| |
| |
| |
| |
XIX.
Terugkeer van den Banneling.
Dat is niet erg! riep Kleffer.
- De burgemeester beware zijn sleutels maar voor altijd, meende Bormm; voor onze schijf vinden wij wel een geschikte plaats.... neen, dat is niet erg.
Maar wat er eenige dagen later gebeurde, was zeer erg. Er kwam een brief voor Kleffer van het ministerie van openbaar onderwijs. Jufvrouw Pharaïlde, die den brief hoorde voorlezen, begon te schreien, te kermen, te jammeren; hare dochter viel in onmacht, en Kleffer bleef op zijn stoel zitten, alsof hij daar in eens tot graniet ware overgegaan. Nadat de schoolmeesters-vrouw eenige minuten had geschreid, gekermd, gejammerd, begon zij te kijven, te razen, te schelden, als een gesarde kat op- en neer te loopen, en greep toen eensklaps naar den handveger, die aan de schouw hing.
Toen de versteende schoolmeester het geduchte, borstelig wapen, boven zijn hoofd zoo dreigend zag heen- | |
| |
zwaaien, vloog hij op, en geen rukwind, ware sneller dan hij buiten de deur gestoven.
- Zijn ontslag als onderwijzer! Heb ik het niet gedacht, niet gezegd? Dat krijgt hij nu voor zijn kunsten in de school, schreeuwde Pharaïlde.
- Ach, moeder, weende het meisje; wat ongeluk! zijn ontslag!
- Dat komt er van, heel den dag op de schijf te schieten, konijnen en vogels te kweek en, en zich in den drank te buiten te gaan.... zijn ontslag! Dat is de ondergang van ons allen!
- Ach, moeder! nokte haar dochter.
- En waarvan moet men hier voortaan leven?
Frederica had het op haar lippen: ‘De goede God moge ons bijstaan.’ Maar de goede God was sedert lang uit het huis gebannen; zijn naam was er ongekend. De roode raadgever, die elken dag met de post aankwam, beweerde immers, dat die goede God was afgeschaft, niet meer bestond, of liever nooit bestaan had.
Jufvrouw Pharaïlde was zoo opgewonden, zoo ontzettend boos, zoo woedend op den schoolmeester, dat zij nog denzelfden avond door haar gewone zenuwkwaal werd overvallen. Nog in den avond kwam een aanval van stuipen hevig opzetten, zoodat men verplicht was onmiddellijk de hulp van den geneesheer in te roepen.
- Is het erg met moeder? had de weenende dochter gevraagd.
- Indien dergelijke aanvallen niet spoedig overgaan, had de dokter geantwoord; kan de toestand zeer bedenkelijk worden.
Jufvrouw Pharaïlde lag daar geheel buiten kennis, met opgespalkt oog dat scheef in haar hoofd stond, met opeengeperste tanden, met schuins naar het oor getrokken lippen. Na eenige minuten werd haar hals stijf als
| |
| |
ijzer, het hoofd trok ter zijde, en haar aangezicht werd loodachtig blauw.
Van tijd tot tijd kwam er een krampachtige beweging in de gelaatspieren, de mond dekte zich met een schuimend speeksel, en daarop scheen zij oogenblikkelijk te moeten stikken. Eenige minuten later volgden er een ontspanning in de spieren en een doodelijke bleekheid. Langzamerhand keerde echter het verstand weder, en de zieke stamelde dat men haar de armen en de beenen had verbroken.
Toen verklaarde de dokter dat voor 't oogenblik het gevaar was geweken.
De aanval met al zijn verontrustende kenmerken keerde nog drie of viermaal terug, doch voor de week uit was, kwam de zieke geheel aan de beterhand.
- 'T gevaar is voorbij, meende mijnheer Bormm; Kleffer, nu wordt het tijd dat wij geen dag langer meer uitstellen.
- Gaarne wil ik morgen met den eersten trein vertrekken, beloofde de schoolmeester; ik weet wel dat er werk van gemaakt moet worden.
- Ja, de zaak eischt spoed; dus morgen met den eersten trein gaan wij op reis.
- Ik kan er dan toch op rekenen, dat de zieke aan de beterhand is? vroeg Kleffer aan den dokter, die juist uit de ziekenkamer kwam.
- Daarop kunt gij rekenen, luidde het geruststellend antwoord van den dokter; ik kan er echter niet voor instaan, dat.....
- Dat er zich geen toevallen meer voordoen; doch voor 't oogenblik kan men veilig aannemen....
- Dat wij niets te vreezen hebben; meer kan een dokter niet zeggen; wat weten wij van de toekomst?
- Nu, Bormm, dan gaan wij morgen op reis.
| |
| |
- Waar moesten de heeren heen?
Jud Bormm beweerde dat er een middel bestaan moest om den minister van openbaar onderwijs, die over de zaak slecht was ingelicht, op zijn besluit te doen terugkomen. Hij wilde zijn vrienden in de hoofdstad onder den arm nemen, en hoopte er toe te geraken het gegeven ontslag van meester Kleffer te doen intrekken. Den minister kende hij persoonlijk niet, maar zijn hooggeplaatste vrienden zouden zich met de zaak volgaarne gelasten.
Dewijl de zieke een rustigen nacht had gehad, vertrokken de heeren, zonder achterdocht, vroeg in den morgen.
Den volgenden avond echter scheen de toestand van jufvrouw Pharaïlde wederom te verergeren. In den voornacht kwam een aanval van vallende ziekte met nieuwe hevigheid weder. Twee of drie buurvrouwen, die bij het ziekbed aanwezig waren, stelden voor, onmiddellijk den dokter te roepen, en deze was nauwelijks in de ziekenkamer, of men zag duidelijk aan zijn houding, op de verontruste uitdrukking van zijn gelaat en aan zijn aanhoudend schudden met het hoofd, dat er ernstig gevaar was.
- De jufvrouw gaat sterven, sprak hij stil.
- Moeder, ach, moeder! gilde haar dochter, de lippen der stervende met kussen bedekkend.
'T was bijna alsof de aanraking van haar kind haar wakker schudde. De aanval was voorbij, de zieke kreeg haar bewustzijn weder.
- Lieve Rica, sprak zij; ik ga sterven; maar moet ik voor altijd heengaan, en sterven zooals ik geleefd heb?
- Ach, moeder, neen, zeker niet.... wat bedoelt gij? nokte het meisje.
- Ach, Rica, ik durf, ik wil niet sterven zooals ik
| |
| |
geleefd heb.... ik wil sterven in den schoot der Kerk.... in 't geloof van vader en moeder.
- De Hemel zij gedankt! riep het meisje; mag ik den pastoor roepen, beste moeder?
- Ja, kind, en hoe eerder hoe liever.... spoed u Rica, ach, indien het eens te laat ware!
'T was na middernacht. Rica was reeds de deur uit, en liep over de donkere straat, recht naar den bakker, schuins over de school, waar Raphaël Boerhave woonde.
Toen zij op het venster klopte, begon Minto te grommen, en bij een harder kloppen, te blaften.
- Mijnheer Raphaël! riep het meisje, ik ben het.
Boerhave had hare stem gehoord. In een oogenblik was hij gekleed, en ontsloot het venster.
- Zijt gij het, jufvrouw Frederica? Gaat het misschien niet goed met moeder? vroeg hij.
- Ach, mijnheer Raphaël, moeder ligt op sterven.... kom toch spoedig; ik heb uw dienst noodig.
Om geen tijd te verliezen sprong Boerhave door 't venster naar buiten.
- Ach, mijnheer Raphaël, moeder gaat sterven, herhaalde zij; maar wil niet sterven, zooals zij geleefd heeft.
- God zegene haar, antwoordde Boerhave.
- Ik wilde naar de pastorij loopen, maar ik durf niet; 't is in den nacht, en zoo akelig donker.
- O, dat doe ik gaarne voor u, beste jufvrouw; heeft uw moeder zelve het gevraagd?
- Ja; maar ach! de tijd is kort.
- Ga terstond naar huis; men kan daar uw hulp noodig hebben.
- Ach, indien de pastoor hier ware.
- Ik loop regelrecht naar de pastorij.... maar, nog een woord: uw vader is toch niet weergekeerd?
- Neen; die keert niet weder voor morgen avond.
| |
| |
- Des te beter.... ga nu spoedig naar huis.... ik blijf op de straat totdat gij binnen zijt.... wees niet bang.... binnen eenige minuten ben ik met den pastoor bij u.
Er waren niet meer dan vijftien of twintig minuten verloopen, of de pastoor en Boerhave waren aan 't schoolhuis. De onderwijzer had een bel in de eene hand, in de andere een brandende lantaarn; de pastoor droeg een overdekten zilveren kelk, waarin de gewijde teerspijze der christenen - het was de groote Banneling, die in het huis van den vrijdenker weerkwam!
Wat zouden Kleffer en Bormm, die op dit oogenblik misschien in een of anderen faro-winkel zaten te rooken, wel gezegd hebben, indien zij hadden geweten dat op dit uur de gehate parochie-pastoor aan 't sterfbed bij Pharaïlde zat te bidden? Hoeveel verwenschingen zouden er niet zijn losgebroken, indien men hun gezegd had, dat de arme verdwaalde vrouw zoo welgemeend in den schoot der Kerk was teruggekeerd.
En was het geen wonder van Gods goedheid de twee eerlooze kerels verwijderd te houden, op het oogenblik dat de ongelukkige, eindelijk tot inkeer en berouw gekomen, wel laat, maar voor God nog tijds genoeg, de oogen voor altijd ging dicht sluiten?
Nadat Boerhave den geestelijke naar de Kerk en toen naar de pastorij vergezeld had, keerde hij loopend naar 't schoolhuis weder. De zieke lag reeds op haar uiterste. Zij bevond zich echter in 't volle genot van haar verstandvermogens; zij sprak met moeite, afgebroken, langzaam, maar duidelijk:
- Kom hier, mijn kind, geef mij nog eens de hand... zeg aan vader dat ik hem vergeef.... Dat ook hij mij vergeve!
Het gesnik barer dochter belette haar voort te gaan.
- Ween niet, lieve Frederica.... bid veel en heel uw
| |
| |
leven voor uw verdwaalde, misleide moeder.... en beloof mij heilig....
- Zeg maar, moeder; gaarne wil ik u alles beloven.
- Dat gij alles in 't werk zult stellen.... om den goeden God.... wien wij een tijd lang....
- Ik versta u, moeder.
- Uit het huis hebben gebannen.... en die dezen nacht in huis is weergekeerd....
- Ja, moeder.
- Dat gij den grooten Banneling.... van daarboven bij u houdt.
- Dat beloof ik u heilig.
- God zegene u, Jufvrouw, en u ook Frederica, mompelde Boerhave diep aangedaan.
De stervende hernam:
- Wat er ook gebeure.... de leer van Christus blijve heilig voor u.... kom weer op het pad.... dat gij geen oogenblik.... hadt mogen verlaten.... maar, ach! 't was uw schuld niet.... neen, 't was.... de schuld.... uwer verdwaalde ouders.... beloof mij....
- Ja, lieve moeder, dat beloof ik.
- God zegene u, meisje, mompelde weder Raphaël Boerhave.
- Vaarwel dan.... lieve.... Rica, stamelde de stervende bijna onhoorbaar. Toen verlegde zij haar hoofd voor de laatste maal, en was niet meer.
Nog lang daarna bleven Frederica, Raphaël Boerhave en eenige buren geknield bidden bij de doode, en toen het meisje opstond, weende zij:
- Ja, moeder, ik beloof u heilig dat ik de gedane beloften zal volbrengen.
- God zegene u, Rica, en voor den gegeven raad moge ook uw moeder gezegend worden, sprak Boerhave.
Toen de reizigers den volgenden avond te huis weder- | |
| |
keerden, stonden beiden een oogenblik verslagen; ja, doch langer dan een goed half uur duurde het niet. Jud Bormm troostte zich gemakkelijk met het verlies zijner toekomende schoonmoeder, en Kieffers huwelijksleven was zoo vol geweest van kijven en twisten, dat hij weldra inzag, dat hij zich juist niet al te erg te beklagen had voor altijd van zijn huisplaag ontslagen te zijn. Dat hij binnen kort zijn eenig kind moest missen, zou hem ontzettend hard vallen, maar in vergoeding was hij voortaan ook uitsluitend meester in zijn huishouden, en kwam in bezit van den sleutel van 't geldkofler, waarin de staatsrenten geborgen lagen.
Wat kon het hem eigenlijk nu toch veel schelen, dat zijn ontslag als schoolmeester niet werd ingetrokken?
Zonder het juiste bedrag te kennen der waarden van 't geldkofler, had hij toch de overtuiging dat hij meer bezat dan hij noodig had, om van het staatsbestuur, dat hem zoo ongenadig had behandeld, geen jaarwedde noodig te hebben.
Den volgenden dag was het een oogenblik onrustig in 't sterfhuis. Jud Bormm, opgrond dat de schoolmeesters-vrouw buiten de Kerk geleefd had, beweerde als natuurlijk gevolg, dat zij een wereldlijke begrafenis moest hebben. Daarenboven had hij een schriftelijk bewijs, door Pharaïlde Kinschot zelve onderteekend, en luidend dat haar uiterste wil was, op haar sterfbed en na haren dood, in geen hoegenaamde aanraking te komen met priester of Kerk. Haar uiterste wil moest bijgevolg geëerbiedigd en uitgevoerd worden; en daarom stelde hij voor, onmiddellijk het bestuur van wereldlijke begrafenissen te verwittigen.
De tegenkanting, die hij van de zijde zijner verloofde ontmoette, de houding der buren, die met bedreigingen voor den dag kwamen, waren echter zoo gemeend, zoo- | |
| |
hevig, dat de vrijdenker gedwongen was van zijn hatelijk voorstel af te zien.
De begrafenis had dan ook plaats volgens de oude gebruiken der Kerk, zooals de brave dorpelingen dat gewoon waren. Men bad voor de arme vrouw des avonds in 't sterfhuis, twee dagen later in de Kerk, en daarna bij haar graf, waarop men een kruis plantte. Toen alles stil was geworden op 't kerkhof, kwam Rumold langs de kerkdeur heensloffen, bij het graf nederknielen, en sprak:
- ‘Delictum meum cognitum tibi feci; et injustitiam meam non abscondi; mijne zonden heb ik voor u, o Heer, beleden; en de ongerechtigheid tegen U gepleegd, niet verborgen gehouden.’
Hij bad eenige oogenblikken, en heengaande mompelde hij:
- Zij ruste in vrede.
|
|