| |
| |
| |
| |
XIV.
Marten Luther in de school.
Nu liep in 't dorp het praatje, dat de dochter van den schoolmeester verloofd was aan mijnheer Jud Bormm.
De bruidskleederen ging men koopen in de stad, dat wist men van Kleffer. Ook vertelde hij, wanneer en hoe het huwelijk zijner dochter zou plaats hebben. In welke maand, op welken dag de plechtigheid moest voltrokken worden, was nog niet bekend. Bij 't proeven van zijn bittertjes in ‘'t gevleugeld Paard,’ waar de schoolmeester lief en leed uitbabbelde, had hij echter reeds laten hooren, dat de rijke heer Bormm niet anders wilde trouwen dan alleen voor de wet, en dit plan ook door zijn verloofde, vader en moeder, werd goedgekeurd. Nu, dat was zoo ook reeds volop in de mode, in de groote steden. Ook vertelde Kleffer, dat mijnheer Bormm, na zijn huwelijk, niet in 't dorp wilde blijven; neen, hij was voornemens een groote stad te gaan bewonen, en daar als een groot heer, die paard en rijtuig houdt, van zijn
| |
| |
aanzienlijk inkomen te leven. Ook hij, Kleffer, bleef niet langer in 't dorp, dat akelig apennest; bij de eerste gelegenheid, en die was niet ver meer af, legde hij de schoolmeesters-plak voor goed ter zijde om de hooge bediening van Provintialen Schoolopziener te aanvaarden.
Jud Bormm was weinig meer te zien in ‘'t gevleugeld Paard;’ hij had er zijn kamer en bed, maar den dag bracht hij door bij zijn toekomenden schoonvader, met wien hij fijne sigaren rookte, en de champagne-flesch ontkurkte, tot groote ergernis van jufvrouw Pharaïlde, die echter geen aanmerking durfde te maken op die nuttelooze verteringen, dewijl alles betaald werd uit de beurs van haar toekomenden rijken schoonzoon.
Raphaël Boerhave was op dit oogenblik voor dringende familiezaken afwezend. Jud Bormm scheen hem in de school te vervangen, niet om onderwijs te geven, maar om met Kleffer, gedurende den schooltijd, een sigaar te rooken, en aan de kinderen, tot groot vermaak van den hoofdonderwijzer, allerlei vreemde zaken te vertellen, en de jeugdige bevolking op de hoogte te brengen van zonderlinge maar zeer aangename geschiedenissen.
Na een afwezendheid van tien of twaalf dagen keerde Raphaël Boerhave weder. Hij was in den rouw over zijn oom, die hem, (de schoolopziener had hierin de waarheid gezegd), aan zijn neef Raphaël een betrekkelijk aanzienlijk vermogen had nagelaten. De ondermeester, die voortaan zeer goed van zijn inkomen kon leven, moest nu, zoo overlegde men in 't dorp, den schoolschepter maar nederleggen. Neen, Boerhave, die een voorliefde had voor 't onderwijs, had goedgevonden zijn kennissen te wijden aan de opvoeding der jeugd.
Toen hij den eersten dag in de school kwam, berichtte hem jufvrouw Rica, dat vader zich ongesteld gevoelde, en waarschijnlijk verplicht zou wezen heel de week het
| |
| |
bed te houden. Raphaël, die voor gewoonte had het meisje met voorkomenheid te bejegenen, beloofde haar dat hij volgaarne haar vader voor eenige dagen zou vervangen, en het schoolwerk alleen afdoen.
De ondermeester had weldra gemerkt dat de kinderen met de handen onder de schrijfbanken zaten te futselen, en het zeer druk hadden met elkander iets te toonen dat zij voor hem verborgen wilden houden. Weldra echter haalde Boerhave uit de zakken der leerlingen iets te voorschijn, dat zijn aandacht in hooge mate opwekte; het waren kleine, fijngekleurde printjes met de beeltenis van Marat, Robespierre, en andere kopstukken der Fransche revolutie. Op den rug dier printjes, die men bijna voor heiligen-beeldjes zoude genomen hebben, las men de lofrede dier afschuwelijke koningsmoorders.
In een oogenblik waren meer dan honderd dier lieve printjes in de handen van den ondermeester.
Hij nam een der oudste leerlingen bij de hand, en ging met hem buiten de school.
- Zeg mij eens, mijn brave jongen, van waar komen die schoone printjes? vroeg hij.
- 'T is mijnheer Bormm, welke eenige dagen geleden die ronddeelde, luidde het antwoord.
- Waar deed hij dat?
- Hier in de school; gedurende uw afwezendheid kwam mijnheer Bormm geregeld in de klas.
- Kunt gij mij ook zeggen, wat mijnheer Bormm in de school deed?
- O, hij vertelde ons van honderde zaken, waarvan wij nooit gehoord hebben.
- Van welke zaken? Gij, die verstandig en oud genoeg zijt om alles ten naaste bij te verstaan en ook te begrijpen, zeg mij openhartig wat mijheer Bormm u zoo al verteld heeft.
| |
| |
- Laat zien.... den eersten dag heeft hij heel den schooltijd verteld van de twee mannen, wier portret op die beeldjes staat, die een ondeugenden Koning het hoofd hadden doen afhakken.
- Ga verder.
- Mijnheer Bormm zegde, dat die ondeugende Koning duizendmaal den dood verdiend had.
- Wat vertelde hij nog meer?
- Toen heeft hij ons geleerd, waar de mensch vandaan komt.
- Ga voort; waar komt volgens Bormm de mensch vandaan?
- Van een aap; maar niemand heeft het willen gelooven; de kinderen beweerden dat het maar snakerij was.
- Wat heeft hij u nog verteld?
- Eergisteren en ook gisteren sprak hij heel den schooltijd van.... laat zien, van Luther, of hoe heette die man? Ben ik niet mis?
- Ja, ja, Marten Luther.... vertel mij eens nauwkeurig wat hij van hem verhaald heeft.
- Mijnheer Bormm verzekerde ons dat Luther de grootste man was die op aarde heeft geleefd, omdat hij het licht had doen worden over heel de wereld.... en ook dat hij het licht had gemaakt in het hart van den mensch. Ook zegde hij dat Luther de dwingelanden, die te Rome woonden, had weggejaagd, en, wacht vergeet ik niets?
- Ga voort, mijn brave jongen.
- Dat de mensch sedert dien tijd volkomen vrij was geworden.
- Nog iets anders?
- Dat iedereen dat moest onthouden, en de kinderen het aan anderen moesten voortleeren, dat allen die leef- | |
| |
den zooals Luther geleerd had, gelukkig zouden wezen, en....
- Verder.
- Dat de kinderen, die naar den pastoor luisterden, nooit groot konden worden, en altijd arm en ontwetend, en ongelukkig zouden blijven.
- Zeer goed, mijn jongen, ga nu naar uw plaats terug.
Juist op dit oogenblik ging de schooldeur open, en trad Jud Bormm binnen.
- Mijnheer, sprak de ondermeester (hij sprak Fransch om niet door de schoolkinderen verstaan te worden) zijt gij het, die deze lieve printjes hier hebt rondgedeeld?
- Ja, lieve printjes niet waar? antwoordde Bormm lachend; men heeft mij verzekerd, dat de portretten sprekend gelijken.
Boerhave deed de kachel open, en schudde de portretten der Fransche koningsmoorders in de vlam.
- Ho, ho! wat doet gij daar? zei Bormm, hem bij den arm vattend.
- Laat de rekels maar verbranden; voor iets anders deugen ze toch niet.
- Gij moest u schamen.
- Neen, gij moest u schamen; het portret van schurken en moordenaars met hunne lofrede er bij aan onschuldige kinderen in de hand te steken.
- Wat kwaad steekt er in? Robespierre en Marat zijn namen, die tot de geschiedenis behooren.
- Dan steekt er ook geen kwaad in, Roomsch-katholieke kinderen wijs te maken dat de mensch van een aap afstamt?
- Is dat zoo niet? Of hebt gij dan den hedendaagschen geleerden schrijver daarover niet gelezen?
- Nooit lees ik iets dat uit het hoofd komt van krankzinnigen.
| |
| |
- Dan kunt gij ook niet meenen op de hoogte te zijn der moderne wetenschap....
- Welke wetenschap? Ik meen op de hoogte te wezen van hetgeen ik als overtuigd katholiek, en als schoolmeester verplicht ben te weten; het overige gaat mij niet aan.
- Neen, als onderwijzer, als verlicht mensch moet gij u op de hoogte houden der moderne wetenschap, en...
- Luister: ik ben wel zoo goed op de hoogte, dat ik weet wat men aan kinderen van katholieke ouders dient voor te houden.... en dat ik mij wel wachten zal den leerlingen iets te vertellen van den hervormer der zestiende eeuw.
- Luther was een groot man, de grootste man van zijn tijd, een....
- Een afvallige monnik, een bestrijder van onzen geheiligden godsdienst, een man die onder het oogpunt van hooge zedelijkheid niet tot toonbeeld moet gesteld worden.
- Dat is de taal, die ik dikwijls heb gehoord; dat is geen gezonde taal, maar hatelijke dweeperij.
- Denk er van wat gij wilt; 't is mij om 't even; doch iets anders: sedert wanneer zijt gij geroepen, mijnheer, om in de school onderwijs te geven?
- Geef ik onderwijs? Wie heeft u dat gezegd? Of ben ik een schoolmeester?
- Och, neen, tot het geven van onderwijs acht ik u teenemaal onbekwaam.
- Wat belieft u, mijnheer?
- Luister, mijnheer, het geloof in de Godheid is de grondslag van het maatschappelijke bestaan; waarom? Omdat alle macht van God komt....
- Ha, ha! Alle macht?
| |
| |
- Laat mij voortgaan: wie niet in God gelooft, is dus geen goed burger....
- Wat zegt gij daar?
- En wie geen goed burger is, kan of mag niet gelast worden met het onderwijs der kinderen.
- Zoo iets laat ik u niet zeggen; ik duld niet dat...
- Wat duldt gij niet? kom, ons gesprek begint mij te vervelen; ik verzoek u geen oogenblik langer in de school te blijven; zonder medehulp van anderen zal ik met de lessen wel klaar komen.... verwijder u op staanden voet.
- Kleffer, de hoofdonderwijzer, heeft mij de toelating vergund, de school in- en uit te wandelen zooveel mij dat bevalt.
- Voor 't oogenblik ben ik alleen hier de meester; ik gebied u heen te gaan, of....
- Geen bedreigingen hoop ik, mijnheer de ondermeester.
- Ja, wel, en nog meer dan bedreigingen, indien het volstrekt wezen moet.
- Dergelijke taal duld ik van niemand, en zeker niet van een onbeduidenden ondermeester.
- Verwijder u, mijnheer, of....
- Mijnheer de ondermeester, hebt gij ooit geduëlleerd? vroeg Bormm hem dreigend beziende.
- Goddank, nooit, glimlachte Raphaël; ofschoon ik zeer goed met steek- en schietgerei weet om te gaan.
- Ik hoor wel dat gij de man niet zijt om een tweegevecht aan te nemen, spotte mijnheer Bormm.
- Zeker ben ik daarvoor de man niet, antwoordde de ondermeester ernstig; het tweegevecht is een lafhartig kinderwerk, dat door de Kerk verboden is, en....
- De Kerk! grinnikte Bormm op den toon van diepe verachting.
| |
| |
- En wat mij door mijne Moeder verboden wordt, doe ik niet....
- Omdat gij misschien den moed niet hebt om tegen een pistoolloop in te kijken?
- Nooit in mijn leven ben ik bang geweest, mijnheer, en met niets ter wereld kunt gij mij vrees aanjagen; kom, ik heb veel werk.... nog eens.
Hij wees gebiedend naar de deur.
Bormm verroerde zich niet, maar scheen den ondermeester gemeend uit te lachen.
Boerhave zette de schooldeur open, en vatte toen Jud Bormm bij den arm.
- Kerel, raak mij niet aan, of 't zal slecht met u afloopen, bulderde Jud, terwijl hij de vuist ophief om den ondermeester te slaan.
- Minto! riep deze, en bijna oogenblikkelijk sprong zijn groote poedelhond, die gedurende den schooltijd altijd aan de deur lag, binnen.
- Minto! herhaalde Raphaël op Bormm wijzend, breng hem aan de deur.
Het laatste woord was er niet uit, of de hond deed een sprong, vatte Bormm bij zijn kraag, en sloeg hem de vier pooten om zijn lijf vast. De poedelhond gromde, de kleinste kinderen zaten te huilen, de grootere klapten juichend in de handen, terwijl Jud Bormm met den hond op zijn rug, om hulp roepend, naar buiten liep.
Rumold, de krankzinnige, die bijna dagelijks, onder den schooltijd, op de straat heen en weer liep, om, bij 't uitgaan der school, Raphaël Boerhave, die hem steeds met goedheid bejegende, aan te treffen, Rumold zat op dit oogenblik tegen den stam van den lindeboom. Hij scheen Jud Bormm met den grommenden hond op zijn rug niet herkend te hebben, want hij sprong verschrikt op, en riep om hulp.
| |
| |
- ‘Salve cum ex ore leonis’ gilde hij; red hem uit den muil van den leeuw!’
Maar toen Minto, op het bevel zijns meesters, zijn prooi losliet, en Jud Bormm kermend bij Kleffer binnenliep, herkende hij den man, die bij hem in geen geur van heiligheid stond. Dreigend de hand naar hem uitstekend, riep hij:
- ‘Increpasti superbos; maledicti qui declinant a mandatis suis. Gij verplettert den hoo vaardige.... vloek over allen, die zijne wetten vertreden.’
Daarop liep hij, zooals altijd, zuchtend, steenend, kermend, de handen boven zijn hoofd heenzwaaiend, regelrecht naar 't gehucht.
Kleffer was woedend op zijn ondermeester, dreigde hem bij 't hooger bestuur aan te klagen, en verzekerde dat zijn aanklacht stellig een onmiddellijk ontslag ten gevolge zou hebben.
Raphaël Boerhave vermaakte zich met de bedreigingen van den hoofdonderwijzer, en herhaalde dat Bormm hetzelfde te wachten stond, indien hij zich verstoutte nog een voet in de school te zetten.
Tegen den avond wachtte Bormm den ondermeester af op den hoek der straat onder de lindeboomen, om hem kort en bondig op een tweegevecht uit te dagen, en bij een tweede weigering, hem om de ooren te slaan.
- Het is u reeds bekend, mijnheer Bormm, waarom ik dat weiger, antwoordde de ondermeester.
- Lafaards weten altijd uitvluchten te vinden.
- Och, mijn beste heer, indien het zoover kwam, waart gij onvermijdelijk een man des doods.... kom eens in mijn kosthuis, daar geef ik u een les in de schermkunst, die uw moed al dadelijk tot bedaren zou brengen.
- Lafaard!
- En indien het tweegevecht een toegelaten zaak
| |
| |
was, wilde ik toch op het terrein niet komen met iemand, die niet is, voor wien hij zich uitgeeft.
- Wat zegt gij daar? Kerel, pas op! Het is gevaarlijk mij zoo aan te spreken.
- Gevaarlijk? Och, dat gevaar tel ik niet meer dan een knip voor den neus; het beste voor u, mijnheer Bormm, is dat alles maar doodblijft.... Goeden avond.
Jud Bormm bromde nog een verwensching, en vervolgde vloekend zijn weg.
|
|