitpakte, en op de tafel neerzette.
- En zeg mij nu eens, mijn waarde vrienden, sprak de pastoor met een traan van blijdschap in de oogen, hoe en waar gij dat alles hebt weergevonden.
- Hoe? dat is te lang om te melden, lachte Boerhave; later wil ik u dat omstandig verhalen.
- En waar, waar toch, mijn waarde Raphaël, was dat alles verborgen?
- Daar ginds in den houtkant tegen de kerk, hadden de dieven den geroofden schat tusschen de struiken weggestoken.
- 'T is waarlijk een wonder des Hemels.
- Ja, men ziet wel dat de groote Politieman van daarboven toch een oog in 't zeil houdt, sprak de veldwachter.
- Nu, ik ben den goeden God, en ook u beiden recht dankbaar.... en nu zal het maar zaak zijn voortaan onze kostbaarheden beter te bewaren.
- Ja, heer pastoor, neem uw voorzorgen; nadat zij echter zoo deerlijk mislukt zijn, is het niet te denken dat de dieven voor de tweede maal terugkeeren.
- Hebt gij ook vermoeden, Raphaël?
- Vermoeden? Och, neen; doch wie weet? En wat komt er niet uit?
- Kunnen dat dezelfde dieven wezen, die overtijd inbraken bij den schoolmeester?
- Wie zou daarop kunnen antwoorden, heer pastoor? Kom, veldwachter, laat ons heengaan, stelde Boerhave voor; ik wilde wel gaarne te huis zijn, voor de vensters ontsloten worden.
Daarop verliet men de pastorij; Boerhave nam de twee linnen zakken, waarin het zilverwerk werd weg- | |
| |
gegraven mede, dewijl hij beweerde dat de heeren der rechtbank, die als bewijsstukken voor de gerechtelijke instructie zouden opeischen.
- Veldwachter, ik kom binnen een paar uren nog wel eens bij u aan, zei Boerhave; doch spreek weinig, of liever in 't geheel niet over 't gebeurde van dezen nacht.
- Geen woord spreek ik er over met iemand; dat is nog het beste.
Weldra gingen overal de vensters open, en het morgenlicht had geen uur lang er door heen gekeken, of het nieuws verspreidde zich door de buurt.
De buurvrouwen liepen het eene huis in, het andere uit, vertelden opnieuw wat men had gehoord; en op de straat stonden de menschen bij elkander, om te hooren of er geen nieuws bijkwam.
Neen, iedereen wist nu, dat het gestolen zilverwerk was weergevonden; waar men het uit den grond had opgehaald, wist men ook - maar wanneer, hoe, door wien, wist niemand.
In den morgen kwam Raphaël Boerhave naar den veldwachter ten einde met hem te overleggen, wat er nu verder moest gedaan worden. De gemeentelijke politiedienaar, die een man met veel gezond verstand was, beweerde:
- Dat men den burgemeester teenemaal buiten de zaak moest laten.
- Zooals reeds is overeengekomen.
- De burgemeester is een boer, die zelfs zijn eigen boerderij niet weet te besturen; en wat verstaat hij van gerechtelijke zaken? Niet meer dan uw poedelhond.
- Zeg geen kwaad van Minto, lachte Boerhave; er zitten mannen in den gemeente-raad, die misschien niet tegen hem zijn opgewassen.
| |
| |
- Best mogelijk.
- Nu, om de zaak niet te laten voortbabbelen, houden wij het geheim voor ons, en trachten het gerecht op het spoor der dieven te helpen.... maar nu verder?
- Het parket zoo spoedig mogelijk inlichten; voor mij echter is dit onmogelijk zonder een bevel van het gemeentelijk bestuur.
- Wat zegt gij er van, indien ik op staanden voet naar de stad ging, ten einde den Koninklijken Procureur op de hoogte van het gebeurde te brengen?
- Goedgekeurd en aangenomen, antwoordde de veldwachter, de termen bezigend, die hij in bestuurzaken van 't gemeentelijk raadhuis zoo dikwijls gehoord had.
- Dan ga ik terstond op reis; ik wilde dezen avond in 't dorp terug wezen.
- Dan kom ik vóór tien uren nog een oogenblik niet u praten.
- Doe dat; en wat denkt gij nu over de dieven, veldwachter?
- Die verblijven hier in de gemeente, of ik heb nooi een pekdraad in mijn handen, geen spanriem om mijn beenen gehad, antwoordde de veldwachter met den vinger op zijn zoolleder tikkend.
- Denkt gij dat? Alles is mogelijk.
- Meer wil of durf ik niet denken; men kan de plank mis zijn.
- Ik vat waar gij heen wilt; doch bezondigen wij ons niet, veldwachter, met menschen te verdenken, die misschien geheel onschuldig zijn.
- Daarin hebt gij gelijk, mijnheer Boerhave; maar er zit iets in mijn hoofd, dat er volstrekt niet uit wil.
- Kom, praten wij niet langer over zaken, die misschien slechts op bloote veronderstellingen berusten.
| |
| |
- Die afgeprente voetstap danst heel den dag voor mijn oogen.
- Juist zooals bij mij.... kom, ik ga vertrekken; tot dezen avond.
- Goede reis, mijnheer Boerhave.
Een half uur later was deze reeds vertrokken. Dien namiddag had hij een onderhoud met den Koninklijken Procureur, en toen dienzelfden avond de veldwachter bij hem kwam, vertelde hij omstandig hoe hij gevaren was: onder andere, dat hij de op 't kerkpad gevonden pijp, alsook de twee hoofdfluwijnen, waarin het zilverwerk werd weggegraven, op 't parket had neergelegd - ook nog dat de in gips afgegoten voetstap, die volgens de meening van den Procureur van het grootste belang was, bij de twee vorige overtuigingstukken waren gevoegd.
Evenals Boerhave en de veldwachter, was de Procureur van gevoelen, dat de kerkdieven in 't dorp verbleven, en de neergelegde voorwerpen, vooral het afgietsel in gips, de Justitie wellicht op het spoor konden brengen.
|
|