| |
| |
| |
| |
XII.
In den hoek der verdoemden.
Jud Bormm verbleef nu reeds verscheidene weken in ‘'t gevleugeld Paard.’ Bij feesten zondagen, bij elke gelegenheid, kwamen de boeren, vooral de jonge lieden naar de herberg, waar Symen's gewezen knecht altijd te zien was.
Jud Bormm was, in den vollen zin des woords, de held van den dag. Had een boer iets te vragen betrekkelijk de aanstaande loting, de keuring van een zijner zonen, of wilde een ander een verzoekschrift indienen, bij voorbeeld, om zijn zoon, die bij 't leger diende, voor een paar weken in verlof te huis te hebben, het was altijd Jud Bormm, wien men over dit alles raadpleegde, en 't moet gezegd zijn, Symen's gewezen stalknecht wist met alles raad.
Reeds was het tweemaal gebeurd, dat een boerenzoon die in dienst was, op de eerste aanvraag, met onbepaald verlof in den huiskring terugkeerde. Jud had den naam, dat hij overal hooggeplaatste vrienden had, en bij het mi- | |
| |
nisterie in de hoofdstad letterlijk alles gedaan kon krijgen.
Op dit oogenblik was een boer in proces tegen het gemeente-bestuur aangaande een voetpad, dat hij voor altijd wilde te niet doen.
Bormm beweerde dat de boer in zijn recht was, en hij er tusschen wilde komen om het gemeente-bestuur een bril op den neus te zetten. Het zou den boer zelven geen cent kosten, dewijl hij, Bormm, zich verbond advokaat en proces-kosten uit zijn eigen beurs te betalen. Of zulk een man bij de boeren in eer en aanzien stond, behoeft niet gezegd te worden.
Symen Starbb werkte bijna geen slag meer; heel den dag zat hij bij den bewonderden Bormm en de boeren te praten, te drinken en te rooken. Gedurig verhaalde hij wat er, eenige jaren geleden, was voorgevallen met den wachtmeester der rijdende artillerie, hoe zijn knecht, die nu een rijk heer was geworden, den wilden schimmel had getemd, en hem met ongehoorde winst aan den man had weten te brengen. Sedert Jud Bormm daar is, heeft Symen Starbb zijn paardenhandel hernomen. Gisteren kwam hij van de markt, en bracht een paar tweejarige hengsten mee; de dieren waren bestemd voor Engelsche kooplieden, die hooge prijzen besteedden. Doch 't kwam er op aan gitzwarte, jonge hengsten te hebben, schoone dieren, die men te Londen gebruikt voor de lijkwagens.
- Indien de ijzers nu maar onder de hoeven stonden, zei Starbb; maar 't is bijna alsof de paarden den duivel gezien hadden in den hoefstal.
- Dat gaat van zelf, meende Jud Bormm; wil ik eens meegaan?
- Dat gij een kenner zijt, weet ik van ouds; maar 't zal niet gaan; de hoefsmid beweert, dat de duivel zelf de ijzers er niet onder krijgt.
- De hoefsmid hier in de straat heeft geen kennis van
| |
| |
paarden.... Kom eens mee Symen, doch laat mij een oogenblik met de paarden alleen in den stal.
Daarop ging Jud de achterdeur uit over de werf.
- Waarom moet hij nu alleen zijn bij de paarden? dacht Symen Starbb; wat zou hij daar maken?
Terwijl hij daarover nog een oogenblik stond na te denken, ging de staldeur open, en Jud Bormm, een der paarden leidend, kwam buiten.
- Een oud versleten huurhouderspaard is niet zoo tam als uw hengst, lachte Bormm; zie liever; kom, Symen, nu gaan wij naar den hoefstal.
- Het dier gaat daar heen met hangenden kop, merkte Symen aan; zou het ziek zijn?
- Volstrekt niet ziek, lachte Jud.
- Waarom toch is die hengst nu zoo tam, en dezen morgen zoo wild, als kwam hij recht uit de wildernissen van Amerika? vroeg Symen; Jud Bormm, gij zijt waarlijk een heksenmeester.
Het paard liet zich in den hoefstal zetten, en de ijzers onder de voeten nagelen, evenals een ander paard.
Toen alles, tot groote verwondering van Symen en den hoefsmid, was afgeloopen, haalde Jud den tweeden hengst, en ook deze maakte geen de minste moeilijkheid in den hoefstal.
- Zonderling, zonderling! mompelde de smid met het hoofd schuddend; dezen morgen waren de dieren onhandelbaar en woest, en nu zoo zacht als lammeren; 't is alsof die Bormm met den duivel omgaat.
- Symen, kom eens even hier, zei Jud Bormm, toen de twee paarden op stal waren gebracht; ik herinner mij dat gij vroeger wel eens wildet weten, hoe ik het aanleg om met ontembare paarden om te gaan.
- Ja, maar Jud Bormm hield dat geheim voor zich; ik heb dikwijls gedacht dat gij daar een kunstje op moest kennen.
| |
| |
- Wilt gij dat geheim van mij leeren?
- Ik heb dikwijls gezegd dat ik daarvoor een heele handvol kronen wilde betalen.
- Neen, 't kost u geen duit, Symen, doch leer mijn geheim niet voort aan anderen; wilt gij mij dat beloven?
- Dat beloof ik u.
Jud haalde uit zijn zak een ronden geweerkogel, die aan een dun touwtje hing.
- Bij paarden die koppig, ondeugend of wild zijn, fluisterde Jud hem in 't oor, laat gij zoo een kogel in elk oor vallen, en op staanden voet, wordt het dier gehoorzaam en tam als een jachthond.
- Wel, heb ik mijn leven! En hoe verklaart gij dat? 'T is dood eenvoudig.
- Ja, 't is eenvoudig; de weinige liefhebbers, die met dat geheim bekend zijn, beweren dat die kogels een getrommel doen ontstaan, en het paard bang is van dat gedruisch in zijn ooren.
- Wel, heb ik mijn leven! Wat duivel, men niet uitvindt? Ja, ik zou best gelooven dat het zoo is.... heb ik de proef op de som niet?
- Meer weet ik zelf er niet van. Op die wijze temde ik uw schimmel, en bij de twee hengsten gebruikte ik hetzelfde middel. Doch houd dit alles voor u, Symen; voor duizend gulden leerde ik het niet voort aan anderen.
- Duizendmaal dank, Jud Bormm, sprak Starbb hem bij de twee handen vattend; nu zie ik dat gij waarlijk mijn vriend zijt.... indien ik durfde zou ik u mijn zoon noemen.
- Durven, Symen? Ja, noem mij uw zoon; waarom niet?
- Nu, dan verlaat gij ons nooit meer; blijf altijd hier, als waart gij de zoon des huizes.
- Al te veel, al te veel, Symen.
| |
| |
- En dewijl gij voortaan mijn zoon zijt, is, na mijnen dood, ‘'t gevleugeld Paard’ met al zijn landerijen en bosschen voor u.
- Waarom zijt gij zoo goed voor mij, Symen?
- Vroeger deed ik u datzelfde aanbod; 't was toen die haas daar ginds op de schuur zat, sprak Symen met een paar tranen in de oogen; maar toen moest gij weg naar uw rijken oom, en ik gaf u geen ongelijk.
- Ja, Symen, toen was ik gedwongen heen te gaan, antwoordde Jud, hem de twee handen in de zijne drukkend; maar uw goed weggeven aan een vreemdeling moogt gij niet; hebt gij misschien geen bloedverwanten?
- Ongekende achterneven; maar zijn wij niet meester van hetgeen wij bezitten?
- Dat is onbetwistbaar, Symen.
- Dat meen ik toch ook.... nu, dan benoem ik u, mijn vriend, Jud Bormm, mijn zoon, tot mijn eenigen erfgenaam, en Brig doet het ook.
- Neen, Symen, die vriendschap gaat al te ver.
- 'T blijve onder ons, maar vóór de week uit is, komt de Notaris; ik wil dat alles zwart op wit hebben.
- Doorbrave lieden zijt gij beiden, antwoordde Jud Bormm; dat is bekend.
- - Kom, nu ga ik inspannen; ik heb nog een vracht hout te halen in 't bosch.
- En ik ga intusschen mijn dagblad lezen. Dezen avond praten wij nog met elkander.
- En rooken een smakelijke pijp.
In den namiddag zag Jud Bormm dat de kinderen uit de school kwamen, en Kleffer aan de deur stond.
- Hebt gij geen trek om bij dat heerlijk weder een wandeling te doen? riep Jud door 't venster.
- Met genoegen, riep Kleffer terug; ik ben in een oogenblik gereed.
| |
| |
Een kwartier later treffen wij hen aan op den straatweg, dichtbij de kleine herberg, waar wij een tijd geleden, den postwagen zagen stilhouden, en Jud Bormm afstappen.
- Ach, heeren, komt toch spoedig binnen, riep de vrouw uit de herberg die aan de deur stond; er is hier in huis een groot ongeluk.
- Een ongeluk? herhaalden de twee wandelaars.
- Tien minuten geleden, schreide de vrouw, kwam hier een heer binnen; hij had een reiszak aan de hand.... hij moet hard geloopen hebben om de postkar in te halen.... hij scheen ontzettend vermoeid, en viel daar voor u aan de deur in onmacht. Toen ik hem geholpen had om binnen te komen, kreeg hij een braking; ach, ziet eens heeren, heel de vloer is bloed, niets dan bloed!
- En waar is nu die heer? vroeg Bormm.
- Hier, in de kamer heb ik hem met de grootste moeite te bed gelegd.
Toen Bormm en Kleffer het vertrek binnentraden, zagen zij een man met doodbleek aangezicht, en die met het hoofd van het bed liggend, ontzettend bloed braakte. Sprakeloos stonden zij voor 't bed, totdat eindelijk de zieke min of meer tot bedaren kwam, en zijn hoofd op 't kussen legde.
Bormm was hevig ontsteld en mompelde, den zieke starlings beziende:
- Maar ken ik dien man niet? Oscar Clarvy, zijt gij het?
De zieke had even het hoofd opgeheven, de oogen geopend, en ja geknikt.
- Jud Bormm zijt gij het? vroeg hij, hem langzaam de hand toestekend, Jud Bormm, mijn oude, trouwe vriend, ik ga sterven.... sedert lang was mijn gezondheid.... help mij; ik zal nog meer bloed braken.... ik voel dat mijn einde nabij is.
| |
| |
- Houd moed, Oscar, ik loop terstond naar den dokter; misschien is uw toestand zoo erg niet.... wie weet?
- Ja, haal een dokter, Jud.... maar wacht een oogenblik.
- Hebt gij iets te zeggen, Oscar?
- Wacht een oogenblik, totdat ik een teug water heb gedronken.... in mijn reiszak daar ginds vindt gij een lederen brieventesch.... en daarin mijn testament....
- O, ja, ik weet al....
- Weet gij wat ik bedoel?
- Zeer goed.
- Steek dat schrift bij u, en zorg dat.... dat mij niemand verontruste.... en nu, vaarwel.
Jud had reeds den reiszak geopend, de brieventesch gevonden, en bij zich gestoken. Daarop liep hij met Kleffer de deur uit; zij sloegen het binnenpad in om spoedig in in 't dorp te zijn.
- Wat is dat voor een heer? vroeg Kleffer.
- Een handelsreiziger, een mijner vrienden.
- De arme kerel leeft geen uur meer.
- Neen; wat zonderling toeval dat ik den armen Oscar stervend, hier in een herberg moet aantreffen.... Kleffer, ik loop hier rechts af naar den dokter.
- En ik neem het voetpad links, en ben in een oogenblik te huis; ik kom terstond weer met Pharaïlde en Rica....
- Die beter dan wij den ongelukkige zullen verzorgen.
Zij waren nog niet in het dorp, of de dokter, die door een boer verwittigd was, kwam reeds op den straatweg aangedraafd. Een paar minuten gaans achter hem kwam de dorpspastoor, vergezeld door Raphaël Boerhave, in allerijl aangeloopen.
- Spoedt u, riep hun de geneesheer toe, die uit de herberg naarbuiten kwam; de man heeft geen half uur meer te leven; hij is echter volkomen bij zijn verstand.
| |
| |
De pastoor liep binnen. Hij kon misschien vijf minuten bij den zieke geweest zijn, toen hij treurig met het hoofd schuddend weer buitentrad.
- Leeft hij nog? vroeg de dokter.
- Ja, hij leeft nog, en 't komt mij voor, dat hij volkomen bij zijn kennis is.... hoe durft iemand zoo den dood in de oogen zien
De geestelijke hield zijn voorhoofd met de twee handen vast, en jammerde:
- Welk een ongelukkig mensch!
- Hij heeft u misschien weggejaagd? vroeg Raphaël Boerhave.
- Weggevloekt, letterlijk buiten de deur gevloekt, zuchtte de pastoor; kom, laat ons naar huis gaan, en een ‘Onze Vader,’ bidden voor de verstokte zondaars.
Vóór Kleffer en Jud Bormm, een half uur later, wederkeerden, lag er een lijk in de herberg.
Toen het dien dag reeds donker was geworden onder de lindeboomen, die langs de huizen stonden, kroop Raphaël Boerhave in de berkenhaag, die recht over het postkantoor, langs een stuk bouwland liep.
- In 't oplossen van raadsels ben ik nooit sterk geweest, sprak de ondermeester bij zichzelven; maar nu wil ik wel eens raadsels opgeven, en ook trachten die op te lossen: bijvoorbeeld, wat deden dezen namiddag Jud Bormm en meester Kleffer? Ik antwoord: Zij schreven een brief.... en die brief moet nog dezen avond op den post worden gestoken, de zaak duldt geen uitstel. Op hetzelfde oogenblik hoorde hij naderende voetstappen op het harde pad langs den rijweg. Vóór hem, op tien schreden afstand, aan den weg stond het postkantoor. Aan de deur hielden twee mannen stil; het waren de schoolmeester en Jud Bormm. Raphaël zag duidelijk dat de laatste een brief liet glijden in de brievenbus.
| |
| |
- Mijn raadsel was goed opgegeven, dacht de ondermeester, en de oplossing komt uit. Laat mij nu een tweede raadsel opgeven: wat staat er in dien brief, die daareven door Jud Bormm in de bus werd gestoken? Dat raad ik den eersten keer: Vooreerst dat hier in 't dorp heden een vrijdenker is gestorven, en dan ook nog dat zijne vrienden overmorgen moeten hier zijn, om hem wereldlijk en met zooveel luister mogelijk, ter aarde te bestellen. Laat ons nu wachten tot overmorgen, wanneer ik het bewijs denk te hebben, of mijn opgegeven raadsels in den haak waren, en ook of derzelver oplossing uitkomt.
Ja, 't kwam uit; het gebeurde letterlijk zooals Raphaël Boerhave zich de zaken had voorgesteld. Hoor liever:
Twee dagen daarna, reeds in den morgen, kwamen er een half dozijn heeren aan in de herberg, waar de handelsreiziger was overleden. Zij hadden vier lijkdragers en een grafmaker bij zich, en ook nog een doodkist en lijkkleed, waarop zilveren tranen hingen.
Juist toen zij zich gereed maakten om het lijk van den handelsreiziger in de kist te leggen, verscheen de dorpsschepen, met het toezicht der openbare veiligheid belast, met den veldwachter en een zestal buurlieden; de gemeentelijke ambtenaar verklaarde daar te komen om den overleden vreemdeling ter aarde te bestellen.
Een der heeren, die zoo even waren aangekomen, nam het woord, en verklaarde op zijne beurt, dat hij er niet in zou toestemmen dat het lijk door de gemeentelijke overheid werd weggehaald, en zou begraven worden.
- En met welk recht? had de dorpsschepen gevraagd.
Hierop had de vreemdeling geantwoord, dat hij alleen,
| |
| |
en niemand anders met de plechtigheid der begrafenis belast was.
- En teneinde allen twijfel en zwarigheid hieromtrent weg te nemen, voegde hij er bij: Ziehier het eigenhandig testament van den overledene.
Het was het schrift dat Jud Bormm in de brieventesch van den handelsreiziger gevonden, en aan zijne vrienden de ‘Solidairs’ opgezonden had.
Wij herhalen dat Boerhave zijn opgegeven raadsel meesterlijk had opgelost.
Nu las de dorpsschepen het testament van den vrijdenker; het luidde als volgt:
‘Dit is mijn testament:
Ik verlang dat geen priester, geen bedienaar van welken hoe ook genaamden eeredienst, mijn ziekbed nadere, dewijl ik elke geloofsleer, hoe die ook genoemd wordt, verstoot; - ik verlang na mijnen dood, buiten alle medewerking der kerk, door mijne vrienden, de “solidairs”, begraven te worden; en dat deze zorgvuldig zullen waken, dat mijn uiterste wil stipt worde uitgevoerd.
Door mij eigenhandig geschreven en onderteekend.
Brussel, den 20 Maart 1870.
Oscar Clarvy.’
Na de lezing van het bewijsstuk boog de dorpsschepen het hoofd, en verklaarde, dat zijne zending was afgeloopen, waarop hij onmiddellijk met zijn gezelschap den weg naar het dorp insloeg.
Een kwartier later lag de doodkist op de lijkbaar, en de dragers namen denzelfden weg als de dorpsschepen.
Achter de lijkbaar stapten de zes vreemde heeren, met de sigaar in den mond, een paar beambten van den spoorweg, een brugwachter, twee oppassers der jacht van een nabijgelegen buitengoed, en eindelijk Kleffer, de school- | |
| |
meester en Jud Bormm met zijn vriend Symen Starbb, uit ‘'t gevleugeld Paard’.
In de dorpsstraat stonden de boeren, de vrouwen, de meisjes en de kinderen om den lijkstoet te zien voorbijtrekken.
- 'T was een akelige, koude plechtigheid, meenden de brave dorpelingen; zoo maar zonder priester, zonder kruis, zonder een enkelen ‘onze vader,’ naar de eeuwigheid te reizen.
Op het kerkhof stond de dienstdoende politie-commissaris, en wees den heeren ‘solidairs’, de plaats aan waar zij den doode konden wegstoppen. Het was op den hoek van den doodenakker, in een omheining van eenige vierkante meters.
- Dat is hier de hoek der verdoemden, spotte de heer, onder wiens leiding de plechtigheid plaats had.
- Het staat u vrij, daaraan een benaming te geven, welke gij goedvindt, werd hem geantwoord.
- Een bewijs te meer van de hatelijke onverdraagzaamheid der Roomsche Kerk.
- Een bewijs te meer dat de Kerk zich altijd, in elk geval gelijk blijft.
- Daar ginds in de rij, wil ik den doode nederleggen.
- Neen, mijnheer, hier en nergens anders.
- Uwe handelwijze is hatelijk; ook zal ik zorg dragen die aan 't hooge Bestuur kenbaar te maken.
- Dat staat u vrij; maar hier en nergens anders.
- Gij kunt er op rekenen, dat de arme doode hier in den hoek der verdoemden niet blijft liggen, maar uit zijn graf zal opstaan.
- Zooals gij en ik dat doen zullen in de laatste der dagen.
- Aan uw algemeene verrijzenis sla ik geen geloof.
| |
| |
- Dat is uwe zaak.
- Ik verzeker u dat de doode tot de laatsten der dagen niet zal wachten; binnen kort staat hij uit den hoek der verdoemden op, en komt daar ginds de plaats innemen, die aan elk fatsoenlijk man toekomt.
- 'T zij zoo; voor brutaal geweld moeten wij allen bukken.
- Kom, jongens aan 't werk, beval de vreemde ‘solidair’.
Het graf werd gegraven, de kist in den kuil neergelaten, en de uitgedolven aarde er weer opgeschoten.
De heeren van den lijkstoet praatten, lachten onder elkander en rookten sigaren. Niemand nam het woord om den armen doode goede reis en een gelukkig weerzien toe te wenschen.
Och, dat ware ook geheel nutteloos, dewijl volgens de afschuwelijke, hedendaagsche vrijdenkerij na den dood alles dood is, en alles voor eeuwig wegzinkt in het akelige ‘Niet’.
Zoo liep de plechtigheid koud af - koud als de dood zelve.
Nieuwsgierigen waren er; zij stonden met het hoofd over den kerkmuur, en baden een, ‘Onze Vader,’ voor den verdwaalden godloochenaar, die op dit oogenblik reeds moest afgerekend hebben, voor de ontzaggelijke vierschaar daarboven.
En des avonds, wanneer de boeren, vóór 't slapen gaan, den Rozenkrans baden voor de levenden, vrienden en vijanden, voor vader, moeder, bloedverwanten, die daar te rusten lagen op den doodenakker, baden allen nog voor den vreemden vrijdenker.
Er waren geen acht dagen verloopen, of er verscheen op een morgen een zoogenaamde Commissaire spécial, door 't hooger Bestuur afgezonden om den doode te ont- | |
| |
graven, en hem daar ginds, op gewijden grond, in de gewone volgorde, een betamelijke plaats te geven. De ontgraving geschiedde in het bijzijn van een paar brigades gewapende gendarmen. Geen levend mensch uit het dorp woonde de ontheiliging van den gewijden doodenakker bij.
Ja, toch een was er die van ver kwam afzien, dat men de kist uit den hoek der verdoemden, zooals de ‘solidair’ dien genoemd had, weghaalde, en verder op in den gewijden grond nederliet. Het was Rumold, de zinnelooze van het gehucht. Hij lag met de ellebogen op den kerkhofmuur, en zijn stem klonk dof en akelig over den doodenakker.
- O, horror, o, horror! riep hij; wie schendt hier de rustplaats der dooden? Gij, die Gods geboden schendt, waarom dwarsboomt gij den deugdzamen christen?
Een lange schaterlach van de ‘solidairs’ rond het graf van den doode.
Rumold hernam:
- ‘Quoniam qua? perfecisti destruxerunt; justus autem quid fecit? - Uwe geboden hebben zij met voeten getreden; en wat had de deugdzame hun misdaan?’
‘O, ontaard, boosaardig nageslacht! is dat de dankbaarheid, die gij Gode bewijst? O, dwaas en onverstandig volk!’
- Toen hief Rumold de armen ten Hemel, en zich langs den kerkmuur verwijderend, riep hij:
- ‘Wee u, wee! De aarde wankelt en beeft, de wortels der bergen sidderen; want Godes gramschap is tegen zijn vijanden ontstoken. - Een vreeselijke rook stijgt uit den schoot der aarde voor het aanschijn van den vertoornden God. - De adem zijner gramschap ontsteekt het vuur, dat bliksem en donder vergezellen, en in gloeiende kolen op het aardrijk nederstort!’
| |
| |
En de Commissaire spécial met zijn helpers en de gendarmen vermaakten zich met de bedreigingen van den armen zinnelooze, en dreven den spot met zijn vertoornden God, met den adem zijner gramschap, en het vuur dat Hij op hen, goddelooze vrijdenkers, dreigde neer te storten.
|
|