| |
| |
| |
| |
XIII.
De goede God uit 't huis gebannen.
Symen Starbb ploegde achter zijn huis een stuk land om. Juist toen hij zijn strengen loshaakte, om met zijn paard naar huis te rijden, kwam de pastoor daar voorbij.
- Zoo Symen Starbb, hoe gaat het met u? vroeg de geestelijke.
- Niet slecht, mijnheer.
- Ik heb gehoord, dat gij overtijd weer twee jonge paarden van de markt hebt meegebracht.
- Twee zwarte hengsten, prachtige dieren, die ik hoop, binnen kort, met goede winst te zullen verkoopen aan een koopman uit Londen.
- Zoo, zoo, uit Londen? Zoo ver van hier.... Symen Starbb weet den weg om zaken te maken.
- Dat gaat nog al; de twee dieren zijn anders lastige burgers; 't heeft me ontzettend veel moeite gekost om 't beslag onder de hoeven te krijgen.... de deugnieten wilden van geen hoefstal weten, en zouden de smis afgebroken,
| |
| |
en daarbij den smid zelven midden overgeslagen hebben.
- En toch kreegt gij 't gedaan zonder ongelukken?
- Omdat mijnheer Bormm er was.
- Is die zoo handig?
- Handig? Geen mensch in de wereld, die met paarden weet om te gaan, zooals hij; ik geloof waarlijk dat hij met de dieren kan praten, en dat deze hem verstaan ook.... en een beter ruiter bestaat hier niet.
- En waar leerde hij dat alles?
- De man moet in zijn jeugd veel met paarden omgegaan, en kundige meesters gehad hebben.
- Is die mijnheer Bormm uit de omstreken?
- Uit Limburg, zoo ik meen.
- Eenige jaren geleden, moet hij als stalknecht bij u gediend hebben; 't is toch dezelfde?
- Dezelfde; voorheen een arme boerenknecht, en nu een vermogend, aanzienlijk man.
- Zoo, zoo.... Ja, ik heb daar iets van gehoord; en diezelfde knecht, nu mijnheer Bormm, woont sedert een tijd bij u.
- Ja, Jud kwam eigenlijk naar de Kempen om zijn gezondheid te herstellen.
- En heeft de heilucht hem goed gedaan?
- Zeker, de man is volkomen hersteld, en het bevalt hem hier in 't dorp zoo goed, dat hij van geen heengaan meer hooren wil.
- Ik wist niet, Symen Starbb, dat men kostheeren hield in ‘'t gevleugeld Paard’?
- Een kostganger is Jud Bormm eigenlijk niet; hij is eerder de vriend des huizes.... indien hij mijn zoon ware, zou ik niet meer werk van hem maken.
- Weet gij ook juist wie die Jud Bormm is?
- Zooals ik u daareven zegde, is hij afkomstig uit Limburg; zijn broeder is Trappist in Frankrijk, en zijn zuster
| |
| |
Liefdezuster in Holland. Jud is van fatsoenlijke familie, en hij zelf een flink man, die drie of vier talen spreekt, veel geld en misschien nog meer verstand heeft.
- Dat hij verstand heeft, verscheidene talen machtig, en daarbij rijk is, kan men aannemen; de man draagt er de bewijzen van bij zich.... maar hebt gij ook bewijzen dat het recht is wat hij zegt aangaande zijn familiebetrekkingen en afkomst?
- Jud Bormm is een man die recht door zee gaat; liegen of bedriegen doet hij niet, en nooit betrapt men hem op een oneerlijk woord of een slechte daad; doorbraaf en eerlijk dat is hij.
- Des te beter, Symen, en zijn godsdienstige beginselen, weet gij daar iets van?
- Zooals ik u daareven zegde, zijn broeder is Trappist, zijne zuster liefdezuster....
- Dat is geen bewijs, Symen, dat Bormm een goed christen is.... hij is de vriend van Kleffer, en het is u toch bekend wie Kleffer is.
- Ja, de schoolmeester is een ongelukkige kerel.... maar wat Jud Bormm betreft, die is een goed christen.
- Denkt gij dat Symen?
- Ja, daar sta ik voor in; kwaad spreken van een ander doet hij niet; liever beet hij zich een stuk van de tong af, en op de zondagen doet hij in de herberg een omhaling voor den arme.
- Zeer loffelijk.
- Hij stak, zooals gij weet, een gouden Tientje in de beurs van den Sint-Pieterspenning.
- Dat bewijst niet dat hij een waar Roomsch katholiek is. Ik heb in mijn leven menschen zonder het minste gevoel van godsdienst aangetroffen, die goed waren voor den armen medebroeder.... weet gij hoe de heilige Gregorius van dergelijke menschen spreekt? 'T zijn menschen, zegt
| |
| |
hij, die hun goud aan den arme en hun ziel aan den duivel geven.
- De pastoor zal dat alles beter weten, dan een eenvoudige boer.
- Maar zeg eens, Symen, indien ik het wel voor heb, stond Jud Bormm in kennis met den vreemdeling, die daar in de herberg als vrijdenker is gestorven, en door mannen van zijn soort werd begraven.
- Is Jud daar te slechter om, heer pastoor?
- Wie met vet omgaat, Symen, wordt er mee besmet.
- Kan Bormm het helpen, dat die ongelukkige kerel zoo maar zonder Sacramenten de eeuwigheid wilde inloopen?
- Aan mijnheer Bormm, die zijn vriend was, vertrouwde hij zijn testament toe; het moet uw kostheer zijn, die dat stuk opgezonden en de ‘solidairs’ ontboden heeft.... 't was zijn schuld, dat die ontstichtende begrafenis en de schennis van den gewijden grond hebben plaats gehad.
Symen Starbb zag den geestelijke starlings aan, en scheen iets te willen vragen, toen de pastoor vervolgde:
- Dat Kleffer en Bormm den vrijdenker de laatste eer bewezen, zou ik eenigszins begrijpen, maar dat Symen Starbb het lijk van den godloochenaar vergezelde, heeft mij diep bedroefd.
- Was daaraan iets misdaan, heer pastoor? 't deed toch eigenlijk niets tot de zaak af, zoo ik meen.
- Een overtuigd katholiek blijft bij dergelijke gelegenheid te huis; indien Symen Starbb dat ook had gedaan, had hij het zijne niet bijgebracht om de brave parochianen te ontstichten en te ergeren.
- Zoo ver heb ik dat alles niet nagedacht, heer pastoor; Jud Bormm stelde mij voor met hem mee te gaan,
| |
| |
omdat de arme kerel, die daar dood lag in de herberg, noch bloedverwanten, noch kennissen had; wie zou dat weigeren?
- 'T was onbedachtzaam gehandeld, Symen; in voorkomend geval, doch ik hoop dat de goede God die ergernis voortaan van ons zal afweren, houdt gij u maar te huis, indien gij een goeden raad wilt volgen.
- Nu, ja, waarom niet? De kerel was mij eigenlijk ook teenemaal vreemd; ik had volstrekt niets met hem te maken.... en uw raad volg ik, vertrouw daarop.
- En iets waarin gij ook nog mijn raad moest volgen, Symen Starbb, is dat gij voortaan moet beletten, dat in uw herberg iemand zich in den drank te buiten gaat....
- Dien raad volg ik ook, heer pastoor; dronkaards wil ik in mijn huis niet.
- En toch vechten en andere baldadigheden overslaat.... en dan moest gij nog dezen raad volgen, dat gij uw kalanten aanzet Lof en Rozenkrans bij te wonen, in plaats van zich aan allerlei ongeregeldheden over te geven.
- Wat gebeurd is, blijft zoo, mijnheer, maar liever sla ik mijn ‘gevleugeld Paard’ kop en pooten van 't lijf, dan nog iets van dien aard toe te laten; doch in een herberg is men niet altijd juist alleen meester.
- Ik wist van te voren, dat mijn getrouw parochiaan naar mijn raadgevingen zou luisteren, te meer daar zij alle in zijn eigen belang zijn.
Symen Starbb knikte een paar keeren met het hoofd, en toen hernam de geestelijke:
- En nu wilde ik u nog een paar woorden zeggen aangaande mijnheer Bormm; levert die kostheer u ook eenige winst op?
- Winst? Neen, dat juist niet.
| |
| |
- Houd dan liever geen kostgangers, Symen, die raadgeving is wederom in uw eigen belang.
- Hoe meent dat mijnheer pastoor? Begrijp ik wel volkomen, waar gij heen wilt?
- Ik meen, Symen, dat menschen, die den spot drijven met het kerkelijk huwelijk....
- Wie doet dat? Dat is goed voor een ketter, maar toch niet voor een goed geloovige.
- Deed Bormm dat niet, toen eenige dagen geleden, twee nieuwgetrouwden in uw herberg een verversching namen? Indien ik goed ingelicht ben, liet Bormm hooren, dat het burgerlijk huwelijk voldoende was, en de kerkelijke inzegening, in de groote verlichte steden, geheel buiten de mode geraakt.
- Snakerij van Jud Bormm, snakerij, niets anders. Ja, ik heb wel gehoord dat hij zich een oogenblik vermaakte met de twee nieuwgehuwden, die er zoo wat nuchter uitzagen; maar 't was niet gemeend; 't was maar gekscheerderij.
- Zoo toch kan ik dat niet opnemen; de spotternij met de Sacramenten der Roomsche Kerk ligt hedendaags zoo wat in de goddelooze leerstellingen der vrijdenkerij.
- Nu, spotternijen op geheiligde zaken keur ik af; doch 't geval, waarvan gij spreekt, was niet ernstig gemeend.
- Neemt die mijnheer Bormm dagelijks zijn middagmaal bij u, Symen?
- Vrijdags eet hij bij Kleffer; dat is zoo sedert lang geregeld.
- Waarom gebeurt dat? Is het ook omdat men bij Kleffer het gekende kerkelijk gebod niet meer in acht neemt?
- Ja, Kleffer is een ongelukkige kerel die geen kruis meer maakt, zich om geen godsdienst bekommert, en
| |
| |
zich zelfs veroorlooft te zeggen, dat er geen God is.... Ja, 't is een ongelukkige kerel, met wien het op den duur nog slecht afloopt.
- Zooals het slecht afloopt met al wie zijn godsdienst niet trouw naleeft.
- Ja, maar van dien kant ga ik niet mee met mijn buurman Kleffer.
- Ook niet met mijnheer Jud Bormm? vroeg de geestelijke, den boer starlings beziende.
- Bormm is een braaf, rechtschapen man, antwoordde Symen; wat ik u zeg, is in de ziel gemeend.
- Symen, geloof mij, ik raad u ten beste, laat de kostheeren uit uw huis.
- Waarom dat?
- De kostheeren mochten soms het ongeluk meebrengen in ‘'t gevleugeld Paard.’
- Daarop moet ik mij bedenken, antwoordde de boer, terwijl hij zijn oogen diep onder zijn wenkbrauwen verborg, en zijn hoofd van den geestelijke afwendde; ik heb toch mijn volle verstand, en heb altijd geweten, waar ik wegblijven en waar ik gaan mocht.
- De mensch mag niet altijd zijn eigen wil volgen, meende de pastoor goedhartig; somtijds bewandelt hij een pad dat hem goed voorkomt, en nogtans eindelijk in een diepen afgrond uitloopt.
- 'T kan waar zijn, zei Symen.
- Denk er eens op na; wat ik u daar aanraad is al wederom in uw eigen belang, en gij weet sedert lange jaren, dat ik het steeds goed met u voor had.
- Daarvan ben ik overtuigd. Ja, gij waart altijd goed voor mij.
Toen de pastoor zijn weg vervolgde, verscheen Rumold de krankzinnige, die in de eikenhaag langs den akker zittend het gesprek had afgeluisterd. Volgens gewoonte
| |
| |
slofte hij naast den geestelijke voort, en sloeg met hem den weg naar de pastorij in.
- Wel, Rumold, wat zegt gij er van? vroeg de pastoor om iets te vragen.
- ‘Noluit intelligere ub bene ageret’ antwoordde Rumold.
- Zeer juist, glimlachte de geestelijke; ‘hij wil het redelijke niet begrijpen, om niet verplicht te zijn het uit te voeren.’ En gij, Rumold kent gij mijnheer Bormm ook?
De zinnelooze had den geestelijke bij den arm gevat, en deed hem stilstaan; hij wees met de hand naar ‘'t gevleugeld Paard,’ dat daar ginds onder de dichte lindeboomen stond, en sprak:
- ‘Erubescant impü et deducantur in infernum; muta frant labia dolosa.’
De pastoor knikte met het hoofd, en mompelde:
- ‘De eerloozen met schande overladen; dat hun bedrieglijke lippen verstommen.’
Terwijl Symen Starbb met zijn paard aan de hand naar huis ging, dacht hij na over zijn gesprek met den pastoor. Aan zijn toegeknepen lippen, aan zijn oogen, die starlings naar den grond keken, aan de honderde kleine rimpeltjes, die zich meer dan ooit op zijn aangezicht vertoonden, zag men duidelijk dat hij slecht gezind was, en zijn oude nukken van eigenzinnigheid waren weergekeerd. Ja, die waren weergekeerd met al haar zonderlinge eigenaardigheid, even onverzettelijk als in den tijd dat de kippen op de werf maar één poot hadden, en er een haas zat op de nok van de schuur.
Dat Symen eigenlijk een braaf man en een goed christen was, hebben wij vroeger reeds gezegd, maar dat bij hem zeer ernstige belangen somtijds moesten plaats maken voor zijn ingeboren grillen en stijfhoofdigheid, hebben wij nog niet gezegd.
| |
| |
Vóór hij zijn paard op stal had gebracht, mompelde hij menigmaal achtervolgens:
- Neen, dat gebeurt niet; en of de pastoor nu hoog of laag springt, zijn zin krijgt hij niet. Jud Bormm is in mijn oog een rechtschapen man. Dat hij juist in den smaak van den pastoor niet valt, is een geheel andere vraag. Heeft hij hem misschien iets in den weg gelegd? Dat is mij onbekend. Jud is mijn vriend, en zal het blijven ook. Waar zou dat heen moeten? Ik zou iemand aan de deur zetten, wien ik als mijn eigen zoon heb aangenomen, wien ik bij uitersten wil, na mijnen dood het ‘gevleugeld Paard’ en wat ik verder bezit, wil nalaten?
Wat zou Brig opkijken, indien zij wist wat er daareven op den akker is omgegaan! Om een oogenblik alleen te zijn, ging hij in zijn bakhuis voor den kouden oven zitten, klopte daar op zijn klomp de asch uit zijn pijp, stopte weer op, liet in gedachten misschien tienmaal zijn aangewreven Lucifer uitgaan, vóór hij begon te rooken, en bleef toen zitten nadenken.
- Neen, dat gebeurt niet, mompelde hij opnieuw; dat Kleffer een man is die geen kruis maakt, op de vrijdagen vleesch eet als een hond, is waar, iedereen weet het. Maar is Jud Bormm daarom een slechte kerel? Zeker niet.
Daarop somde hij in zijn geest op welke hoedanigheden Jud Bormm bezat, en zei opstaande:
- Neen, alles moet hier in ‘'t gevleugeld Paard’ blijven, zooals 't altijd geweest is, en daarmee uit. Zou ik mij door anderen wetten laten stellen? Of wie is hier meester? Wil iemand hierop antwoorden?
Nu, wat anderen zeggen, scheelt mij niet; Symen Starbb blijft hier de baas; niemand anders, en daarmee uit.
Het Paaschfeest was reeds drie weken voorbij, toen de
| |
| |
pastoor op zijn wandeling Symen Starbb aantrof, juist op het voetpad, dat langs een korenakker van ‘'t gevleugeld Paard’ liep.
- Symen, sprak de geestelijke vriendelijk; sedert lang heb ik u niet meer gezien; hoe gaat het met u?
- Niet slecht; op zijn ouds, antwoordde de boer, zijn aangezicht van den pastoor afwendend.
- Ik had hier juist het oog op het hoekje van den akker. Verleden jaar, en zooals altijd, stak daar een gewijde palmtak, maar nu niet.
- Die steekt er weer, antwoordde de boer.
- Toch zie ik geen palmtak, Symen.
- Daar aan uwe voeten; ik voor mij zie hem zeer duidelijk.
- Waar dan, Symen?
- Daar voor u op den hoek van 't korenbed; ik heb toch twee beste oogen, zoo ik meen.
- Ik ook, Symen, zie zoo scherp als in mijn jonge jaren, maar een palmtak kan ik niet in 't oog krijgen.
- Toch steekt hij er; daar voor u tusschen 't koren... heb ik geen gelijk?
- Men heeft mij verzekerd, Symen, dat gij met Palmzondag geen gewijden palm haaldet....
- Wie zegt dat?
- En dat gij van het ouderlijk gebruik van palm planten dit jaar hebt afgezien.
- Wie zegt dat?
- De menschen in 't dorp, uwe buren, hebben mij dit verzekerd.
- De menschen, de buren? Welke menschen, welke buren? Wie kan dat beter weten dan Symen zelf?
- Nu, om 't even, Symen Starbb, vervolgde de pastoor met een glimlach, want hij zag wel dat de oude nukken voor goed waren weergekeerd; maar iets wat ik
| |
| |
van de menschen of buren niet weet, is dat Paschen voorbij is, en gij dien zonder aan uw kerkelijke Paaschplicht te denken, hebt laten voorbijgaan.
- Paschen is niet voorbij; wel neen, waarom zou die voorbij zijn? Heb ik mijn Almanak niet?
- Ja, wel; en dat is zoo zeker, als het licht dat ons beiden beschijnt....
- Niet voorbij; stellig niet.
- En hoe komt het, mijn brave Symen Starbb, dat gij er niet aan gedacht hebt dit jaar, evenals vroeger, aan het gebod der Kerk te voldoen?
- Dan zal ik al wederom ongelijk hebben? grinnikte de boer ongeduldig.
- Ongelijk? wel zeker hebt gij ongelijk; de parochie-pastoor moet toch beter weten, dan wie ook, wanneer de Paaschtijd daar en voorbij is.
Symen gaf geen antwoord, maar grinnikte een paar keeren, juist zooals zijn zwarte hengsten dat deden.
De pastoor had hem vriendschappelijk de hand op den schouder gelegd:
- Mijn brave Symen Starbb, zoo toch hebt gij voorheen niet gehandeld; of hebt gij nu besloten voortaan den wind maar te laten waaien zooals hij wil?
- Kan Symen Starbb er iets aan veranderen, indien de wind uit 't noorden komt, en hij volstrekt uit 't zuiden zou moeten waaien?
- Daarin hebt gij volkomen gelijk, Symen, ook meende ik dat geheel anders. Ik wilde u vragen of gij voortaan wildet beproeven, buiten de Kerk, zonder God te leven.
- Buiten de Kerk, zonder God? Wat is dat nu?
- Ja, Symen, uw handelwijze komt mij voor, alsof gij den grooten Meester van hierboven buiten de deur sluit, maar....
- Wie doet dat? Symen Starbb?
| |
| |
- Maar denk er aan, dat gij u aan waarschijnlijke ongelukken, en zeer zeker aan onvermijdelijke straffen van hierboven blootstelt.
- Welke ongelukken, welke straffen?
- Daaraan een juisten naam geven, kan ik niet, kan niemand; maar een huishouden zonder God, gaat niet, Symen. Nu, indien ik u met raad en daad kan bijstaan, ik ben altijd gereed, altijd tot uw dienst.
Na dit gezegd te hebben, wandelde de geestelijke verder, want hij was overtuigd dat men den eigenzinnigen boer op dit oogenblik volstrekt niet kon overtuigen
- Ja, ik weet wel, waar hem de schoen nijpt, dacht Symen Starbb den pastoor achterna ziende; den naam van Jud Bormm heeft hij niet genoemd; maar toch is het Jud, die hem in den krop steekt. Maar al moesten dan mijn twee hengsten losbreken, en wegloopen, dwars over de zee, naar een ander werelddeel - al moest ik mijn ander Paard, ‘'t gevleugeld,’ de pooten en den kop van 't lijf slaan, en al moest zijn romp tot stof en asch van den muur naar beneden vallen, Jud Bormm blijft bij mij, en daarmee uit.
Neen, de twee hengsten braken niet los, en liepen niet dwars over de zee naar een ander werelddeel; maar er gebeurde iets anders met de twee paarden, die hij bestemd had voor de lijkwagens der hoofdstad van Groot-Brittanje.
Het was niet meer dan veertien dagen later dat de Engelsche kooplieden in 't dorp aankwamen.
Bij de monstering van den eersten hengst, schudde een der paardenkoopers met het hoofd, en verklaarde dat het dier, hoe schoon ook van maaksel, hem volstrekt niet kon dienen.
- En waarom niet? had Symen Starbb gevraagd; wat hapert er aan?
- O, gij oude paardenkooper! antwoordde de En- | |
| |
gelschman; ziet gij niet dat uw paard niet zuiver is, daar aan zijn poot? Dat wordt beslist binnen korten tijd een overhoef.
Symen had tot hiertoe het aangeduide gebrek niet opgemerkt, maar moest inwendig toch bekennen, dat de Engelschman geen ongelijk had.
Men monsterde nu het tweede paard. Nadat de Engelschman den hengst doen op- en neerdraven en hem daarna herhaalde malen bekeken en betast had, bleef hij voor het paard stilstaan, en begon er tegen te praten.
Toen plaatste hij zich op een kleinen afstand achter het paard, stampte met den voet op den grond, floot, klapte hevig in de handen, riep zoo hard hij kon eenige woorden in 't Engelsch, en na met aandacht de gespitste ooren van den hengst onderzocht te hebben, verklaarde hij dat het beest doof was als een steen. De twee paarden, waarvan Symen een zoo groote verwachting had gehad, werden niet verkocht.
'T was koopwaar, meenden de twee kooplieden, die zelfs de kosten van overvoer niet waard was.
- Dan zal ik het beproeven, of ik op de eerste jaarmarkt de beste, geen koopers aantref, die de zaak anders bcoordeelen, antwoordde Symen misnoegd en diep teleur gesteld.
De boer uit ‘'t gevleugeld Paard’ had eenige dagen gegrinnikt, evenals zijn hengsten, geraasd, gekeven, maar was later toch gedwongen te bekennen, dat de Engelsche kooplieden veel verstand hadden.
Bij de eerste gelegenheid bracht hij zijn hengsten naar de markt, maar ook daar had men terstond het oog op de aangeduide gebreken, zoodat de paarden voor een spotprijs van de hand werden gedaan.
Symen Starbb, die bitter jammerde om het geldelijk verlies, en zich daarenboven niet weinig gekrenkt ge- | |
| |
voelde in zijn eergevoel, dewijl hij meende voor een echte paardenkenner te boek te staan, dacht er nu aan wat hij, een tijd geleden gezegd had.
‘Ja, waarom waren de twee hengsten niet losgebroken; waarom waren ze niet dwars over de zee naar een ander werelddeel geloopen?
Maar Symen Starbb had ook nog gedacht of gezegd: ‘Jud Bormm blijft bij mij, al moest ik ook den kop en de pooten van “'t gevleugeld Paard” afhakken en al moest ook zijn romp in stof en asch van den muur nedervallen.’
Hadden de hengsten niet gedaan wat Symen - gemeend of niet gemeend - gewenscht had, het andere Paard boven zijn herberg deed het.
Hoor liever: in de maand Juni, wanneer de eerste zonnehitte ons die schoone, heldere dagen aanbrengt, komen ook de akelige onweders met hun bliksem, donder, wind en hagelslag. Op een namiddag, toen heel het dorp met zijn kerk en toren, huizen, stallen en schuren, met zijn zware lindeboomen, van al dat gekraak en gedruisch in de lucht, als kinderspeelgoed, op den grond hadden staan dansen, viel de bliksem op het huis van Symen Starbb. Geen tien minuten daarna stonden het huis, de stal en de schuur in lichte laaie vlam.
Na een langdurige droogte brandde alles, als ware Symen's woning uit zwavelstokken en lucifers opgebouwd. Aan blusschen viel hier niet te denken; alles brandde in een uur tijds tot den grond af.
En ‘'t gevleugeld Paard’ afgehakt, lag tot asch en stof vergaan tegen den afgebrokkelden muur.
- Nu kan ik met Brig maar gaan bedelen, jammerde Symen Starbb, terwijl hij de vernieling van 't hemelvuur stond af te zien; ja, de bedelstaf is er nog; 't is alles wat mij na den brand, van heel mijn huizing overblijft.
| |
| |
Zoo erg stonden echter de zaken niet. Starbb bezat nog zijn landerijen, en had nog iets in zijn spaarpot; ook trok hij uit de verzekeringmaatschappij een zekere som, wel niet voldoende om zijn afgebrande huizing op te bouwen, maar toch zooveel dat het ongeluk juist geen volslagen ondergang ten gevolge had.
Meester Kleffer, die iets van de natuurkunde wilde weten, beweerde dat de bliksem op de woning van zijn buurman was gevallen, omdat er een dunne, ijzeren staaf, waaraan een weervaantje vast was, op den spitsen gevel van 't huis stond, dat de ijzeren punt de electrische vloeistof had aangetrokken, en zoo den brand had teweeg gebracht.
In het dorp had niemand een antwoord klaar op de meening van den geleerden natuurkundige, doch ook niemand sloeg er geloof aan. De eenvoudige dorpelingen verklaarden dat geheel anders. Luister wat men in het dorp zegde: Symen Starbb was de eenige uit de parochie, behalve Kleffer de schoolmeester, en die moest ook maar oppassen, die aan zijn Paaschplichten tekort was gebleven. De oudste menschen in het dorp, en men trof er aan die bijna een gansche eeuw geleefd hadden, geheugden zich niet dat het hemelvuur ooit dan op een boom was neergeslagen. Maar nu viel de bliksem juist op de woning van hem, die naar de vermaningen van den braven dorpsherder niet had willen luisteren; was dat niet zonderling?
Symen had wetens en willens den goeden God uit zijn huis gebannen. Zonder God, meende men, loopt alles verkeerd, en wat er gebeurt of niet gebeurt, alles draait eindelijk uit op een of ander ongeluk. Zoo sprak men in 't dorp over den brand bij Symen Starbb, en men voegde er bij, dat het ijzeren weervaantje in de zaak geen de minste schuld had. Misschien stond het vaantje tweehonderd
| |
| |
jaren, daar op den geveltop, en er waren honderde onweders over het huis heengedreven; waarom moest de ijzeren windwijzer nu den bliksem naarbeneden trekken, iets waaraan hij in tweehonderd jaren niet gedacht had? Neen, het was een straf van den Heer; niets anders. Dat was de meening der dorpelingen.
Nu, wat er van zij, twee maanden na het ongeluk was de woning herbouwd, en een nieuw ‘gevleugeld Paard’ hing boven de deur.
Dat Starbb niet ten onder was gebracht, leed geen twijfel, maar dat hij een gevoeligen knak had gekregen, begreep iedereen.
Een ongeluk komt echter nooit allen, zegt het spreekwoord, en weldra werd dit bij Symen bewaarheid. De herberg, die sedert Jud Bormm er verbleef, zoo druk bezocht werd en een schoonen stuiver winst opleverde, was nu geheel verlaten. Wie kwam er nog in de gelagkamer? Kleffer, een liberale briefdrager en een brugwachter van dezelfde snee.
Brig, die voorheen met haar herberg altijd gereed geld in de hand had, preutelde daarom van den morgen tot den avond, was steeds slecht gezind, joeg de eene meid voor, de andere na de deur uit, en bracht zoodoende de wanorde in 't huishouden.
Na het verlies der nering in de herberg en het aanhoudend vertrek der meiden op de boerderij kwam er al wederom wat anders.
Wanneer Symen langs zijn korenakkers ging, gromde hij:
- Waarom blijft dat weerlichts ding zoo laag langs den grond staan? De korenaren zijn niet grooter dan mijn pink, en de stengels niet dikker dan hooipijlen; zou de duivel over mijn akkerland geloopen hebben?
| |
| |
En wanneer hij zijn te veld staande haver en boekwijt bekeek, morde hij:
- In mijn leven stond dat alles zoo schraal en mager niet als dit jaar? Waar mag dat aan haperen? De grond was toch behoorlijk gemest; 't heeft op tijd gedroogd en ook geregend.... kan de nachtvorst de plant min of meer in haar groei hebben tegen gehouden?
Och, neen; niet meer dan in andere jaren.... waaraan ligt het dan, dat het er zoo scheef uitziet op mijn landerijen? Ja, de duivel, de zwarte deugniet, moet het gedaan hebben; 't kan niet anders.
Daarop richtte hij zich naar de keuken, en ging daar zitten. Brig stond in den kelder aan de melkstand te boteren. Na dat werk een oogenblik zwijgend te hebben zitten afkijken, sprak Symen:
- Dat karnvat zou ik wel in stukken slaan, en de duigen op 't vuur werpen, dewijl.....
- Wat is dat nu voor kinderpraat? vroeg Brig.
- Dewijl er uit den koestal geen melk meer komt, is de karn voortaan nutteloos.
- Er ware melk en ook boter indien gij de koeien behoorlijk voeder gaaft; maar gij wilt altijd met het hoofd door den muur.
- Wie wil met hoofd door den muur? Toch ik niet. En wat zegt gij daar van voeder? Worden de melkkoeien niet naar behooren gevoederd? Wie heeft u dat wijs gemaakt?
- Niemand; denkt gij dat ik den graanzolder, de schuur en de schelf niet eens ga afzien? Waar ligt uw voeder?
- En ik beweer dat er voeder voor den veestal is, meer zelfs dan de beesten noodig hebben.
- Wijs mij eens aan waar gij uw hooi en toemaat hebt geborgen; en waar ligt uw roggemeel?
| |
| |
- Ik zeg maar dat wij voeder in overvloed hebben.... Zeg, heb ik geen gelijk?
- Zijt gij daar al wederom met uw gelijk? Nu, laat de koeien maar van honger sterven, en heb dan maar gelijk.
- Ja, gelijk heb ik; maar wat ik u zeggen moet, Brig, is dat gij sedert een tijd een wijsneus zijt geworden, zooals al de buurwijven, met wie gij heel den dag staat te klappeien en te babbelen.
- Wel, heilige deugd! heel de week, en 't is nu zaterdag, ben ik niet buiten de deur geweest.
- Vind ik u wel ooit te huis? Zeg maar dat ik gelijk heb.
- Welnu, heb dan gelijk.
- En waarom ligt er geen geld meer in de schuif? er ligt nog eene ledige beurs, maar geld vind ik niet.
- Dat moet Symen, die den sleutel bewaart, beter weten dan ik
- Neen gij weet het; ik niet.
- Wel, heilige deugd! zou men niet denken dat ik des nachts in de schuif breek, om het geld te rooven?
- Waarom niet? Waar men heel den dag met de luie buurwijven aan de koffietafel zit, moet men toch geld hebben om winkelwaar te koopen.
- Wel, heilige deugd! Vraag liever of ik sedert drie weken zelfs wel koffie geproefd heb.... 't ziet er hier wel zoo malsch uit, dat men er aan zou denken om dure koffie te koopen.
- Wanneer ik in de keuken kom, vliegt de koffiegeur mij altijd in den neus.
- Dan moet gij een zonderlingen neus hebben.
- Ja, dat is zoo, en ik zeg dat alwie den koffiegeur hier niet ruikt, zelfs geen neus heeft; heb ik geen gelijk? Ja, ik heb gelijk; niemand kan dat tegenspreken.
| |
| |
- Ja, zeker hebt gij gelijk, overschot van gelijk, spotte vrouw Starbb.
- Wat gij daar zegt, meent gij niet; maar toch heb ik gelijk.
- Hoever zijn wij hier van Gheel? vroeg Brig, in een langen schaterlach schietend.
- Ho, ho! Wilt gij den ouden boer als krankzinnig daarheen voeren?
- Ja, ik geloof waarlijk dat er een schroef in uw hoofd is losgedraaid.
- Hebben de vrouwen wel schroeven, die het verstand zoo wat vast gesloten houden? Neen, in een vrouwenhoofd waait alles dooreen, juist als in het berken hakhout, waar de wind de drooge bladeren dooreen blaast.
- Naar gekkemans-praat kan ik niet luisteren.
- Heb ik geen gelijk? Zeg maar dat ik gelijk heb.
- Zeker; al wederom gelijk... Zelfs overschot van gelijk.
Het bleef een oogenblik stil tusschen man en vrouw; Symen hernam:
- Waarom liggen die hooibusselen daar aan den koestal? Die duivelsche meid! Moet dat hooi daar nu nat worden, en bederven? Waarom die busselen niet binnengebracht? Reeds van gisteren heb ik dat bevolen aan die duivelsche stalmeid.
- De stalmeid? vroeg Brig met een schamperen lach; hebben wij nog een meid?
- Wat weerlicht! Zoudt gij mij afstrijden dat wij een stalmeid hebben?
- Wat kinderpraat! Ja, 't is nog erger alsof gij een kind waart.
- Heb ik geen gelijk?
Brig antwoordde niet meer; zij liet Symen met zijn
| |
| |
‘gelijk’ en onverdragelijk geknor alleen zitten.
De twee koeien die nog op stal stonden, en niet op tijd gevoederd werden, waren zoo mager als een vischgraat. De eene lag op een morgen dood voor de stalrepels; haar medezuster had zich des nachts losgewoeld en was er in gelukt te ontvluchten. Twee dagen later vond men het dier terug in een afgelegen weide, waar 't haar beter beviel dan in ‘'t gevleugeld Paard.’ 't ging niet goed bij Symen Starbb; 't kwam uit zooals de pastoor 't voorzegd had: ‘een huishouden waaruit de goede God is gebannen, loopt noodzakelijk verkeerd.’
|
|